Onderwerp: Bezoek-historie

Handleiding militair tuchtrecht
Geldigheid:18-03-2004 t/m Status: Geldig vandaag

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Hoofdstuk I. Aard en functie van het recht

1000 Aard en functie van het recht
1010 Algemeen

Het bestaan van een menselijke samenleving veronderstelt een zekere ordening die haar functioneren beheerst. Doel van het recht is die orde mede te scheppen, in stand te houden, of te herstellen door het geven van regels, geschreven of ongeschreven, waaraan overheid en burgers gebonden zijn.

1020 Bronnen van het recht

Voor Nederland zijn in het algemeen de bronnen van het recht:

  • Internationale overeenkomsten
  • De wet
  • De rechtspraak en jurisprudentie
  • De gewoonte.

Onder de wet moet hier worden verstaan iedere schriftelijke regeling van de overheid met een algemene strekking, anders gezegd het stelsel van gedragsregels bindend voor burgers en overheidsorganen, welke van toepassing is in een onbepaald aantal gevallen en voor een onbepaald aantal personen, zulks in tegenstelling tot een beschikking die een besluit omvat waarbij bevoegdheden, rechten en/of verplichtingen voor een concrete situatie worden vastgesteld. Deze schriftelijke regelgeving kan op verschillende overheidsniveaus tot stand komen. Als voorbeeld van wetten kunnen worden genoemd: de Grondwet, andere wetten die tot stand komen door samenwerking van regering en parlement (aangeduid met de term "wet in formele zin"), Algemene Maatregelen van Bestuur, Ministeriële Regelingen, Provinciale Verordeningen, Gemeentelijke Verordeningen, Waterschapskeuren (aangeduid met de term "wet in materiële zin"). Ook hieronder vallen de voorschriften en vaste orders dan wel orders van blijvende aard. Internationale overeenkomsten als bron van recht zijn algemene regelingen die de staten onderling of met internationale organisaties (zoals b.v. de Verenigde Naties) sluiten en vastleggen in een verdrag of traktaat. De bepalingen van een verdrag binden soms niet alleen de verdragsluitende staten, maar ook rechtstreeks de burgers van die staten. In dat geval dient de rechter de bepalingen van het Nederlands recht ter zake aan die van het verdrag te toetsen, waarbij de verdragsbepalingen boven de nationale bepalingen gaan. De rechtspraak schept recht doordat de wet daarin wordt uitgelegd en leemten worden opgevuld. Men spreekt van jurisprudentie wanneer uit beslissingen van rechtscolleges een bepaalde rechtsopvatting blijkt. De rechtsopvatting van onze hoogste rechtscolleges (voor burgerlijke en strafzaken is dat de Hoge Raad) wordt in de regel door de lagere rechters gevolgd waardoor deze in overeenkomstige gevallen tot een gelijke uitspraak komen. Gewoonterecht kan zowel ongeschreven als geschreven zijn en bevat die regels die door de Nederlandse bevolking of groepen daaruit gedurende langere tijd worden nageleefd in de overtuiging dat zij als recht gelden.

1030 Een indeling van het recht

Het objectieve recht is het geheel van rechtsregels, zowel nationaal als internationaal, dat geldt ter ordening van de samenleving. Het deel daarvan dat voor de Nederlandse samenleving geldt is het Nederlands positief recht. Het objectief recht is als volgt onder te verdelen.

  • Privaatrecht bestaande uit onder andere:
  • Personen- en familierecht;
  • Vermogensrecht;
  • Publiekrecht bestaande uit onder andere:
  • Staatsrecht;
  • Administratief recht;
  • (militair) Strafrecht;
  • (militair) Tuchtrecht.

Het privaatrecht of burgerlijk recht regelt in het algemeen de relatie tussen de burgers onderling en kan nader worden onderverdeeld in personen- en familierecht enerzijds en vermogensrecht anderzijds, twee rechtsgebieden die verder buiten het bestek van deze handleiding vallen. Het publiekrecht regelt de organisatie van de overheid, relaties tussen de overheden onderling en de relatie tussen die overheid en de burgers. Binnen het publiekrecht omvat het staatsrecht de belangrijkste regels betreffende de inrichting van de Staat en zijn organen, alsmede de invloed van de burgers daarop. Daarnaast geeft het staatsrecht een afbakening van de bevoegdheden van deze organen. Naast de Grondwet zijn voorbeelden van regelingen die tot het staatsrecht worden gerekend: de Kieswet, de Provinciewet, de Gemeentewet, de Kaderwet dienstplicht de Wet buitengewone bevoegdheden burgerlijk gezag, de Wet op de Raad van State en ook het Reglement van Orde voor de Raad van Ministers en de Reglementen van Orde van de Kamers en van de Verenigde Vergadering der Staten-Generaal. Niet scherp te scheiden van het staatsrecht geeft het administratieve recht, ook wel met de term bestuursrecht aangeduid, regels ter ordening van bijzondere deelgebieden van de verhouding tussen de overheden onderling en de overheid en de burgers. Voorbeelden van regelingen die men tot het administratieve recht rekent zijn de Wet op de Ruimtelijke Ordening, de Wet milieubeheer en de Sociale Verzekeringswetten, alsmede De Militaire Ambtenarenwet, het Algemeen Militair Ambtenaren Reglement. Het strafrecht is het geheel van regels, dat de overheid (Rijk, provincie, gemeente, enz.) stelt en volgt, daar waar deze als handhaver van de openbare rechtsorde onrecht verbiedt en aan de overtreding van zijn rechtsvoorschriften voor de overtreder een bijzondere leedtoevoeging als straf verbindt. Het gaat in het strafrecht dus om handhaving van de openbare, algemene, publieke rechtsorde. De wetgever stelt daartoe een aantal gedragingen strafbaar. De overheid heeft het recht en de macht straf op te leggen en ten uitvoer te leggen, wanneer men zich aan een strafbaar gestelde gedraging schuldig maakt. De voornaamste strafwet is het WvSr. Daarnaast worden in tal van andere wetten feiten strafbaar gesteld, zoals bijvoorbeeld in de verkeerswetgeving. Deze bepalingen gelden voor iedereen, burger zowel als militair. Buiten de algemene of commune strafbare feiten bestaan er een aantal militaire strafbare feiten, zoals ongeoorloofde afwezigheid, ongehoorzaamheid, wachtdelicten e.d.; deze zijn opgenomen in een speciaal ontworpen militaire strafwetgeving en kunnen op enkele uitzonderingen na alleen door militairen worden begaan.

