Onderwerp: Bezoek-historie

Zero-tolerance bij het voorhanden hebben van drugs.

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Rechtbank Gelderland

Meervoudige militaire kamer

7 september 2017

ECLI:NL:RBGEL:2018:1205

Voorzitter: mr. R.H. Koning, lid: mr. A. van Maanen, militair lid: brigade-generaal (tit.) mr. M. Nooijen,

Zero-tolerance bij het voorhanden hebben van drugs

Verkort arrest van de militaire kamer

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de militaire politierechter in de rechtbank Gelderland van [datum] met parketnummer [pakketnummer rechtbank] in de strafzaak tegen

[Verdachte},

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],

wonende te [adres],

eertijds [rang] van de [krijgsmachtonderdeel].

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 24 augustus 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.

Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal strekkende tot veroordeling van verdachte tot een geldboete van € 375,00 subsidiair 7 dagen hechtenis. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.

Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw,

mr. S. Meijer, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Bij het vonnis waarvan beroep is verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 375,00 subsidiair 7 dagen hechtenis.

Het hof zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:

hij op of omstreeks 13 maart 2015, te Arnhem, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

De verweren

De raadsvrouw heeft terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de vervolging van verdachte in strijd is met de richtlijnen van het openbaar ministerie en de Aanwijzing Opiumwet, omdat daaruit volgt dat een gebruikershoeveelheid wordt gedoogd. Dit zou volgens de raadsvrouw moeten leiden tot ontslag van alle rechtsvervolging.

Tevens stelt de raadsvrouw dat ontslag van alle rechtsvervolging zou moeten volgen omdat artikel 135 van het Wetboek van Militair Strafrecht volgens haar een lex specialis is ten opzichte van artikel 2 onder C van de Opiumwet Daarom had artikel 135 van het Wetboek van Militair Strafrecht moeten worden tenlastegelegd en dat is niet gebeurd.

Het hof verwerpt beide verweren.

Het eerste verweer verwerpt het hof – overigens nog daargelaten dat een geslaagd beroep op dit verweer tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zou leiden en niet tot ontslag van alle rechtsvervolging zoals de verdediging stelt – omdat in de aanwijzing opsporing en behandeling militaire zaken die van toepassing is op de opsporing en behandeling van alle – zowel commune als militaire – strafbare feiten gepleegd door militairen, is vastgelegd dat ten aanzien van overtreding van de Opiumwet door militairen wordt uitgegaan van een algeheel 'niet gedogen'. De enkele omstandigheid dat in de Aanwijzing Opiumwet niet (ook nog) expliciet is vermeld dat het gedoogbeleid niet opgaat voor militairen maakt dit niet anders.

Het tweede verweer wordt verworpen omdat de stelling van de verdediging geen steun vindt in het recht. Artikel 135 uit het Wetboek van Militair Strafrecht is geen lex specialis ten opzichte van artikel 2 onder C uit de Opiumwet.

Bewezenverklaring

Verdachte heeft bekend dat hij op 13 maart 2015 te Arnhem cocaïne heeft gebruikt.

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

hij op of omstreeks 13 maart 2015, te Arnhem, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:

medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte en zijn draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.

Verdachte heeft door het gebruik van cocaïne het voor personeel van Defensie geldende 'zero tolerance-beleid' geschonden. Dat rekent het hof verdachte aan. In het voordeel van verdachte houdt het hof bij de strafoplegging rekening met het feit dat verdachte als gevolg van dit feit is ontslagen bij Defensie.

Het hof is van oordeel dat een geldboete, zoals is opgelegd in eerste instantie en ook thans is gevorderd, passend en geboden is. Het hof ziet geen termen aanwezig voor de toepassing van artikel 9A van het Wetboek van Strafrecht zoals de raadsvrouw heeft bepleit.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 23, 24 en 24c van het Wetboek van Strafrecht.

Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:

Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.

Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 375,00 (driehonderdvijfenzeventig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 7 (zeven) dagen hechtenis.

Naschrift

Zero-tolerance bij het voorhanden hebben van drugs

Door mr. M.R. Aaron

In onderhavige uitspraak wordt een korporaal vervolgd voor het opzettelijk aanwezig hebben van harddrugs (cocaïne). Dit is strafbaar ingevolge artikel 2 onder C van de Opiumwet. Normaliter, dus in de niet-militaire wereld, geldt ten aanzien van het plegen van dit strafbaar feit dat de dader niet zal worden vervolgd wanneer sprake is van een geringe hoeveelheid voor eigen gebruik. In de Aanwijzing Opiumwet van het Openbaar Ministerie staat in dat kader vermeld dat in zulke gevallen geen gerichte opsporing plaatsvindt en slechts zal worden vervolgd 'ter ondersteuning van hulpverlening.'

