Onderwerp: Bezoek-historie

Extreem geweld bij de dekolonisatie van Indonesië: Wat was de rol van het Militair Strafrecht? Rémy Limpach. De brandende kampongs van Generaal Spoor.

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Boekbespreking

Extreem geweld bij de dekolonisatie van Indonesië: Wat was de rol van het Militair Strafrecht?

 

Rémy Limpach, De brandende kampongs van Generaal Spoor, Amsterdam, Boom, 2016, 870 blz.

ISBN 978908953950290, € 39,90 (het boek is al aan de derde druk toe).

 

Door mr. dr. S. Meuwese1

 

In 2015 promoveerde de Zwitsers-Nederlandse historicus Rémy Limpach aan de universiteit van Bern op het proefschrift Die brennenden Dörfer des General Spoor, Niederländische Massengewalt im Indonesischen Unabhängigkeitskrieg 1945-1949. Het onderzoek naar het militair ingrijpen bij een Nederlands dekolonisatieproces was opmerkelijk genoeg gefinancierd door het Schweizericher Nationalfonds, vergelijkbaar met de Nederlandse onderzoeksfinancier NWO.

In 2016 kwam de Nederlandse vertaling van dit omvangrijke werkstuk ter beschikking onder de titel De brandende kampongs van generaal Spoor. Maar zonder ondertitel.

De titel van het boek van Limpach roept reminiscenties op aan de frase ‘Spoor’s afgebrande dessa’s op Java’ in de preek van 21 maart 1948 van de sociaal-democratische en antimilitaristische dominee J.J. Buskes in de Nieuwe Kerk in Amsterdam, die door de radio werd uitgezonden. Hij noemde het optreden van Nederlandse militairen in één adem met het optreden van Pontius Pilatus in Palestina, de concentratiekampen van Adolf Hitler, de galgen van de Bulgaarse communist Grigor Dimitrov. Met de ‘afgebrande dessa’s’ refereerde Buskes aan de represailles van Nederlandse zijde op Indonesische militaire acties, een vorm van extreem geweld door de Nederlandse krijgsmacht. Limpach zegt in zijn toelichting op de formulering van de titel, dat hij deze ontleend heeft aan een opmerking in een brief van een reserveofficier uit die dagen. Nadere informatie leert echter, dat deze brief van later datum is dan de preek van Buskes.

In de titel noemt Limpach uitdrukkelijk de naam van generaal Spoor als hoogste krijgsmachtsbevelhebber om aan te geven dat het extreem geweld van hogerhand zo niet gestimuleerd, dan in ieder geval getolereerd werd. Het geeft aan bij wie de uiteindelijke verantwoordelijkheid lag: brandende dorpjes in Indonesië worden verbonden met de naam van de opperbevelhebber.

 

Aan het onderzoek van Limpach naar oorlogsmisdaden in Indië ging, naast een aantal deelstudies (zoals over de standrechtelijke executies in Zuid-Celebes), de Excessennota uit 1969 (kamerstuk 10008, herdrukt in 1995 met een inleiding van Jan Bank) en de studie van Van Doorn en Hendrix uit 1970 onder de titel ‘Ontsporing van geweld, over het Nederlands/Indisch/Indonesisch conflict’ vooraf.

In het dilemma of Limpach´s onderzoek hard nodig of overbodig was kiest jurist-historicus Cees Fasseur, de ambtelijke opsteller van de Excessennota 1969, in zijn memoires Dubbelspoor, verschenen na zijn plotselinge dood in 2016, voor het laatste: wat valt er nog te ontdekken?

Hij schrijft:

Hij [Limpach] concludeerde na een omvangrijk onderzoek van overheidsarchieven en persoonlijke getuigenissen, neergelegd in dagboeken en soldatenbrieven, dat het door de Nederlandse militairen toegepaste geweld structureel en grootschalig is geweest. Eerlijk gezegd vind ik deze conclusie het intrappen van een open deur. Hoe had het anders gekund? (p 146).

Nadere informatie leert, dat Fasseur de studie van Limpach alleen uit krantenberichten kan kennen en geen kennis meer heeft kunnen nemen van de volledige versie: zijn ‘open deur’ is niet meer dan een kijkgaatje.

Het is uiterst opvallend, dat de Excessennota uit 1969, waarin toch minstens 80 oorlogsmisdaden gepleegd door Nederlandse militairen en de justitiële reactie daarop aan de orde worden gesteld, nooit serieus is besproken in het MRT, alsof het militaire recht er niets mee te maken had.

