Onderwerp: Bezoek-historie

Tuchtvergrijp of strafbaar feit? Over een gestreken vlag die de lading niet dekt.

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Tuchtrechtspraak

Rechtbank Gelderland

Uitspraak van 19 februari 2018

ECLI:NL:RBGEL:2018:954

 

Voorzitter: mr. P.C. Quak, lid: mr. J.B.J. Driessen, militair lid: kolonel mr. H.C.M. Snellen.

Tuchtvergrijp of strafbaar feit? Over een gestreken vlag die de lading niet dekt.

In deze uitspraak acht de Militaire Kamer het genoegzaam bewezen dat de gestrafte, die op Kreta verbleef voor een oefening met zijn eenheid, na terugkeer van een avondje stappen op de paradeplaats van de kazerne zonder toestemming de Griekse vlag die daar hing gedeeltelijk heeft gestreken. De rechtbank bekrachtigt de uitspraak van de commandant dat dit als het veroorzaken van wanordelijkheden of het deelnemen daaraan kan worden gekwalificeerd.

 

Uitspraak van de meervoudige militaire kamer in de rechtbank Gelderland, op het te Arnhem op 5 februari 2018 ter openbare terechtzitting behandelde beroep van:

 

Korporaal der eerste klasse [gestrafte], hierna aangeduid als ‘gestrafte,’ geplaatst bij [plaats] , [registratienummer] wonende te [adres] , waarbij de beslissing op beklag wordt bestreden.

Vertrouwensman: mr. B. Damen, (toegevoegd krachtens art. 92 Wet Militair Tuchtrecht, hierna: WMT) advocaat te Maastricht.

A. Verloop van de procedure

Aan gestrafte werd op 26 oktober 2017 een schriftelijke beschuldiging, genummerd 17/005, uitgereikt wegens schending van de gedragsregel als vermeld in artikel 29 WMT. Op 31 oktober 2017 vanaf 08:06 uur en 2 november 2017 vanaf 08:10 uur heeft het onderzoek plaatsgevonden. De uitspraak van de commandant - bewezenverklaring en een geldboete van € 250,00 - is op 2 november 2017 te 09:49 uur aan gestrafte uitgereikt. Tegen deze uitspraak heeft gestrafte op 6 november 2017 een beklagschrift ingediend.

 

 De beklagmeerdere heeft het beklag behandeld op 5 december 2017 en heeft diezelfde dag de beslissing van de  commandant bevestigd, zonder verbetering of aanvulling. De uitspraak op beklag van de beklagmeerdere is op 7 december 2017 uitgereikt aan gestrafte.

 

Gestrafte heeft beroep tegen de uitspraak op beklag ingediend. Dit beroep is door de commandant ontvangen op 11 december 2017. Het beroepschrift is doorgezonden aan de militaire kamer. Gestrafte heeft daarin - kort gezegd - aangevoerd dat hij ten onrechte schuldig is verklaard en dat hij wil aantonen dat hij niet de schuldige is. Gestrafte stelt in zijn beroepschrift dat hij op  camerabeelden vanuit de verte meer zichtbaar is geweest dan de andere twee inmiddels vrijgesproken militairen, met als gevolg dat de door de commandant en de beklagmeerdere gehanteerde getuigenverklaringen zich ten onrechte tegen hem richten.

 

Het beroep is op 5 februari 2018 ter openbare zitting van de meervoudige militaire kamer behandeld. Gestrafte en zijn vertrouwensman hebben het beroepschrift toegelicht.

Gestrafte en zijn vertrouwensman hebben ter terechtzitting aangevoerd dat, op grond van diverse gebreken (welke hieronder nader zullen worden besproken), gestrafte moet worden vrijgesproken.

 

Het openbaar ministerie heeft bij de behandeling van het beroep ter zitting zijn advies over de zaak kenbaar gemaakt aan de meervoudige militaire kamer en is van mening dat het  tuchtproces op correcte wijze en binnen de gestelde termijnen is uitgevoerd en dat de in beklag bevestigde beslissing ook in beroep in stand dient te blijven. Na sluiting van het onderzoek ter zitting in beroep heeft de militaire kamer zich beraden of zij door de

inhoud van de bewijsmiddelen de overtuiging heeft gekregen dat de in de beschuldiging omschreven gedraging van de gestrafte heeft plaatsgevonden en, in bevestigend geval, of dit een schending van een gedragsregel oplevert.

 

De bevoegdheid van de meervoudige militaire kamer en de ontvankelijkheid van het beroep

De meervoudige militaire kamer in de arrondissementsrechtbank Gelderland is bevoegd van het beroep kennis te nemen. Het beroepschrift is op juiste wijze en tijdig ingediend. Gestrafte is ontvankelijk in zijn beroep.

 

De beslissing op beklag, waartegen beroep is ingesteld

De bewezen verklaarde beschuldiging ingevolge het straffenformulier (17/005) luidde:

‘Het verrichten van / of het getuige zijn van, handelingen aan de Griekse vlag op het Cantonment Area (Kreta, Griekenland) door personeel van 13 Luverdbt in de nacht van 7 op 8 oktober 2017 tussen 2.45 uur en 3.00 uur.’

 

In zijn beslissing heeft de beklagmeerdere de bewezenverklaring bevestigd. Daarbij heeft hij

geconcludeerd dat dit oplevert een schending van de gedragsregel als beschreven in artikel 29 WMT (verkort weergegeven: het veroorzaken van wanordelijkheden).

Voorts heeft de beklagmeerdere de aan gestrafte opgelegde strafsoort en strafmaat bevestigd, te weten een geldboete van € 250,00.