1100 Aard en functie van het tuchtrecht
1110 Algemeen

Tuchtrecht is het geheel van regels ter handhaving van gewenst gedrag (tucht oftewel discipline) binnen een bepaalde groep van personen. Het tuchtrecht is niet als geheel in één van de hiervoor beschreven rechtsgebieden onder te brengen, het vormt een aparte categorie van regels.

1120 De positie van het militair tuchtrecht

Naast de krijgsmacht kennen meerdere groepen in de samenleving een tuchtrechtstelsel. Voor sommige van deze groepen is dat stelsel, evenals voor militairen, vastgelegd in een wettelijke regeling, bijvoorbeeld voor advocaten, artsen en notarissen. Voor andere groepen is het tuchtrecht neergelegd in statuten of in een huishoudelijk reglement, bijvoorbeeld dat van de KNVB. Ook zijn er verschillen te constateren in de aard van de tuchtvergrijpen. Bij artsen en notarissen ligt de nadruk binnen het tuchtrecht op fouten gemaakt bij de beroepsuitoefening, terwijl het accent binnen het militaire tuchtrecht meer ligt op normen die de intensieve samenwerkingsvorm waarbinnen de militair functioneert reguleren. Door het vaststellen van gedragsregels in de WMT heeft de wetgever de grenzen van het tuchtrecht duidelijk vastgelegd. Gedrag in strijd met het militair tuchtrecht is niet ter bepaling overgelaten aan militaire autoriteiten, maar wordt door de wetgever en de rechter ingevuld.

1200 De grens tussen strafrecht en militair tuchtrecht
1210 Algemeen

Het belangrijkste verschil tussen beide rechtsgebieden is dat het strafrecht ziet op de bescherming van de algemene rechtsorde, terwijl het militaire tuchtrecht regels omvat waarvan de niet-naleving een ontoelaatbare verstoring van de interne gang van zaken binnen de krijgsmacht oplevert, maar op zich niet de algemene rechtsorde aantast. Wanneer deze verstoring echter zodanig van aard en/of omvang wordt dat de krijgsmacht binnen de maatschappij niet meer behoorlijk kan functioneren, wordt daarmee de algemene rechtsorde geschaad en kan de grens met het strafrecht overschreden worden. Om deze grens scherp te kunnen trekken is een nadere bepaling van het moment waarop de krijgsmacht binnen de maatschappij niet meer behoorlijk kan functioneren noodzakelijk. Dit is het geval wanneer:

  • de gereedheid tot het daadwerkelijk uitvoeren van een operatie of oefening van enig onderdeel van de krijgsmacht is of kan worden geschaad als rechtstreeks en onmiddellijk gevolg van de gedraging; en/of
  • gemeen gevaar voor goederen of levensgevaar voor personen ontstaat of te duchten is.

Wanneer we de normstelsels van de WMT en het WvMS met elkaar vergelijken zien we dat deze in elkaars verlengde liggen ten aanzien van een aantal onderwerpen en de grens te dien aanzien steeds wordt bepaald door bovengenoemde criteria. Enkele voorbeelden van overeenkomende onderwerpen:

  • het niet nakomen van dienstverplichtingen;
  • het belemmeren van het functioneren van de krijgsmacht;
  • gedragingen tegen het dienstbevel;
  • gedragingen tegen het dienstvoorschrift;

Sommige onderwerpen vinden we behalve in de WMT en/of het WvMS ook in het WvSr terug; voor een schema zie Punt 1240