Hoewel het in het bezit zijn van een geringe hoeveelheid cocaïne voor eigen gebruik dus strafbaar is, zal dat in de praktijk meestal geen strafrechtelijke gevolgen hebben voor de persoon in kwestie. Dit uitgangspunt moet niet worden verward met het (bekende) gedoogbeleid dat bijvoorbeeld geldt voor coffeeshops die met toestemming van de gemeente softdrugs verkopen. Uit de Aanwijzing valt af te leiden dat het aanwezig hebben van een geringe hoeveelheid cocaïne niet zozeer wordt gedoogd, maar dat aan dit strafbaar feit slechts een 'lage opsporingsprioriteit' wordt toegekend (vanwege de relatieve ernst van het feit afgezet tegen capacitaire overwegingen).

Zoals in het arrest van het Hof wederom wordt bevestigd, geldt het voorgaande niet voor militairen. In een andere aanwijzing van het Openbaar Ministerie (de 'Aanwijzing opsporing en behandeling militaire zaken'), staat namelijk vermeld dat '[t]en aanzien van overtredingen van de Opiumwet door militairen wordt uitgegaan van een algeheel 'niet-gedogen' en een zwaardere strafmaat bij 'militaire omstandigheden'. Dit wordt ingegeven door het zero tolerance beleid bij Defensie ten aanzien van drugs.'

Militairen worden dus ten opzichte van 'gewone' burgers anders behandeld waar het gaat om de strafrechtelijk afhandeling van veel opiumwetdelicten. Dit omdat Defensie nu eenmaal een zero tolerance beleid hanteert. Het maakt hierbij niet uit of het feit wordt gepleegd in een privé-setting of een militaire setting (al is er in het laatste geval sprake van strafverzwarende omstandigheden). In onderhavige zaak komt verdachte onder meer hiertegen in het geweer en stelt tevergeefs cassatieberoep in. De Hoge Raad doet het cassatieberoep af onder verwijzing naar artikel 80a van de Wet op rechterlijke organisatie.

Het is bijna een feit van algemene bekendheid dat Defensie als werkgever een streng beleid hanteert ten aanzien van drugs. De militair die zich inlaat met (hard)drugs, of dit nu onder diensttijd gebeurt of daarbuiten, wordt in de regel ontslagen. Daar komt dus ook nog eens strafvervolging bij. De vraag is of dit nodig is. Zeker als een militair een dergelijk feit buiten diensttijd pleegt. Gesteld kan worden dat Defensie militairen al voldoende streng behandelt waar het gaat om drugs. Wat voegt strafvervolging in een casus zoals deze dan nog toe?

Mogelijke doelen van strafvervolging zijn voorkoming van herhaling, vergelding, bescherming van de samenleving of afschrikking. Het voorkomen van herhaling is echter niet (meer) aan de orde; verdachte is immers al zijn baan kwijt. Mocht hij nog een keer harddrugs voorhanden (willen) hebben, dan zal hij in de regel niet meer worden vervolgd omdat de Aanwijzing Opiumwet van toepassing is. Evenmin lijkt vergelding hier aan de orde te zijn. Er zijn in de eerste plaats geen slachtoffers. Ook kan moeilijk worden betoogd dat de samenleving in dit geval genoegdoening toekomt. In de niet-militaire wereld wordt immers een verdachte van het plegen van dit feit onder vergelijkbare omstandigheden in de regel niet vervolgd. Kennelijk kan de samenleving hiermee leven. Wellicht moet worden gedacht aan strafvervolging met het doel de samenleving te beschermen tegen militairen die zich inlaten met drugs. Dat klinkt redelijk, maar dat doel is reeds behaald als de militair wordt ontslagen. Wat overblijft is dat strafvervolging, bovenop de toepassing van het stringente drugsbeleid door Defensie zelf, wellicht tot doel heeft extra afschrikwekkend te zijn. Er zijn mij geen cijfers bekend, maar gelet op de gevolgen waarmee de militair wordt geconfronteerd, zou je hopen dat het elke militair afschrikt om in de verleiding te komen ook maar 'iets' te doen met drugs.

Naar boven