 

Beoordeling door de militaire kamer

1. Bevoegdheid van de commandant

Door de vertrouwensman is aangevoerd dat sprake kan zijn geweest van een strafbaar feit als

bedoeld in artikel 170 van het Wetboek van Militair Strafrecht (MSr), er dan sprake was van

eendaadse samenloop en de commandant op grond van artikel 78 tweede lid WMT de beschuldiging dan had moeten intrekken. Naar het oordeel van de vertrouwensman leidt dit tot onbevoegdheid van de commandant om het feit tuchtrechtelijk af te doen waardoor vrijspraak moet volgen.

 

De militaire kamer overweegt als volgt.

In artikel 78, eerste lid WMT staat dat de commandant, zo hij van oordeel is dat een hem ter kennis gekomen gedraging, een strafbaar feit betreft, verplicht is daarvan onverwijld aangifte te doen bij een opsporingsambtenaar. Uit het dossier, maar ook uit de verklaring van de commandant majoor [naam 1] , ter zitting, blijkt dat in eerste instantie de Koninklijke Marechaussee (KMar) onderzoek heeft verricht. Hieruit leidt de militaire kamer af dat de commandant, voordat hij zelf onderzoek verrichtte, kennelijk eerst advies heeft ingewonnen bij de KMar. Op enig moment, vrij kort daarna, heeft de KMar de commandant het advies gegeven om de zaak tuchtrechtelijk af te doen omdat er geen strafrechtelijke vervolging zal volgen. De militaire kamer stelt vast dat er in dit geval geen sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 79 WMT. Het strafbare feit – artikel 170 MSr - wordt immers niet  genoemd in dit artikel. Ware dit wel het geval dan had de commandant moeten weten dat het aan het openbaar ministerie is om hem al dan niet toestemming te verlenen om een strafbaar feit tuchtrechtelijk af te doen. Nu dit niet het geval is, komt de militaire kamer tot het oordeel dat de commandant verschoonbaar heeft gehandeld door na de mededeling van de KMar dat niet strafrechtelijk zal worden vervolgd, het tuchtrechtelijke traject te volgen. De militaire kamer acht de commandant dan ook bevoegd in de tuchtrechtelijke procedure.

2. Vormverzuimen

De militaire kamer dient nu de bevoegdheid van de commandant is vastgesteld, al dan niet

ambtshalve, te onderzoeken of de beslissing waartegen beroep is ingesteld, onderhevig is aan enig vormverzuim. Ingevolge artikel 97 WMT is immers vernietiging van die beslissing voorgeschreven, indien sprake is van schending van de termijnen van het tuchtproces in eerste aanleg en van de beklagprocedure, dan wel indien sprake is van enig vormverzuim waardoor de gestrafte in zijn verdediging is geschaad.

 

De militaire kamer stelt vast dat alle termijnen, die in de WMT nauw luisteren, op juiste wijze zijn nageleefd.

 

Door de vertrouwensman zijn de volgende vormverzuimen aan de orde gesteld:

 

a. Gestrafte heeft voorafgaand aan de hoorzittingen op 31 oktober 2017 en 2 november 2017 geen inzage gehad in de op de zaak betrekking hebbende stukken, zoals bedoeld in artikel 62 WMT;

 

b. De gestrafte is niet in de gelegenheid gesteld de getuigen vragen te stellen, zoals bedoeld in artikel 68 tweede lid WMT;

 

c. Er is op het straffenformulier onterecht ingevuld dat er sprake is geweest van een vooronderzoek;

 

d. Er zijn onjuistheden opgenomen zowel in het verslag van de hoorzitting, alsmede in het straffen- of beklagformulier. De militaire kamer overweegt ten aanzien van hetgeen door de vertrouwensman betreffende de vormverzuimen naar voren is gebracht als volgt:

 

Ad. a. De militaire kamer is van oordeel dat dit verzuim tijdens de beklagprocedure is hersteld. Door gestrafte is immers ter zitting aangegeven dat tijdens, of voorafgaand aan, de beklagprocedure, de stukken zijn ingezien;

 

Ad. b. De militaire kamer deelt dit standpunt niet. Voorafgaand aan de hoorzitting op 31 oktober 2017 heeft de gestrafte op het in te leveren strookje op de vraag of hij bepaalde personen (getuigen) wil horen noch ja noch neen ingevuld/doorgehaald. Bij aanvang van het tuchtproces op 31 oktober 2017 heeft de commandant de procedure uitgelegd en de beschuldigden (waaronder gestrafte) op hun rechten gewezen. Daarbij heeft hij aangegeven dat de twee andere beschuldigden; [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , ieder afzonderlijk, hebben aangegeven dat zij (een) getuige(n) wilden horen. Gestrafte heeft toen niet alsnog aangegeven deze of andere getuigen (ook) te willen horen.

Ter zitting heeft gestrafte verklaard dat hij wist dat er door de anderen getuigen waren opgeroepen en dat hij de vraag op het oproepformulier, of hij getuigen wilde horen, kennelijk niet goed begrepen heeft en dacht dat hij zou moeten aangeven of hij nog andere dan de door de medebeschuldigden opgeroepen getuigen wilde horen. Dat de gestrafte kennelijk het in te vullen formulier verkeerd heeft begrepen, maakt niet dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om getuigen te (doen) horen. Dit temeer omdat gestrafte tijdens de beklagprocedure uitdrukkelijk heeft aangegeven dat hij geen personen wil horen, door op het in te leveren strookje “ja” door te strepen. Hiermee heeft gestrafte een nieuwe mogelijkheid om getuigen zelf te horen bewust niet genomen;

 

Ad. c. De militaire kamer stelt vast dat het tuchtproces is aangevangen met de uitreiking van de beschuldiging1 welke uitreiking eerst op 26 oktober 2017 heeft plaatsgevonden. Uit artikel 61 volgt dat eerst na aanvang van het tuchtproces, ter voorbereiding van het eigenlijke onderzoek, een vooronderzoek kan plaatsvinden. Het door de commandant in Griekenland op 8 oktober 2017 gehouden onderzoek is derhalve geen vooronderzoek in de zin van de WMT en had niet als zodanig vermeld mogen worden op het straffenformulier. De militaire kamer is echter van oordeel dat de verdachte hierdoor niet in zijn belangen is geschaad, en zal hieraan dan ook geen gevolgen verbinden;

 

Ad. d. De militaire kamer overweegt dat deze onjuistheden slordigheden ten aanzien van

ondergeschikte punten betreffen, zoals een verschrijving van “18” in plaats van “17”, waardoor gestraft niet in zijn belangen is geschaad. De militaire kamer zal hieraan dan ook geen gevolgen verbinden.