Het Indië-conflict heeft überhaupt maar weinig sporen nagelaten in het domein van het militair recht, noch in de jurisprudentie, noch in de wetgeving, noch in publicaties en onderzoek. De Graaff geeft in zijn proefschrift uit 1957 een rechtshistorisch overzicht 1795-1955 van de organisatie van het militair justitieel apparaat, maar laat de Indische periode uitdrukkelijk buiten beschouwing. Onbegrijpelijk, omdat de Nederlandse krijgsmacht in de jaren 1945-1950 op de meest omvangrijke, intensieve en langdurige manier is ingezet in een gewapend conflict. De Graaff geeft aan dat hij zich heeft moeten beperken tot de Nederlandse landmacht in enge zin. Maar dan passen de enkele bladzijden die hij besteedt aan de militaire rechtspraak in Korea er ook niet in. De Graaff had vanuit praktische overwegingen op theoretische gronden zijn historisch overzicht beter met 1945 kunnen afsluiten of - nog beter – tijd moeten besteden aan de organisatie van het militair recht in Indië.

Hoe dan ook, het ontbreekt de militaire rechtsgeschiedenis aan enige vorm van reflectie of evaluatie van de militaire inzet in Indië.

 

Het proefschrift van Limpach valt binnen een opleving van aandacht voor de laatste Nederlandse koloniale oorlog. Hoogleraar koloniale geschiedenis Gert Oostindie publiceerde een uitvoerige bloemlezing uit dagboeken en andere egodocumenten van Nederlandse militairen uit Indië. Onderzoeksjournalist Manon van Brekel onderzocht de bloedbaden in Zuid-Celebes vanuit het perspectief van de Indonesiërs. Zoon Maarten Hiddes vroeg zich af wat zijn vader als vrijwilliger van het Depot Speciale Troepen in Zuid-Celebes heeft meegemaakt (letterlijk). Kleinzoon Ronald Nijboer reisde zijn grootvader achterna naar Java. Deze publicaties van de afgelopen twee jaar over Nederlandse militairen in Indië, hoezeer ook verschillend van diepgang en kwaliteit, zijn geschreven uit een mengeling van nieuwsgierigheid en gevoel voor verantwoording.

 

De omvangrijke studie van Limpach van 870 pagina’s is na een chronologisch begin met de eerste golf van extreem geweld in de periode 1945-1946 en een aantal casestudy’s vooral thematisch ingedeeld: vormen van extreem geweld, onderzoek naar en bestraffing van extreem geweld, verhulling en controle van extreem geweld, preventie van extreem geweld, melding van en verzet tegen extreem geweld, en oorzaken van extreem geweld. Let wel: de studie van Limpach gaat niet over de geweldstoepassing in Indië door de Nederlandse krijgsmacht, maar over de toepassing van extreem geweld.

Limpach definieert als extreem geweld ‘fysiek geweld dat overwegend buiten reguliere gevechtssituaties wordt toegepast tegen non-combattanten en tegen combattanten na hun overgave of gevangenneming, doorgaans zonder directe militaire noodzaak of zonder duidelijk afgebakend militair doel’. Massageweld is extreem geweld toegepast op grote aantallen burgerbevolking en ontwapende militairen of strijders. Foltering en verkrachting zijn specifieke vormen van extreem geweld. Limpach vermijdt de term ‘oorlogsmisdaad’, omdat deze een juridische connotatie heeft. Hij gebruikt ook de term ‘exces’ niet, omdat dit zou kunnen impliceren dat het om uitzonderingsgevallen zou kunnen gaan.

De kern van zijn onderzoek is nu juist dat het extreem geweld geen uitzondering, maar regel was. En dat impliceert betrokkenheid en verantwoordelijkheid van de militaire en civiele autoriteiten.

 

Voor juristen is hoofdstuk 6 van bijzonder belang. Daarin wordt de organisatie en de werking van de militaire justitie in Indië in de jaren 1945-1950 uitvoerig behandeld. De nadruk ligt daarbij op het formele recht, de bevoegdheden van de aanklagers en de rechters en de toepassing van de procedures. Het materiële militaire recht komt niet aan de orde. Er zijn uit de studie van Limpach geen tekenen op te maken, dat het Wetboek van Militair Strafrecht uit 1903-1923 onbruikbaar zou zijn geweest in de tropen (voor de landmacht en de marine, waaronder de mariniers). Voor het KNIL gold het per ordonnantie van de gouverneur-generaal uit 1934 vastgestelde militair strafrecht. De muiterij op de Zeven Provinciën in 1933 was de aanleiding geweest het militair strafrecht nog eens tegen het licht te houden.