1220 Gereedheid tot daadwerkelijk uitvoeren van een operatie of oefening

De wet hanteert als onderscheidend criterium voor de vraag wanneer het schenden van een gedragsregel als tuchtvergrijp behoort te worden afgedaan dan wel als een strafbaar feit dient te worden beschouwd, het volgende. Er is sprake van een strafbaar feit wanneer als rechtstreeks en onmiddellijk gevolg van de normschending schade ontstaat aan of schade te duchten is voor de gereedheid tot het daadwerkelijk uitvoeren van een operatie of oefening van enig onderdeel van de krijgsmacht. Men vindt de begrippen "gereedheid tot daadwerkelijk uitvoeren van een operatie of oefening" in het WvMS in de artikelen betreffende het zich onttrekken aan de vervulling van dienstverplichtingen, het belemmeren van het functioneren van de krijgsmacht, schending van dienstbevelen, schending van dienstvoorschriften en de artikelen betreffende ambtsmisdragingen. Het spreekt vanzelf dat een juiste opvatting van de hier gehanteerde begrippen van het grootste belang is. Het is immers bepalend voor de vraag of de commandant bevoegd is tot tuchtrechtelijke afdoening, of dat de zaak in de strafrechtelijke sfeer zal moeten worden afgedaan. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de wet blijkt overigens duidelijk dat het de bedoeling is om, voor zover dit maar enigszins mogelijk is, de schending van een gedragsregel als een tuchtvergrijp te behandelen en eerst dan te besluiten tot behandeling als strafbaar feit, wanneer duidelijk sprake is van schade als rechtstreeks en onmiddellijk gevolg van het handelen op de gereedheid voor het daadwerkelijk uitvoeren van een operatie of oefening. Het is niet mogelijk op deze plaats een allesomvattende uitleg te geven van de begrippen "operatie" en "oefening". De werkelijkheid binnen de onderscheiden krijgsmachtdelen is daartoe te weinig eenduidig. Ook de vraag hoe het begrip "gereedheid" moet worden uitgelegd, is niet zonder meer te begrijpen. Om toch tot een zo uniform mogelijke interpretatie te komen, wordt in het navolgende een toelichting gegeven waarmede wordt beoogd op zo direct mogelijke wijze de in de wet gehanteerde begrippen te verduidelijken.

1221 Gereedheid

Bij de gereedheid van enig onderdeel van de krijgsmacht gaat het om de inzetbaarheid voor de primaire taken van het betreffende onderdeel van de krijgsmacht. Tot de primaire taken behoren het uitvoeren van operaties en het deelnemen aan oefeningen. Niet alleen de gereedheid voor een daadwerkelijk gewapend optreden of een oefening van enig onderdeel van de krijgsmacht is van belang; ook andere militaire taken die rechtstreeks de inzetbaarheid beïnvloeden, kunnen zo essentieel zijn voor de primaire taakuitoefening van de krijgsmacht, dat normschendingen hierbij moeten worden geacht de inzetbaarheid te schaden, in plaats van slechts de interne orde. De gereedheid tot daadwerkelijk uitvoeren van een operatie of oefening zal immers in de praktijk dikwijls mede worden bepaald door het optreden van individuele militairen die niet in onderdeelsverband functioneren, maar min of meer individueel. Zo zullen met wachtdienst belaste militairen, alsmede functionarissen met enigerlei alarmeringstaak belast (officieren van alarm e.d.) hiertoe moeten worden gerekend, evenals personeel dat in het kader van alarmering vitale functies vervult, functionarissen die luisterplicht hebben in het kader van een consignatie e.d.

1222 Operatie

Voor een juiste uitleg van dit begrip volstaat niet het begrip "operatie" zoals dit in andere voorschriften wordt gedefinieerd. Het gaat hier niet alleen om een daadwerkelijk gewapend optreden, maar b.v. ook om taakuitoefening in het kader van vredesoperaties, ongeacht of deze taakuitoefening gewapenderhand of anderszins wordt uitgevoerd. Ook andere taken waartoe de krijgsmacht kan worden aangewezen dienen in dit verband te worden aangemerkt als operatie, zoals:

  • Militaire bijstand ter handhaving van de openbare orde en de handhaving van de strafrechtelijke rechtsorde;
  • Uitvoeren sitewacht;
  • (gewapende) Patrouillediensten die in het kader van objectbeveiliging worden uitgevoerd door infanteriebeveiligingcompagnieën;
  • Taakuitvoering door militairen in het kader van steunverlening in het openbaar belang, b.v. bij rampenbestrijding, het vervoeren per helikopter van patiënten van de Waddeneilanden naar Leeuwarden, hulpverlening bij reddingsoperaties ter zee, enz.
1223 Oefening