3 Bewijsmiddelen

Alvorens de militaire kamer inhoudelijk oordeelt over de bewezenverklaring zelf, zal zij ingaan op enkele door de vertrouwensman gemaakte en zoals hieronder weergegeven opmerkingen over de bewijsmiddelen.

 

a. Getuigenverklaringen zijn na het doen van de uitspraak vastgelegd. Gestrafte heeft deze niet in kunnen zien en bovendien zijn de verklaringen bijna identiek aan elkaar. Daarenboven is het verslag van de hoorzitting pas uitgereikt na het doen van de uitspraak. Dit had door de beklagmeerdere moeten worden opgemerkt en had tot vrijspraak moeten leiden.

 

b. Hetgeen de majoor [naam 1] op 8 oktober 2017 op de beelden heeft gezien is niet aan te merken als een eigen waarneming van de commandant, zoals bedoeld in artikel 70 onder a van de WMT, maar een eigen waarneming van de commandant tijdens het onderzoek, zoals bedoeld onder b van dat artikel.

 

c. De verklaring van de kapitein [naam 2] is geen verklaring van een militair die belast is met toezicht op orde en discipline, als bedoeld in artikel 71 onder b van de WMT2, en dit is derhalve onjuist ingevuld bij de bewijsmiddelen op het straffenformulier.

 

d. Van een herkenning op de beelden kan geen sprake zijn nu deze, zo blijkt uit de afgelegde

getuigenverklaringen ter zitting, slecht van kwaliteit waren. Bovendien blijkt alleen al uit het enkele uren kijken naar beelden van hooguit enkele minuten, dat die beelden van slechte kwaliteit waren.

 

e. De onschuld van de gestrafte kan, wegens het ontbreken van de camerabeelden, nu niet

aangetoond worden.

 

De militaire kamer overweegt ten aanzien van wat door de vertrouwensman over de bewijsmiddelen naar voren is gebracht als volgt:

 

Ad. a. De militaire kamer gaat er vanuit dat door de vertrouwensman met ‘getuigenverklaringen’ gedoeld wordt op de zich bij de stukken bevindende gezamenlijke verklaring van de kapiteins [naam 2] en [naam 3] en die van de majoor [naam 1] . Alleen de verklaring van majoor [naam 1] is voorzien van een datum en wel 2 november 2017. Indien sprake is van een vooronderzoek dienen verklaringen van de personen als bedoeld in artikel 61 leden 1 en 2 WMT (tijdens het vooronderzoek) schriftelijk te worden vastgelegd. Zoals hiervoor is overwogen, is van een vooronderzoek in dit geval geen sprake geweest. Tijdens het onderzoek op rapport zijn door de commandant diverse personen gehoord, waaronder de kapitein [naam 2] . Dat er in het dossier ook nog een schriftelijk verklaring is opgenomen was niet noodzakelijk geweest. Datzelfde geldt vanzelfsprekend eveneens voor het

 

geschrift van de commandant zelf. Daar komt bij dat gestrafte en zijn vertrouwensman tijdens het tuchtproces in beklag alle stukken wel hebben kunnen inzien. Het feit dat de hiervoor genoemde verklaringen op elkaar lijken en zelfs nagenoeg identiek zijn doet naar het oordeel van de militaire kamer niet af aan de waarneming van betrokkenen. Dat het verslag van de hoorzitting nog niet gereed was voor de uitspraak werd uitgereikt, acht de militaire kamer welhaast evident gezien de korte tijd die er (doorgaans) zit tussen het einde van het onderzoek op rapport en het uitreiken van de uitspraak. Gestrafte is door al het bovengenoemde niet in zijn verdediging geschaad, waardoor vrijspraak niet aan de orde is.

 

Ad. b. Zoals terecht door de vertrouwensman is opgemerkt, is er geen sprake geweest van een

vooronderzoek en is het tuchtproces eerst aangevangen op 26 oktober 2017. De commandant heeft, weliswaar niet op het moment van de gedraging, in de nacht van 7 op 8 oktober 2017 tussen 2.45 uur en 3.00 uur, de waarneming gedaan, maar heeft op 8 oktober 2017 wel de camerabeelden die het voorval op datum en tijd op beeld hebben vastgelegd, bekeken. De militaire kamer is dan ook van oordeel dat er sprake is van een eigen waarneming van de commandant. Nu deze waarneming is gedaan voorafgaande aan het onderzoek, kan er geen sprake zijn van een eigen waarneming tijdens het onderzoek.