Limpach constateert dat de straffen, uitgesproken door KNIL-krijgsraden strenger waren dan die uitgesproken door krijgsraden te velde en de zeekrijgsraad.

 

Een kernprobleem, dat altijd gekleefd heeft aan de militaire justitie is de relatie met de militaire leiding. Is strafvervolging nodig bij grensoverschrijdend gedrag? Ja, er moet orde en tucht binnen de krijgsmacht gehandhaafd worden, niet op juridische gronden, maar vooral vanwege organisatorische redenen. Nee, militairen die de vijand effectief bestrijden, maar de grenzen van het militair oorlogsrecht daarbij niet in acht houden, moeten niet te veel op de huid gezeten worden. Zo is kapitein Raymond Westerling strafrechtelijk nooit aangesproken op zijn optreden op Celebes in de periode december 1946-februari 1947.

Het militaire justitieapparaat was onvoldoende voor zijn taak uitgerust. Het ontbrak aan auditeurs en rechters met voldoende juridische kennis. Er waren voor de militair-justitiële functies  bijna geen geschikte officieren met enige juridische kennis voorhanden. Veel KNIL-officieren waren nog nauwelijks hersteld waren van de Japanse krijgsgevangenschap. En voor veel KNIL-officieren was Indië hun eigen land waarmee zij door geboorte en afkomst verbondenheid waren: het behoud van de kolonie betekende zelfbehoud. En er waren KL-officieren die vers uit het bezette Nederland geen beeld hadden van de Indische samenleving na en door de Japanse bezetting.

Historicus Limpach legt de vraag op tafel die zeer vergaande implicaties heeft: wat kan militaire justitie in oorlogstijd betekenen? Zijn conclusie is hard: het militair strafrechtelijk systeem faalde nagenoeg volledig. Hogere oorlogsdoelen wogen al met al telkens weer zwaarder dan juridische of morele beginselen.

Limpach noemt de gesloten cultuur van de krijgsmacht, de verhullende dagrapporten en de verwevenheid van militaire justitie met de militaire bevelsstructuur als oorzaken voor het feit dat er zo weinig vormen van extreem geweld gemeld zijn op de plaats waar zij terecht behoorden te komen: de krijgsraad. En die krijgsraad behoorde dan ook op echt onafhankelijke wijze recht te spreken.

Mijn vraag, die ik hiermee ook voorleg aan militaire juristen, is: als in de enige langdurige en heftige oorlogsactiviteit van de Nederlandse krijgsmacht uit de laatste twee eeuwen, de militaire justitie faalde, is dat dan niet het faillissement van het militaire recht? Het gaat hier niet om een bezwaar bij het mislopen van het bevordering, het afwijzen van een beroep op vrijstelling van militaire dienstplicht, het klachtrecht bij een belediging door een meerdere, een procedure inzake het militair pensioen. Het gaat om een reactie van de militaire justitie bij toepassing van extreem geweld in oorlogssituatie, het gaat om onaanvaardbaar gedrag bij de uitoefening van de kerntaak van de krijgsmacht. Of is er sprake van onvermijdelijke juridische collateral damage? Heeft oude adagium inter arma silent leges niets van zijn betekenis verloren?

 

Als illustratie besteedt Limpach aandacht aan Bondowoso-affaire, ook wel de ‘Lijkentrein’ (gerbong maut) genoemd: het transport van Indonesische gevangen op 23 november 1947 van de overvolle gevangenis in Bonowoso naar Soerabaja. Van de honderd gevangenen bleek bij aankomst bijna de helft overleden: gestikt in hermetisch afgesloten goederenwagons. De bewaking was opgedragen aan mariniers, die toch die kant op moesten vanwege repatriëring naar Nederland. Over deze dramatische gebeurtenis heeft NOS-journalist Ad van Liempt een boeiend boek geschreven, mede gebaseerd op gesprekken met betrokkenen.