Voor het begrip "oefening" zijn verschillende definities te vinden in diverse voorschriften. Die voorschriften beogen echter een specifieke materie te regelen, waarop de daarin te hanteren begrippen dan ook zijn afgestemd. Ter onderscheiding van normen die strafrechtelijk dan wel tuchtrechtelijk kunnen worden getoetst, zijn de bestaande omschrijvingen dan ook niet bruikbaar. De reden die de wetgever er toe heeft gebracht om aan de oefening een even grote betekenis toe te kennen als aan de operatie, waar het gaat om de inbreuk op de rechtsorde die de schending teweegbrengt, is gelegen in het feit dat de hier bedoelde oefening in zijn wijze van uitvoeren en betekenis zeer dicht aanligt tegen de militaire operatie. Hieruit kunnen een aantal conclusies worden getrokken ter toelichting op het begrip "oefening". Het dichtst bij de operatie aanliggende type oefening is dan ook de oefening waarbij in organieke verbanden tactische wijzen van optreden worden beoefend. Het verst van de operatie verwijderde type oefening is de oefening waar de individuele vaardigheden van de militair worden aangeleerd. Als criterium voor de vraag wanneer sprake is van een oefening in strafrechtelijk zin, kan de volgende omschrijving worden gehanteerd. Oefeningen waarbij militairen in onderdeelsverband optreden vanuit tactische veronderstellingen en waarbij nauw wordt aangesloten bij het optreden van de betreffende eenheid onder operationele omstandigheden, gelden hier als oefening. Niet alleen oefeningen in onderdeelsverband, maar ook die oefeningen waarbij door staven wordt geoefend in het hanteren van besluitvormingsprocedures (Commandopostoefeningen) zullen in het algemeen aan het criterium van de oefening als hier bedoeld, voldoen. Oefeningen waarbij uitsluitend de individuele vaardigheden worden geoefend, b.v. individuele schietoefeningen, rijlessen, gebruik gasmasker, behoren dan ook niet tot het hier bedoelde oefeningsbegrip. Voor de Koninklijke marine heeft de toelichting hierboven voor wat betreft de operatie en oefening met betrekking tot haar functioneren op zee weinig praktische betekenis Niet iedere taakuitoefening ter zee door de individuele militair is zo gewichtig dat het strafrecht in het geding zou moeten worden gebracht. Commandanten moeten de (te duchten) schade aan de inzetbaarheid van hun eenheid "wegen" tegen de achtergrond van de ernst of zwaarte van de aan hun eenheid opgedragen activiteit. In het algemeen zal het laagste niveau waarop bij de Koninklijke landmacht geoefend wordt in de hier bedoelde zin, het niveau van de compagnie zijn.

1224 Schade ontstaat aan of te duchten is voor

Het in de aanhef van deze toelichting vermelde criterium voor het onderscheid tussen strafrechtelijk en tuchtrechtelijk te handhaven normschendingen, zou aanleiding kunnen zijn om zich in elk geval van overtreding van een gedragsregel de vraag te stellen wat nu precies de schade is die is ontstaan, of welke schade nu te duchten was door die bepaalde normschending. Door de begrenzing van de in de wet neergelegde begrippen "operatie" en "oefening" is echter bereikt dat een normschending die plaatsvindt tijdens een operatie of oefening zoals die begrippen in de vorenbedoelde zin zijn beperkt, in het algemeen kan worden geacht rechtstreeks en onmiddellijk schade te hebben toegebracht aan de gereedheid tot het daadwerkelijk uitvoeren van een operatie of oefening, dan wel dat die schade te duchten is geweest. De praktische betekenis hiervan is dus dat normschendingen die onder de omschrijving vallen van een in het Wetboek van Militair Strafrecht omschreven feit waarvan het schade toebrengen aan de gereedheid tot het uitvoeren van een operatie of oefening een bestanddeel is, in beginsel strafbare feiten opleveren. Opgemerkt zij echter dat hier niet een al te absolute betekenis aan moet worden toegekend. Het moge immers duidelijk zijn dat bijvoorbeeld het zich onttrekken aan een veldloop tijdens een oefening, niet als strafbaar feit (WvMS art 106) moet worden beschouwd, maar hooguit als een tuchtvergrijp (art 9 WMT). Het verband met de oefensituatie waarin het onderdeel verkeert en de aard van het soort dienstverrichting waaraan de betrokkene zich onttrekt, is te gering om deze normschending aan te merken als een gedraging waardoor de gereedheid tot het daadwerkelijk uitvoeren van een operatie of oefening is geschaad. Dit spreekt ook duidelijk in oefensituaties waarin schepen van de KM of een vliegbasis van de KLu zijn betrokken. Het vraagt daarbij weinig voorstellingsvermogen om in te zien dat vele normschendingen onder die omstandigheden niet anders dan slechts de interne orde aan boord of op de vliegbasis betreffen. Ondanks de nadere bepaling van de begrippen "operatie" en "oefening" blijft het dan ook noodzakelijk om geval voor geval vast te stellen of nu echt wel sprake is van schade die is toegebracht aan de gereedheid als gevolg van de normschending.

1230 Levensgevaar voor personen en/of gevaar voor goederen

Deze criteria behoeven geen nadere uitleg, ter illustratie enkele voorbeelden:

  • Bij het schoonmaken van het persoonlijk wapen na een schietoefening nalaten de voorgeschreven veiligheidsmaatregelen te nemen waardoor een schot afgaat.
  • In strijd met het voorschrift achteruitrijden zonder aanwijzingen, waardoor achter het voertuig lopend personeel in levensgevaar wordt gebracht.
1240 Schema van overeenkomstige paragrafen, titels en/of artikelen in WMT, WvMS en WvSr strafbaar gestelde WMT WvMS WvSr gedragingen

Strafbaar gestelde

WMT

WvMS

WvSr gedragingen

Gedragingen tegen de geheimhoudingsplicht

Hfds II, par 1

Boek 2, titel I

art 98 e.v.

Gedragingen waardoor de militair dienstverplichtingen niet nakomt

Hfds II, par 2

Boek 2, titel III

art 272 e.v.