 

Ad. c. De militaire kamer stelt vast dat er inderdaad op het straffenformulier is ingevuld dat er een schriftelijke verklaring van een militair of andere ambtenaar belast met toezicht op de orde en discipline aanwezig is. Voor de militaire kamer staat niet vast of dat de verklaring is van de kapitein [naam 2] zoals de vertrouwensman heeft gesteld. Het zou ook de verklaring van de majoor [naam 1] of die van de opperwachtmeester [naam 4] kunnen zijn. Artikel 71 WMT heeft als doel om ingeval er geen andere bewijsmiddelen voorhanden zijn, een dergelijke verklaring zodanig kracht van bewijs te geven dat deze – zelfstandig - kan volstaan voor een bewezenverklaring. In het onderhavige geval zijn er diverse bewijsmiddelen voorhanden. Hierdoor is de bijzondere bewijskracht niet noodzakelijk en kan in het midden blijven of de kapitein, of iemand anders nu wel of niet met handhaving van de orde was belast.

 

Ad. d. De militaire kamer overweegt hieromtrent als volgt. De getuigen die de beelden hebben bekeken bevestigen dat deze niet van de beste kwaliteit waren. Wel wordt door de getuigen onderscheid gemaakt tussen de camerabeelden gericht op de ingang van het militair complex en de beelden gericht op de vlag. Wanneer de beelden van beide camera’s naast

elkaar bekeken worden, aldus de getuigen, zijn de personen te zien, lopend van het ene beeld in het andere beeld. Dat majoor [naam 1] , zoals hij verklaart, enkele uren naar de beelden heeft gekeken en deze frame voor frame heeft bekeken, wil niet zeggen dat geen herkenning heeft kunnen plaatsvinden, maar geeft meer de zorgvuldigheid van de commandant aan. De KMar heeft, zoals ter zitting is verklaard door majoor [naam 1] , in eerste instantie tot twee maal toe verkeerde personen aangewezen als zijnde de daders. Majoor [naam 1] wilde blijkbaar elk geval van twijfel uitsluiten. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting zijn de getuigen doorgevraagd tot op detail over hun waarnemingen. Daaruit is gebleken dat, hoewel zij allen tot dezelfde conclusie komen, er wel degelijk nuance verschillen in hun waarneming zijn die er op duiden dat het eigen waarnemingen zijn en geen afgestemde verklaringen. De militaire kamer is dan ook van oordeel dat de herkenning, door meerdere getuigen, als betrouwbaar gezien kan worden.

 

Ad. e. Met de vertrouwensman is de militaire kamer van oordeel dat het te betreuren is dat de Griekse autoriteiten de beelden niet hebben willen afstaan ondanks meerdere pogingen daartoe. Dit laat echter onverlet dat uit de getuigenverklaringen een duidelijke en gemotiveerde herkenning van onder  meer de gestrafte, die als enige van het drietal een wit T-shirt droeg, heeft plaatsgevonden, welke herkenning, zoals hiervoor opgemerkt, door de militaire kamer als betrouwbaar wordt gezien.

 

Ten overvloede merkt de militaire kamer op dat het handelen van de commandant op 8 oktober 2017 aangeeft dat juist uiterst zorgvuldig om is gegaan met de ontstane consternatie. Toen de majoor [naam 1] helder had dat de door de KMar aangedragen personen niet de daders waren, heeft hij zelf samen met anderen, de beelden bekeken en na gedegen onderzoek van die beelden en het stellen van vragen aan de uiteindelijk beschuldigden, waargenomen dat de personen die handelingen verrichtten bij de vlaggenmast: [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en de [gestrafte] waren. Uit de reactie van de Griekse autoriteiten bleek dat (ook) in Griekenland zwaar getild wordt aan het onbevoegd neerhalen van de nationale vlag. Omdat alles er op wees dat de Griekse autoriteiten de mogelijke daders vast wilden zetten of in ieder geval mee wilden nemen, heeft de majoor [naam 1] besloten om de beelden niet meer aan beschuldigden te laten zien en hen zo spoedig mogelijk naar Nederland terug te sturen.

4. Bewezenverklaring

De militaire kamer komt nu toe aan de behandeling van de door de vertrouwensman opgebrachte bezwaren die raken aan de bewezenverklaring.

 

Door de vertrouwensman is gesteld dat de beschuldiging onvoldoende feitelijk is want:

 

a. Niet duidelijk is waarvan gestrafte nu precies beschuldigd wordt. De beschuldiging luidt immers: ‘Het verrichten van / of het getuige zijn van, handelingen aan de Griekse vlag op het Cantonment Area (Kreta, Griekenland) door personeel van 13 Luverdbt in de nacht van 7 op  oktober 2017 tussen 2.45 uur en 3.00 uur.’;

 

b. De in de beschuldiging omschreven handeling wordt bewezen verklaard maar er wordt niet wordt aangegeven “wat” bewezen is: het “verrichten van” of “getuige zijn van” handelingen aan de Griekse vlag;

 

c. Niet wordt aangegeven wat nu de in artikel 29 WMT bedoelde wanordelijkheid is geweest. Gelet hierop is, aldus gestrafte en de vertrouwensman, de beschuldiging onvoldoende feitelijk.

 

De militaire kamer overweegt hierover als volgt:

 

Ad. a. Het tuchtproces is parallel verlopen met drie beschuldigden: [medeverdachte 1] ,

[medeverdachte 2] en [gestrafte] . De beschuldigingen waren voor alle drie identiek. Bij alle drie is zowel het handelingen verrichten zelf als ook het getuige zijn daarvan opgenomen. In artikel 52 WMT wordt beschreven wat er in een beschuldiging moet worden vermeld. Dit is onder andere de omschrijving van een of meer gedragingen die vermoedelijk een schending van een gedragsregel inhouden met vermelding van feiten en omstandigheden waarop dat vermoeden gegrond is. Het gaat hier om de beschuldiging en nog niet om het uiteindelijk bewezenverklaarde. Naar het oordeel van de militaire kamer voldoet de beschuldiging aan die in artikel 52 WMT gestelde eisen. Daar komt bij dat gestrafte noch tijdens het onderzoek op rapport, noch tijdens de beklagprocedure, noch tijdens het onderzoek op beroep te kennen heeft gegeven niet te begrijpen welke beschuldiging er tegen hem lag;