Alleen de mariniers die bij de organisatie en uitvoerig betrokken waren werden voor de zeekrijgsraad gebracht. Alle commandanten van Mariniersbrigade en de A-divisie die tenminste verantwoordelijk waren voor het niet-uitvaardigen van instructies en voorschriften bleven buiten schot. Van de 14 mariniers die terecht stonden kregen er 13 vrijspraak; de feitelijke transportcommandant kreeg een maand met aftrek als schuldig aan artikel 307 Sr ‘dood door schuld’. Het komt tot een strafprocedure voor de Zeekrijgsraad in Soerabaja. Het uitvoerige vonnis van de zeekrijgsraad van 3 augustus 1948 (51 pagina’s) is niet gepubliceerd in NJ of MRT. Van de 11 militairen die in hoger beroep voor het Hoog-Militair Gerechtshof van Nederlandsch-Indië moeten verschijnen kregen er 3 vrijspraak en 8 gevangenisstraffen variërend van 2 tot 8 maanden. Dit gerechtshof bestond uit landmachtofficieren met een juridische opleiding, dit in tegenstelling tot de Zeekrijgsraad waarin geen juristen functioneerden. De hoogste straf van 8 maanden was voor een eerste luitenant die als ondercommandant van de Veiligheidsdienst van de Mariniersbrigade, het nauwst bij de gevangenneming en het verhoor van de Indonesiërs betrokken was, en die door de krijgsraad vrijgesproken was. De uitspraak is van het HMG-NI van 20 november 1948 is gepubliceerd in MRT 1949 (XLII), 108-121).

Het is zeer bijzonder, dat de dag vóór het drama van de ‘lijkentrein’ op 22 november 1947 op dezelfde spoorlijn een ander gevangenentransport plaatsvond. Dit keer van Djember naar Soerabaja. Op deze treinrit kwamen verschillende gevangenen om het leven, door hitte en verstikking en bij vluchtpogingen. Dit voorval is te vinden bij Limpach op pagina 543. Maar het is ook beschreven op pagina’s 385-397 van het bekroonde boek van Alfred Birney ‘De tolk van Java’, waarin hij uitvoerig citeert uit de opgeschreven herinneringen van zijn vader Arto, die was belast met de begeleiding van dit transport. Arto wordt uiteindelijk door de krijgsraad vrijgesproken. Hoewel er ‘roman’ op de kaft van het boek van Birney staat, noemt hij het zelf een vorm van faction, een mengeling van fiction en facts.

 

Limpach besteedt in zijn boek enige aandacht aan de militairen die zich op enigerlei wijze verzetten of protesteerden tegen opdrachten om extreem geweld toe te passen.

Het Indië-conflict heeft een bevestiging opgeleverd dat de Befehl-ist-Befehl-doctrine in het Nederlandse (militair) strafrecht in overwegende mate van toepassing is. Drie mariniers weigerden het bevel om een kampong in brand te steken, omdat zij de militaire noodzaak daarvan niet kon zien. Zij beschouwden de opdracht de kampong plat te branden als een represaillemaatregel, omdat de dag ervoor een jeep op een landmijn was gereden, waarbij een officier zwaar gewond was geraakt.

De zeekrijgsraad in Soerabaja oordeelde op 5 januari 1948 (MRT, XLI, 1948, 326-335, zie ook NJ 1949, 168):

dat onder deze omstandigheden een toetsingsrecht van de mindere ten aanzien van een dergelijk bevel slechts aanvaardbaar is, in de gevallen waarin zeer klaarblijkelijk menselijk onrecht wordt aangedaan…

Het Hoog Militair Gerechtshof van Nederlandsch-Indië bevestigde op 24 maart 1948 deze benadering, maar verlaagde de uitgesproken straffen enigszins (MRT 1948 ( XLI), 335-340; ook NJ 1949, 147, mn Röling). De beoordeling daarvan in het veld geschiedt geheel op eigen risico van de bevelsmindere (suo pericolo). Aan militairen van lagere rang wordt de onmogelijke opgave verstrekt om te beoordelen of een bevel in strijd zou kunnen zijn met het oorlogsrecht. Een rechter beoordeelt dat als de kruitdampen zijn opgetrokken.

Het kan niet anders dat tijdens de Indonesische bevrijdingsoorlog in het Nederlandse kamp het militaire recht met de grootste moeite gehandhaafd kon worden. De krijgsraden te velde van het KNIL hebben in de periode van 1945-1950 1.781 vonnissen gewezen, de krijgsraden te velde van de Koninklijke Landmacht hebben 5.735 en de zeekrijgsraden 926, in totaal 8.442 vonnissen. Is dat nu veel of weinig gezien de inzet van ongeveer 200.000 man, gezien het omvangrijke eilandenrijk, gezien het guerrillakarakter van de oorlogsvoering van de Indonesiërs? Het gaat in ieder geval niet om overzichtelijke slagvelden met reguliere veldslagen. Opvallend is in ieder geval, dat van deze duizenden vonnissen er ongeveer honderd betrekking hebben op extreem geweld en ongeveer vijfhonderd plundering. De lichtere vergrijpen zoals op wacht in slaap vallen, brutaliteit jegens meerderen, ongeoorloofd  een kampement verlaten vormen de overgrote meerderheid.