Gedragingen waardoor het functioneren van de krijgsmacht wordt belemmerd

Hfds II, par 3

Boek 2, titel IV

 

Gedragingen tegen het dienstbevel

Hfds II, par 4

Boek 2, titel V

 

Gedragingen tegen het dienstvoorschrift

Hfds II, par 5

Boek 2, titel VI

 

Gedragingen tegen de persoon

Hfds II, par 6

Boek 2, titel VIII

Boek 2,titel XIX, XX, XXI en XVI

Ambtsmisdragingen

Hfds II, par 7

Boek 2, titel IX

Boek 2, Titel XXVIII

Gedragingen tegen de (openbare) orde

Hfds II, par 8

Boek 2, titel X

Boek 2, titel V

Gedragingen in verband met goederen en diensten

Hfds II, par 9

Boek 2, titel XI

Boek 2, Titel XXII, XXIII, XXIV en XXVII

1400 Het materiële militaire tuchtrecht
1410 Algemeen

Artikel 2 WMT luidt:

De straffen, in deze wet voorzien, zijn van toepassing op de militair die een gedragsregel van deze wet schendt.

Uit dit artikel blijkt dat het militaire tuchtrecht een gesloten stelsel vormt; de commandant is niet bevoegd een tuchtstraf op te leggen betreffende een gedraging die door hem afkeurenswaardig wordt geacht, maar niet verboden is bij een in de WMT omschreven gedragsregel. Indien een bepaalde misdraging zowel onder een delictsomschrijving uit het WvMS valt, maar ook onder een gedragsregel uit de WMT dan is in beginsel de commandant niet bevoegd tuchtrechtelijk op te treden. Die bevoegdheid berust primair bij de strafrechter. Artikel 79 WMT opent echter de mogelijkheid t.a.v. de in dat artikel omschreven misdragingen toch tuchtrechtelijk op te treden (zie punt 6930). De limitatieve opsomming van de gedragsregels, waarvoor de militair tuchtrechtelijk kan worden gestraft, is te vinden in de artikelen 6 t/m 40 WMT. In de WMT is er naar gestreefd om de gedragsregels zo volledig mogelijk vast te leggen onder erkenning evenwel van het feit dat een zekere mate van delegatie van regelgeving noodzakelijk is. Deze wordt geschapen via de bevoegdheid tot het vaststellen van dienstvoorschriften. Het gesloten zijn van het stelsel wordt niet doorbroken aangezien in artikel 18 WMT het niet opvolgen van een dienstvoorschrift als schending van een gedragsregel is aangemerkt. De eisen waaraan het dienstvoorschrift moet voldoen, alsmede de regeling van de bevoegdheid, komen elders aan de orde. (zie punt 3500 e.v.)

1420 Sancties mede in vergelijking tot die uit het strafrecht

In het burgerstrafrecht kennen wij in artikel 9 WvSr de volgende straffen:

  • Hoofdstraffen: gevangenisstraf; hechtenis; taakstraf; geldboete;
  • Bijkomende straffen: ontzetting van bepaalde rechten; verbeurdverklaring ; openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.

in artikel 6 WvMS is aan de hoofdstraffen toegevoegd de straf van "militaire detentie". Als bijkomende straffen kent het militaire strafrecht ook nog de "ontzetting van bepaalde bevoegdheden". De genoemde straffen zijn gegeven om de "algemene rechtsorde" te handhaven. Deze sancties zijn in het algemeen te zwaar om gedragsregels af te dwingen die slechts de interne orde binnen de krijgsmacht betreffen. Daartoe zijn in artikel 41 WMT vier straffen gegeven:

  • berisping;
  • geldboete;
  • strafdienst;
  • uitgaansverbod.

Het strafrecht kent in het algemeen het systeem van specifieke strafbedreiging, d.w.z. dat bij iedere strafbaar gestelde gedraging in het betreffende artikel wordt aangegeven welke straf(fen) de rechter mag opleggen met het daaraan gestelde maximum. In het tuchtrecht is dit niet het geval. De commandant is binnen het scala van de hem in artikel 41 WMT ter beschikking gestelde straffen en de daarbij gestelde maxima volledig vrij de strafsoort en de strafmaat te kiezen die het beste past bij het gepleegde vergrijp en de persoon van de te straffen militair. Een uitzondering hierop vormt de straf van uitgaansverbod, welke slechts in de aangewezen gevallen mag worden toegepast (zie punt 4420).

1500 Het formele militaire tuchtrecht

Bij het ontwerpen van het militair tuchtprocesrecht is er naar gestreefd, dat de regeling enerzijds voldoende waarborgen bevat voor de beschuldigde en anderzijds beantwoordt aan de eisen van een snelle en doeltreffende procesvoering. Er is gestreefd naar een procedure die in eerste aanleg een weinig tijdrovend karakter heeft. De procedureregels in het militaire tuchtproces zijn meer gericht op een doeltreffende instructie van de strafoplegger met betrekking tot de wijze waarop hij tot een verantwoorde beslissing kan komen, dan op het stellen van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen. Sancties ter handhaving van de interne orde die eerst na geruime tijd ten uitvoer worden gelegd, verliezen hun effectiviteit en daarmee hun doel. Ook hebben de van tuchtvergrijpen verdachte militairen er recht op omtrent de afdoening niet te lang in het onzekere te verkeren. De relatief geringe ernst van de feiten waarom het gaat brengt mee dat die tijd kort kan en dus moet zijn. Enkele kenmerkende verschillen met het strafproces zijn:

  • Het strafproces wordt gevoerd voor de onafhankelijke rechter, het militaire tuchtproces voor de commandant.
  • In het strafproces treedt het openbaar ministerie als aanklager op, in het militair tuchtproces de commandant.
  • Het strafproces is openbaar, het militair tuchtproces is dat niet.
  • In het militair tuchtproces zijn de gestelde termijnen aanmerkelijk korter dan in het strafproces.
  • Waar in het strafproces wordt gesproken van "de verdachte" wordt in het militair tuchtproces gesproken van "de beschuldigde".