 

Ad. b. Door de commandant is op het straffenformulier aangegeven dat de bewezen verklaarde gedragingen dezelfde zijn als die op de beschuldiging zijn vermeld. Met de gestrafte en de vertrouwensman is de militaire kamer van oordeel dat dit concreter geduid had moeten worden. Aan het einde van het tuchtproces was het immers voor de commandant duidelijk wie welke rol heeft gehad. De commandant had in dit geval duidelijker moeten aangeven wat er ten aanzien van gestrafte nu precies bewezen wordt verklaard;

 

Ad. c. ten aanzien van de wanordelijkheden is de militaire kamer van oordeel dat deze bij gestrafte bekend waren. Ter zitting heeft gestrafte verklaard dat hij en de andere beschuldigden, de dag na het voorval naar Nederland zijn teruggezonden, mede ter voorkoming van gevangenneming en vervolging door de Griekse autoriteiten. Dit duidt minst genomen op het feit dat het handelen van beschuldigden de nodige consternatie en wanordelijkheden bij de Grieken tot gevolg heeft gehad.

 

De militaire kamer is van oordeel dat weliswaar de beschuldiging voldoet aan de wettelijke vereisten, maar dat de bewezenverklaring enige aanvulling behoeft.

Nu de militaire kamer van oordeel is dat alle overige bezwaren zijn behandeld, zal ingegaan worden op het feit dat verdachte ontkent de hem verweten gedraging te hebben begaan.

 

Uit de verklaringen van de ter terechtzitting gehoorde getuigen volgt het navolgende:

-drie mannelijke Nederlandse militairen, t.w. gestrafte, kan. 1 [medeverdachte 2] en kpl. 1 [medeverdachte 1] , komen in de nacht van 7 op 8 oktober 2017 omstreeks 02:45 uur aan op het militaire terrein “ [X] ” op Kreta;

- gestrafte is de enige van het drietal die in een wit shirt is gekleed;

- de persoon die in het witte shirt is gekleed, loopt naar de Griekse vlag. Als hij in de directe nabijheid van de vlaggenmast staat, gaat de Griekse vlag omlaag;

- verschillende wachthebbenden rennen richting de vlag, en de drie eerder genoemde mannen rennen weg.

 

Dit wordt naar het oordeel van de militaire kamer ook bevestigd door de eigen verklaring van

gestrafte die: tijd en plaats niet ontkent, bevestigt dat hij samen met kanonnier 1 [medeverdachte 2] en korporaal 1 [medeverdachte 1] het militair terrein is opgelopen, als enige een wit T-shirt droeg en dat zij gedrieën bij de Griekse vlag hebben gestaan.

 

Op grond van het voorgaande heeft de militaire kamer, door de inhoud van de bewijsmiddelen de overtuiging gekregen dat een in de beschuldiging omschreven gedraging van gestrafte heeft plaatsgevonden en wel dat gestrafte in de nacht van 7 op 8 oktober 2017 op Kreta onbevoegde handelingen aan de Griekse vlag heeft verricht waardoor de Griekse vlag gedeeltelijk is gestreken. Dit gebeurde onder het oog van de Griekse wacht en in aanwezigheid van Nederlandse collega’s. De Griekse autoriteiten hebben hiertegen onmiddellijk geprotesteerd. Dergelijk gedrag moet worden aangemerkt als wanordelijkheden in de zin van artikel 29 WMT.

 

Ten aanzien van de straf die gestrafte daarvoor dient te worden opgelegd, overweegt de militaire kamer als volgt.

 

De nationale vlag is voor elk land een belangrijk symbool en het onderhavige gedrag van gestrafte kon dan ook zonder meer door de Griekse (militaire) autoriteiten als grievend worden ervaren. Gestrafte heeft door zijn gedrag een internationaal incident geriskeerd en hij heeft bewerkstelligd dat de Nederlandse militaire autoriteiten door de Griekse autoriteiten ter verantwoording zijn geroepen.

Door zijn handelen heeft gestrafte blijk gegeven van een zorgwekkend gebrek aan respect voor internationale verhoudingen in het algemeen en voor de belangen van de Griekse en Nederlandse krijgsmachten in het bijzonder. Oplegging van een geldboete van € 250,00 acht de militaire kamer dan ook in overeenstemming met de mate van verwijtbaarheid van gestrafte.

 

De militaire kamer zal dan ook de beslissing waartegen beroep is ingesteld onder ambtshalve

verbetering en aanvulling bevestigen

BESLISSING:

De meervoudige militaire kamer, rechtdoende in beroep:

 

Verklaart zich bevoegd kennis te nemen van het beroep.

 

Verklaart het beroep ontvankelijk.

 

Bevestigt de beslissing waartegen beroep is ingesteld met de navolgende verbeteringen en

aanvullingen ten aanzien van de bewezenverklaring:

Het verrichten van onbevoegde handelingen aan de Griekse vlag op het Cantonment Area (Kreta, Griekenland) in de nacht van 7 op 8 oktober 2017, tussen 02.45 en 03.00 uur, waardoor deze vlag gedeeltelijk is gestreken.

Naschrift

Tuchtvergrijp of strafbaar feit? Over een gestreken vlag die de lading niet dekt.