Limpach noemt marginaal de disciplinaire maatregelen die door commandanten zijn getroffen als reactie op extreem geweld. Er is weinig zicht op het functioneren van het militair tuchtrecht, met name niet in de buitenposten. Een tuchtrechtelijke afdoening van strafbare feiten blijft zo grotendeels buiten beeld. Over de rol van het tuchtrecht noemt Limpach via een citaat uit het boek van Ad van Liempt de opvatting van Nico Jörg in zijn proefschrift uit 1979. Dat had wat mij betreft uitvoeriger gemogen en directer uit de bron.

 

Het boek van Limpach is een vorm van Vergangenheitsbewältigung. Zijn dissertatie is niet voor niets oorspronkelijk verschenen in de taal van deze uitdrukking. Het na-oorlogse Duitsland kon niet anders dan uitvoerig en diepgaand terug te kijken naar de agressie en de gruwelen uit de nazi-tijd. Nederland, dat zichzelf een plaats aan de goede kant van de geschiedenis had toegedacht, heeft grote moeite pijnlijke perioden uit de geschiedenis te verwerken. Daarvoor is eerst de erkenning nodig dat het er in Indië niet alleen ‘wat groots verricht’ (woorden van J.P. Coen) is, maar ook veel grondig is misgegaan en niet in de laatste plaats bij het scheiden van de markt. De eerste stappen zijn schoorvoetend gezet, zoals de excuses die de Nederlandse ambassadeur in Jakarta, Tjeerd de Zwaan op 9 december 2011 (64 jaar na dato) namens Nederland heeft aangeboden voor het bloedbad dat Nederlandse militairen in 1947 in het dorpje Rawagede op Java aanrichtten, niet nadat via een gerechtelijke procedure de verantwoordelijkheid van Nederland voor de executie van 20 Indonesiërs was vastgesteld (zie het vonnis de rechtbank Den Haag van 14 september 2011, ECLI:NL:RBSGR:2011:BS8793).

De regering heeft ook altijd en niet ten onrechte rekening gehouden met de veteranen. Er mag niet het beeld ontstaan, dat alle veteranen uit de Indische periode extreem geweld hebben toegepast. Misschien was het nodig, dat eerst de zorg voor de veteranen die na thuiskomst geen ruimte kregen voor hun ervaringen beleidsmatig en wettelijk werd geregeld (via de Veteranenwet van 11 februari 2012, Stb. 2012, 133), voordat de politiek oog kon hebben voor slachtoffers van extreem geweld door de Nederlandse krijgsmacht.

 

Ik zou willen, dat ik een proefschrift geschreven had, dat zo direct en onmiddellijk de politieke agenda kon beïnvloeden. Want het proefschrift van Rémy Limpach vormde de directe aanleiding van de regering om drie wetenschappelijke instituten ( het Nederlands Instituut voor Militaire Historie in Den Haag, het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde in Leiden en het Nederlands Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies in Amsterdam) de financiële ruimte te bieden een breed wetenschappelijk onderzoek naar dekolonisatie, geweld en oorlog in Indonesië 1945-1950 uit te voeren (zie Kamerstukken, 2016-2017, 26049, 82, Brief van de regering van 2 december 2016). Limpach, inmiddels medewerker van het NIMH, werkt aan de follow up van zijn eigen proefschrift mee (zie www.ind45-50.org). In het onderdeel ‘Asymmetrische oorlogvoering’ van het onderzoeksprogramma komt ook aan de orde de rol van de Nederlandse militaire justitie ten aanzien van excessief geweld en in het bijzonder het onderzoek naar handelingen die tijdens en vlak na de oorlog reeds als ontsporingen van geweld werden gekwalificeerd. Men kan zich bij de inkrimping van het onderwijs en onderzoek op het terrein van het militair recht zorgen maken of er nog gekwalificeerde militaire juristen met voldoende oog voor rechtsgeschiedenis beschikbaar zijn voor dit onderzoek. Men kan dit niet geheel overlaten aan historici.

 

De vraag is wat de nieuwe generatie militairen met het onderzoek van Limpach aan moet. Een vlek op het blazoen van de krijgsmacht? Is het nog voorstelbaar, dat de Nederlandse krijgsmacht betrokken raakt in een gewapend dekolonisatie-conflict? Of is de les dat toepassing van geweld altijd – in welke omstandigheden dan ook – het risico van uit de hand lopen in zich draagt? Geweld impliceert extreem geweld?

Naar boven