Wat onder beschuldigde dient te worden verstaan staat vermeldt in artikel 5 WMT : In deze wet wordt onder beschuldigde verstaan de militair aan wie een beschuldiging is uitgereikt op grond van het op feiten of omstandigheden gebaseerde vermoeden dat hij een in deze wet omschreven gedragsregel heeft geschonden.

1600 Definities uit het wetboek van militair strafrecht
1610 Militair

Zie punt 2000 e.v.

1620 Opzet en schuld

Zeer globaal aangeduid wordt begrepen onder:

  1. Opzet Het willens en wetens verrichten van een verboden gedraging of het willens en wetens doen intreden van een verboden gevolg. Indien gericht op een handeling: de handeling moet het gevolg zijn van een wilsbesluit. B.v.: Opzettelijk vernielen: men wil het vernielen, in tegenstelling tot b.v. iets (per ongeluk) omstoten, waardoor het kapot gaat. Indien gericht op een gevolg: het gevolg moet gewild zijn en niet toevallig intreden.
  2. Voorwaardelijk opzet (dit is een vorm van opzet) Hiervan is sprake als men bij een bepaald handelen de mogelijkheid van een gevolg wel beseft of moet beseffen, maar dit gevolg op de koop toe neemt als het intreedt.
  3. Schuld (verwijtbaarheid) Een overtreding van een gedragsregel, niet bewust bedoeld maar begaan uit (grove) onverschilligheid of onzorgvuldigheid. De bewust begane schending van een gedragsregel is meer verwijtbaar dan de overtreding die uit onachtzaamheid wordt begaan. De grotere verwijtbaarheid, en daardoor de zwaardere strafbedreiging die is gesteld op een schending van een gedragsregel, wordt in het strafrecht dan ook onderscheiden van de lichtere vorm van verwijtbaarheid. Dit gebeurt eerstens door het onderscheid van strafbare feiten in misdrijven en overtredingen. Bij de lichtere strafbare feiten, de overtredingen, gaat het vrijwel alleen om de vraag of de overtreding is begaan, onverschillig of dit opzettelijk of uit nonchalance is gebeurd. Bij de zwaardere strafbare feiten, de misdrijven, is dit onderscheid wel relevant. Ook voor het tuchtrecht is dit onderscheid minder relevant, aangezien overtreding van tuchtrechtelijke gedragsregels zijn losgekoppeld van de intentie van de overtreder, d.w.z. de overtreding op zich is strafbaar ongeacht de bedoeling van de overtreder. Weliswaar is het strafrechtelijk adagium "geen straf zonder schuld" ook van toepassing in het tuchtrecht, maar de term "schuld" moet hier worden uitgelegd als "gedaan hebben en verwijtbaar zijn". Bovendien speelt de intentie van de overtreder wel mee bij de vaststelling van de strafmaat, immers de commandant moet hierbij rekening houden met de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd en met de persoon van de dader.
1630 Tijd van oorlog

Het WvMS en het WvSr bevatten een aantal gedragingen die slechts strafbaar zijn gesteld in Tijd van oorlog of waarbij de sanctie op de, in normale tijden reeds, strafbaar gestelde gedragingen wordt verhoogd. Een gedraging die in vredestijd slechts de interne orde treft kan in oorlogstijd invloed hebben op inzetbaarheid van de krijgsmacht en dan onder het strafrecht vallen. Het tuchtrecht kent geen specifieke bepalingen voor de Tijd van oorlog. Het strafrecht kent daarentegen wel bepalingen die slechts gelden in Tijd van oorlog. Onder Tijd van oorlog wordt begrepen de periode:

  • waarin er sprake is van feitelijke oorlog;
  • waarvan de regering heeft vastgesteld dat er sprake is van Tijd van oorlog (terwijl er feitelijk nog helemaal geen krijgshandelingen gebeuren, maar er bijvoorbeeld alleen nog maar sprake is van verhoogde spanning).

Ook wordt Tijd van oorlog aanwezig geacht voor dat deel van de krijgsmacht waaraan is bekendgemaakt dat het is aangewezen voor een bepaalde (in de wet genoemde) taak (artikel 71 WvMS).

Voor het begrip Tijd van oorlog gebruikt de wet diverse termen zoals:

  • Tijd van oorlog, in artikel 98a WvSr;
  • Gewapend Conflict, in artikel 107a WvSr.

In sommige artikelen is het begrip Tijd van oorlog zelfs niet expliciet genoemd, maar impliciet wel, bijvoorbeeld door het gebruik van de woorden "vijand" en "gevecht met de vijand", zoals in artikel 86 WvMS.