Door mr. J. Nijhof

 

Deze uitspraak is interessant om een aantal redenen. Allereerst onderstreept de rechtbank in deze uitspraak dat vormverzuimen in de beklagprocedure kunnen worden hersteld en dat hieraan geen gevolgen worden verbonden voor zover de gestrafte daardoor niet in zijn verdediging is geschaad; dit is juridisch gezien overigens geen verrassing3 Omdat de rechtbank de uitspraak in stand laat, kan deze beslissing daarnaast als een kentering worden gezien ten aanzien van het rechtsgevolg dat de rechtbank verbindt aan de tuchtrechtelijke afhandeling van een gedraging die tevens een strafbaar feit behelst maar waarbij dit de commandant niet bekend is. Hoewel de rechtbank hieraan slechts twee alinea’s wijdt, verdient dit aspect nadere aandacht. Tot slot roept de uitspraak ook de vraag op in hoeverre er ten aanzien van het onderhavige strafbare feit alsnog strafvervolging zou kunnen volgen door het Griekse en/of het Nederlandse openbaar ministerie.

Processuele overwegingen

Door de vertrouwensman van gestrafte is ter zitting een aantal vormverzuimen en lacunes ten aanzien van de beschuldiging en de bewijsmiddelen aangedragen welke volgens hem tot vernietiging van de uitspraak zouden moeten leiden. De rechtbank concludeert dat deze vormverzuimen  in de beklagprocedure zijn hersteld, dan wel niet van dusdanige aard waren dat de gestrafte daardoor in zijn verdediging was geschaad. Daarnaast verwerpt de rechtbank het standpunt van de vertrouwensman dat gestrafte niet in de gelegenheid zou zijn gesteld om getuigen vragen te stellen.

 

In dit kader is het van belang om te onderkennen dat de wetgever bij de ingrijpende herziening van het militair straf- en tuchtrecht per 1 januari 19914 een strenge scheiding heeft gemaakt tussen het militaire strafrecht en tuchtrecht, waarbij het tuchtrecht primair ziet op de handhaving van de interne orde met gematigde sanctiemogelijkheden.5 Dit vindt ook zijn weerklank in de jurisprudentie van het Europe Hof van de Rechten van de Mens dat bevestigt dat een tuchtrechtelijke afdoening in beginsel niet gelijk staat aan strafvervolging, tenzij er sprake is van een dusdanig zware sanctie dat deze als strafsanctie dient te worden aangemerkt6. Daarnaast is het belangrijk om te beseffen dat het militair tuchtrecht een vorm van ‘lekenrechtspraak’ betreft.7

 

Uit de onderhavige uitspraak komt duidelijk naar voren dat de rechtbank het tuchtproces niet te veel wil ‘juridiseren’. Zo toont de rechtbank bijvoorbeeld begrip voor de pragmatische aanpak van de commandant om de gestrafte direct na de gedraging van de lokale autoriteiten af te schermen en naar Nederland terug te sturen, ook al had dit als gevolg dat de gestrafte de videobeelden niet kon zien. Ook acht de rechtbank het feit dat het verslag van de hoorzitting nog niet gereed was toen de uitspraak werd uitgereikt, niet onoverkomelijk en in feite een logisch gevolg van de korte toegestane termijn tussen het einde van het onderzoek en het uitreiken van de uitspraak.8

 

Daarnaast lijkt de rechtbank echter ook vergevingsgezind ten aanzien van de wel zeer brede formulering van de beschuldiging door het bezwaar van de vertrouwensman hiertegen – namelijk dat de beschuldiging onvoldoende feitelijk is nu deze niet specificeert wat de in artikel 29 WMT bedoelde wanordelijkheid is geweest – weg te wuiven. De beschuldiging moet immers voldoende concreet en feitelijk zijn omschreven zodat de militair begrijpt waarvan hij wordt beschuldigd.9 De rechtbank komt tot de conclusie dat daar sprake van is aangezien “(..) gestrafte noch tijdens het onderzoek op rapport, noch tijdens de beklagprocedure, noch tijdens het onderzoek op beroep te kennen heeft gegeven niet te begrijpen welke beschuldiging er tegen hem lag.”10

 

Ten aanzien van de wanordelijkheid stelt de rechtbank voorts dat het handelen van gestrafte “de nodige consternatie en wanordelijkheden bij de Grieken” tot gevolg had.11 Dat mag zo zijn, maar ook de door de rechtbank aangepaste beschuldiging laat in het midden welke wanordelijkheid de handelingen van gestrafte precies voor de Nederlandse krijgsmacht heeft veroorzaakt. Dit is van belang aangezien artikel 29 WMT – en het militaire tuchtrecht in het algemeen – expliciet is gericht op voorkoming van inbreuken op de orde behandeld die verstorend werken op de gang van zaken binnen de krijgsmacht.12 Indien, daarentegen, de openbare orde in het geding is, betreft het een strafbaar feit en is tuchtrechtelijke afdoening dus niet mogelijk.13 Omdat de onderhavige gedraging op een Grieks militair complex plaatsvond, lijkt de rechtbank kennelijk van mening dat daarmee automatisch ook de interne gang van zaken bij de krijgsmacht in het geding is geweest, mede ook omdat de overeenkomstige strafbepalingen in dat kader juist buiten toepassing blijven.14 Daarnaast lijkt de rechtbank met de opmerking dat Gestrafte [..] door zijn gedrag een internationaal incident [heeft] geriskeerd en [..] heeft bewerkstelligd dat de Nederlandse militaire autoriteiten door de Griekse autoriteiten ter verantwoording zijn geroepen” te willen onderstrepen dat de gedraging ook in dat opzicht een negatieve weerslag op de Nederlandse krijgsmacht heeft gehad.15

 

Voor zover een te rigide juridisering van het tuchtproces ertoe zou leiden dat tuchtrechtelijke uitspraken in beroep steevast worden vernietigd, kan dit een ontmoedigende uitwerking hebben op commandanten om het tuchtrecht überhaupt nog toe te passen.16 Dit zou daarmee feitelijk de doodsteek voor het tuchtproces in zijn huidige vorm betekenen. Hoewel de uitspraak geen wijziging brengt in de toepasselijkheid van de vereisten aan het tuchtproces en de fatale termijnen zoals opgenomen in de WMT – militair tuchtrecht blijft immers een vorm van snelrecht17 - mag deze uitspraak zeker toegejuicht worden.