1640 Werkelijke dienst

Zie punt 2020

1700 Strafuitsluitingsgronden
1710 Algemeen

Een aantal algemene leerstukken die binnen het strafrecht gelden, vinden tevens toepassing in het tuchtrecht, zoals bijvoorbeeld het leerstuk handelend over de strafuitsluitingsgronden. De behandeling hiervan geschiedt aan de hand van voorbeelden uit het strafrecht, aangevuld met voorbeelden uit het tuchtrecht. Strafuitsluitingsgronden maken dat een feit dat strafbaar is gesteld, toch niet leidt tot bestraffing van degene die het beging. Strafuitsluitingsgronden zijn te verdelen in schulduitsluitingsgronden en rechtvaardigingsgronden. Als de dader niet kan worden verweten dat hij het strafbare feit pleegde spreekt men van schulduitsluitingsgrond. Van een rechtvaardigingsgrond spreekt men als er omstandigheden zijn waardoor een handeling die valt onder de bepaling van een strafbaar feit zijn wederrechtelijkheid verliest.

1720 De in de wet opgenomen rechtvaardigingsgronden
1721 Overmacht (artikel 40 WvSr)

Bij overmacht of noodtoestand is er een situatie waarin de dader door het plegen van een feit, dat formeel aan een delictsomschrijving beantwoordt, een ander belang beschermt dat zwaarder weegt dan het belang dat door de strafbepaling wordt beschermd. Voorbeeld: Wanneer men over verboden terrein loopt of rijdt teneinde een te water geraakt kind te redden is men niet strafbaar. Indien men zijn dienstwerkzaamheden onderbreekt om een in brand geraakt voertuig te helpen blussen, pleegt men niet de overtreding van artikel 9 WMT.

1722 Noodweer (artikel 41, lid 1 WvSr)

Men mag zichzelf, een ander en beider lijf, eerbaarheid en goed beschermen op het moment van een wederrechtelijke aantasting daarvan. De verdediging moet beperkt blijven tot het hoogst noodzakelijke en moet een reactie zijn op de onrechtmatige aantasting. Voorbeeld:

In artikel 287 WvSr is het opzettelijk iemand van het leven beroven strafbaar gesteld. Wanneer men echter door een gewapend iemand wordt overvallen en in het verdedigend gevecht alleen het vege lijf kan redden door de aanvaller te doden, is men niet strafbaar.

NB: Wanneer de grenzen van de noodzakelijke verdediging worden overschreden, levert dit soms wel een schulduitsluitingsgrond op. Zie onder 1742. Indien men een militair, die wordt aangevallen, te hulp snelt en de aanvaller aangrijpt, pleegt de helpende militair niet de overtreding van artikel 22 WMT.

1723 Wettelijk voorschrift (artikel 42 WvSr)

In beginsel is men niet strafbaar wanneer men een strafbaar feit of tuchtrechtelijk vergrijp begaat waartoe men op grond van een wettelijk voorschrift verplicht is.

Voorbeeld:

In artikel 282 WvSr is vrijheidsberoving strafbaar gesteld. Maar wanneer een meerdere een op heterdaad betrapte militair aanhoudt en naar een plaats van verhoor geleidt dan gebeurt dit op grond van artikel 102 WMT, een wettelijk voorschrift, en dit maakt dat die meerdere niet strafbaar is.

1724 Bevoegd gegeven ambtelijk bevel (artikel 43, lid 1 WvSr)

Wanneer de uitvoering van een ambtelijk bevel dat bevoegd is gegeven (waaronder een dienstbevel) meebrengt dat men een strafbaar feit of tuchtrechtelijk vergrijp begaat is men daarvoor in beginsel niet strafbaar. Voorbeeld: Wanneer men als chauffeur van een militair voertuig gevolg geeft aan de opdracht van de voertuigcommandant om de maximum snelheid te overschrijden, zulks bijvoorbeeld om spoedig hulp te kunnen verlenen bij een ongeval, zal men niet worden gestraft. NB: Wanneer het bevel onbevoegd werd gegeven, levert dit soms wel een schulduitsluitingsgrond op, zie onder 1743.

1730 De ongeschreven rechtvaardigingsgronden

Ook worden als rechtvaardigingsgrond gezien voor een handelen dat anders een strafbaar feit zou opleveren:

  • Toestemming van het slachtoffer
  • Tuchtigingsrecht van de ouders
  • Beroepsrecht (waardoor bijvoorbeeld een chirurg kan snijden in mensen ter uitoefening van zijn beroep)
  • Ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid (indien, gelet op de strekking van de strafbepaling en op de kennelijke bedoeling van de wetgever, het ten laste gelegde en bewezen gedrag niet ongeoorloofd is te achten, hetzij, omdat het beschermde belang nu juist werd gediend, hetzij niet werd geschonden naar algemeen geldende opvattingen.

Deze rechtvaardigingsgronden zijn niet in een wet te vinden, het zijn zogenaamde ongeschreven rechtvaardigingsgronden.