Strafbaar feit?

Naast processuele aspecten roept de onderhavige casus echter ook een aantal andere juridisch interessante rechtsvragen op. In deze zaak wordt namelijk heel duidelijk het spanningsveld dat tussen tuchtrechtelijke en strafrechtelijke afdoening kan bestaan voor  het voetlicht gebracht.

 

In de onderhavige zaak bleek dat de gedraging tevens een strafbaar feit betrof. In lijn met de geldende jurisprudentie zou dit tot vernietiging van de beschuldiging en vrijspraak van gestrafte leiden.18

 

Uit de behandeling ter zitting blijkt dat de lokale Griekse militaire commandant de commandant van gestrafte er schriftelijk op heeft gewezen dat het zonder toestemming strijken van de Griekse vlag strafbaar is gesteld onder de Griekse wet. De commandant heeft bij de behandeling ter zitting verklaard dat hij het incident daarop terstond aan de Koninklijke Marechaussee heeft gemeld, maar dat de opsporingsambtenaar hem te kennen heeft gegeven “niets met de zaak te doen.” Voor zover de opsporingsambtenaar van de Koninklijke Marechaussee meende dat de onderhavige gedraging niet tevens een strafbaar feit betrof, is dit echter een misvatting.

 

Op militairen is het Nederlandse strafrecht te allen tijde van toepassing, ook wanneer zij voor de dienst in het buitenland verblijven.19 Hoewel de Nederlandse wet geen overeenkomstige strafbepaling kent,20 kent het militaire strafrecht voor dit soort gevallen een specifieke strafbepaling. Krachtens artikel 170 MSr zijn feiten die in de strafwet van de staat van verblijf (i.c. Griekenland) strafbaar zijn gesteld maar naar het Nederlandse strafrecht niet met enige straf worden bedreigd, alsnog strafbaar gesteld. De achtergrond hiervan is dat de wetgever het onbevredigend achtte als Nederlandse militairen, bij gebrek aan een strafbaarstelling van een vergrijp in de Nederlandse strafwet, voor een dergelijk vergrijp in het geheel niet terecht zouden kunnen staan voor een Nederlandse rechter.21

 

Vernietiging van de uitspraak?

In de literatuur wordt erop gewezen dat de bestaande jurisprudentie van de militaire kamer op gespannen voet staat met de wetsgeschiedenis van artikel 78, eerste lid, WMT.22 Artikel 78 spreekt immers expliciet over de commandant die moet beoordelen of een gedraging een strafbaar feit is. Dit wordt onderstreept in de parlementaire geschiedenis van de WMT. Bij de herziening van de wet hebben Kamerleden geopperd om in artikel 78 WMT “objectieve taal te hanteren” en te spreken van “indien sprake is van een strafbaar feit dan…”23 De regering heeft dit voorstel afgewezen met als onderbouwing dat “De commandant [..] immers voor het uitreiken van de beschuldiging al [moet] beoordelen of een gedraging een strafbaar feit betreft.24 In de loop van het tuchtproces kan hij alsnog tot de conclusie komen dat er sprake is van een strafbaar feit in plaats van de mogelijke schending van een gedragsregel. In dat geval dient hij de beschuldiging in te trekken “(..) indien hij nog niet tot een uitspraak is gekomen”.25 Uit deze bewoording volgt logischerwijs dat indien hij reeds uitspraak gedaan heeft, deze in stand blijft. Aldus lijkt een latere vernietiging van de uitspraak door de rechtbank dan ook niet in de rede te liggen.

 

De wet voorziet vreemd genoeg echter niet in een expliciete voorziening voor de situatie als de commandant reeds uitspraak heeft gedaan, met uitzondering van één specifieke omstandigheid: ten aanzien van uitspraken betreffende strafbare feiten zoals limitatief opgenoemd in artikel 79, eerste lid, WMT – waarvan de commandant dus ook op voorhand weet dat het tevens een strafbaar feit betreft – stelt de wet dat in geval van strafvervolging het openbaar ministerie en de rechter met deze uitspraak rekening dienen te houden.26  In dat geval blijft de uitspraak dus in stand. Omdat Artikel 79, derde lid, WMT echter specifiek naar de strafbare feiten zoals genoemd in het eerste lid verwijst, is deze bepaling strikt genomen niet van toepassing op uitspraken waarbij de gewraakte gedraging (tevens) een ander strafbaar feit behelst. Met verwijzing naar de eerdergenoemde parlementaire geschiedenis van de WMT ligt een analoge toepassing van deze bepaling op andere gevallen echter wel degelijk in de rede. Artikel 96 WMT biedt immers de mogelijkheid om de uitspraak te bevestigen met verbetering of aanvulling daarvan. De officier van justitie heeft hier in zijn advies aan de rechtbank ook op gewezen.

 

In haar uitspraak van 19 februari 2018 oordeelt de rechtbank dat de commandant op basis van de mededeling van de Koninklijke Marechaussee aan hem in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat er geen sprake was van een strafbaar feit en aldus ‘verschoonbaar’ het tuchtrechtelijke traject heeft gevolgd. Vervolgens bevestigt de rechtbank de beschuldiging, waarbij zij enige verbeteringen en aanvullingen aanbrengt. Dit is dus een duidelijke trendbreuk met de staande jurisprudentie.

 

Anders dan in de uitspraak naar voren komt, heeft de vertrouwensman de onbevoegdheid van de commandant in dit kader overigens pas aan pas aan het eind van de zitting als secundair verweer ingebracht. De officier van justitie vroeg zich daarom bij het uitspreken van zijn advies ter zitting af waarom de vertrouwenspersoon van gestrafte eerst een aantal inhoudelijke bezwaren opwierp alvorens dit formele bezwaar op te werpen. De vertrouwenspersoon motiveerde de volgorde van zijn verweerpunten daarop met de opmerking dat in casu de Griekse autoriteiten wellicht alsnog tot strafvervolging zouden kunnen overgaan; Daarom zag de vertrouwensman van gestrafte graag dat de rechtbank de zaak ook inhoudelijk zou behandelen, waardoor gestrafte ‘sterker zou staan in een eventuele Griekse zaak’.

 

Hiermee legde de vertrouwenspersoon de vinger op een andere gevoelige plek van deze zaak: door de internationale context van deze zaak spelen namelijk nog een aantal andere interessante rechtsvragen op.

Strafrechtelijke vervolging en ‘ne bis in idem’

Omdat er in het onderhavige geval sprake is van een samenloop van rechtsmacht op grond van het NAVO-statusverdrag rust op de commandant de verplichting om de Griekse autoriteiten te informeren over de afdoening van deze zaak.27 

 

Uit jurisprudentie volgt dat tuchtrechtelijke afdoening doorgaans niet gelijkgesteld kan worden met strafvervolging en er aldus in beginsel geen sprake is van een ‘criminal charge’.28 Derhalve verzet het principe van ‘ne bis in idem’ zich in principe niet tegen een (latere) strafrechtelijke vervolging nadat er reeds een tuchtrechtelijke uitspraak voorligt.29 In dit licht zou Griekenland inderdaad alsnog strafrechtelijke vervolging in kunnen stellen tegen de gestrafte militair; De Griekse autoriteiten komt krachtens het NAVO-statusverdrag immers het voorrangsrecht toe om het vergrijp af te doen.30 Hoewel de Griekse lokale commandant de commandant van gestrafte eerder schriftelijk met klem heeft verzocht om tuchtrechtelijke maatregelen te nemen, is deze reactie niet aan te merken als een beslissing van de Griekse autoriteiten om af te zien van hun voorrangsrecht voor het uitoefen van rechtsmacht, aangezien de lokale Griekse commandant in dit kader niet als de bevoegde autoriteit is aan te merken.31

 

Het beleid van het openbaar ministerie is erop gericht om in beginsel ten aanzien van iedere strafzaak overdracht van rechtsmacht te (laten) verzoeken.32 Nu het beroep tegen een tuchtrechtelijke uitspraak echter is behandeld door “het gerecht, dat ingevolge de bepalingen van de Wet militaire strafrechtspraak bevoegd zou zijn geweest, indien de betreffende gedraging een misdrijf zou hebben opgeleverd”,33 rijst hiermee de vraag of het rechtsbeginsel ‘ne bis in idem’ zoals verwoord in artikel 68 Sr verdere strafrechtelijke vervolging t in de weg staat.

 

In dit kader is van belang dat de bevoegdheden van de beroepsrechter strikt beperkt zijn tot de bepalingen zoals opgenomen in de Wet militair tuchtrecht.34 Dit volgt ook uit de toelichting bij artikel 97 WMT – het huidige artikel 100 WMT – waarin de wetgever stelt: “[d]e uitspraak van de rechter in beroep betreft feitelijkheden die louter betrekking hebben op de interne orde van de krijgsmacht. Bovendien heeft het sanctiepakket in overeenstemming daarmee een gematigd karakter. Cassatie zou naar de mening van de ondergetekenden in dat verband een rechtsmiddel zijn dat niet in verhouding staat tot de belangen waarom het in het militair tuchtrecht gaat.”35 Ondanks het feit dat de betrekkelijke bevoegdheid van de rechter die het beroep in tuchtzaken behandelt door de wetgever is gekoppeld aan de betrekkelijke bevoegdheid van de rechter die in eerste aanleg strafbare feiten behandelt, betreft het aldus geen beslissing van strafrechtelijke aard.36

 

Indachtig het spreekwoord ‘aan de vruchten kent men de boom’ meen ik dat een uitspraak van de militaire rechtbank inzake een tuchtappèl derhalve niet kan worden aangemerkt als een onherroepelijke beslissing van een rechter in de zin van artikel 68 Sr en staat deze een strafvervolging door het openbaar ministerie dan ook niet in de weg. Daarom zou Nederland de Griekse autoriteiten (alsnog) kunnen verzoeken om af te zien van hun voorrangsrecht om ten aanzien van dit strafbare feit rechtsmacht uit te oefenen.37

 

In dit verband komt tevens de vraag op of, indien het openbaar ministerie in voorkomend geval besluit tot vervolging over te gaan, de rechters die deze zaak in tuchtappèl hebben behandeld ook de strafzaak zouden mogen behandelen.38 De enkele omstandigheid dat een rechter al eerder bemoeienis heeft gehad met een zaak is op zichzelf onvoldoende om partijdigheid aan te nemen, maar bijkomende omstandigheden kunnen dit anders maken.39 Nu de rechtbank zich in de onderhavige beroepszaak reeds inhoudelijk heeft uitgesproken over de bewijsmiddelen -  te weten de waarneming van de commandant de getuigenverklaringen – kan er een vermoeden van vooringenomenheid bestaan. Derhalve zullen de rechters die deze beslissing hebben gegeven zich in geval van een behandeling voor de strafrechter wellicht moeten terugtrekken of verschonen.

 

Nu de tuchtrechtelijk beslissing in appèl is bekrachtigd en de aanmerkelijke geldboete in stand is gehouden, zal het in de onderhavige zaak – mede gezien het gestelde in artikel 79, derde lid,  WMT – echter hoogstwaarschijnlijk zo’n vaart niet lopen.

Naar boven