1740 De in de wet opgenomen schulduitsluitingsgronden
1741 Ontoerekeningsvatbaarheid (artikel 37 WvSr)

Wanneer iemand een daad door een ziekelijke storing of gebrekkige ontwikkeling zijner geestvermogens niet kan worden toegerekend kan hij niet worden gestraft. Wel kan een maatregel worden toegepast die niet gezien moet worden als straf maar als bescherming van de maatschappij en/of dader; maatregelen zijn: plaatsing in een psychiatrische inrichting en ter beschikkingstelling van de regering.

1742 Noodweerexces (artikel 41, lid 2 WvSr)

Wanneer men in een noodweersituatie als omschreven in punt 1722, de grenzen van een noodzakelijke verdediging overschrijdt, terwijl dit het gevolg is van een hevige gemoedsbeweging, veroorzaakt door de aanranding, is men niet strafbaar.

Voorbeeld:

Wanneer men wordt aangevallen door een tegenstander gewapend met een mes en men een revolver trekt en de aanvaller verwondt, dan kan dit onder noodweer vallen. Als men nu als gevolg van de hevige gemoedsbeweging nog een tweede schot onmiddellijk daarna lost dat de aanvaller doodt, dan heeft men de grenzen van het noodweer overschreden (de aanvaller was door het eerste schot reeds buiten gevecht gesteld), maar de rechter kan dan dat tweede schot onder noodweerexces brengen, waardoor de verdediger straffeloos wordt.

1743 Onbevoegd gegeven ambtelijk bevel

Wanneer een bevel onbevoegd werd gegeven en men volgt het op daar men het als bevoegd gegeven beschouwde en redelijkerwijs ook als zodanig mocht beschouwen is men in het algemeen niet strafbaar.

Voorbeeld:

Wanneer in de situatie als omschreven in punt 1724, de opdracht tot overschrijding van de maximumsnelheid niet werd gegeven teneinde spoedig hulp te kunnen verlenen zoals de voertuigcommandant dat deed voorkomen, maar om vroeger thuis te kunnen zijn, zal de chauffeur toch niet strafbaar zijn.

1750 De ongeschreven schulduitsluitingsgrond

Net als bij de rechtvaardigingsgronden (zie punt 1730) is er bij de schulduitsluitingsgronden ook een buitenwettelijke schulduitsluitingsgrond, namelijk:

  • Afwezigheid van alle schuld.

Bijvoorbeeld: Hoge Raad 14 feb 1916; een melkknecht had gehandeld in strijd met een bepaling uit de Amsterdamse politieverordening, waarin het afleveren van melk waarin iets was toegevoegd werd verboden. In casu was het verdunnen van de melk niet door hem, maar - zonder dat hij het wist of kon weten - door zijn baas gedaan, weshalve werd de baas vervolgd en werd de knecht ontslagen van rechtsvervolging.

1760 Strafuitsluitingsgrond voor militairen

Artikel 83 WvMS sluit de strafbaarheid uit van de militair die in tijd van oorlog binnen de grenzen zijner bevoegdheid een naar de regelen van het oorlogsrecht geoorloofd feit begaat. Hierbij kan gedacht worden aan: het buiten gevecht stellen van de vijand door deze te verwonden of te doden met in het oorlogsrecht geoorloofde middelen of aan het vernielen van voor de vijand belangrijke objecten.

1770 De schildwacht en de strafuitsluitingsgronden

De schildwacht die een beroep doet op een van de strafuitsluitingsgronden van de artikelen 40 t/m 43 van het WvSr wordt geacht rechtmatig te hebben gehandeld totdat het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt (artikel 31 lid 2 WvMS). Hiermee wordt de bewijslast voor de schildwacht omgekeerd.

Hoofdstuk II Toepasselijkheid van het militair tuchtrecht

2000 Toepasselijkheid naar de persoon
2010 Algemeen

Hoewel het militair tuchtrecht en het militair strafrecht naast elkaar staan en gebieden bestrijken die elkaar niet overlappen is het toch van belang om van dezelfde begrippen uit te gaan. Een aantal artikelen komt voor zowel in het Wetboek van Militair Strafrecht als in de Wet Militair Tuchtrecht, zoals: dienstbevel, militair en dienstvoorschrift en het hangt vaak af van de omstandigheden of een bepaald vergrijp valt onder het strafrecht of onder het tuchtrecht. Artikel 1 WMT verklaart dan ook dat dezelfde begrippen in de beide wetten dezelfde betekenis hebben.

Artikel 1 WMT luidt:

De zowel in deze wet als in het Wetboek van Militair Strafrecht voorkomende uitdrukkingen hebben in beide dezelfde betekenis. Artikel 61 van het Wetboek van Militair Strafrecht is van toepassing.

Op het tweede deel van artikel 1 WMT wordt later teruggekomen.

Artikel 2 WMT luidt:

De straffen, in deze wet voorzien, zijn van toepassing op de militair die een gedragsregel van deze wet schendt.

Het militair tuchtrecht is blijkens artikel 2 WMT alleen van toepassing op militairen. Burgers bij of ten behoeve van de krijgsmacht werkzaam, al dan niet geüniformeerd, zijn dus niet aan het militair tuchtrecht onderworpen. Of het militaire tuchtrecht op een persoon van toepassing is hangt dus af van het feit of hij militair is. In artikel 60 WvMS wordt uitgebreid geregeld wie militair zijn, maar voor de toepassing van het tuchtrecht is het eenvoudiger via artikel 1 WMT terug te grijpen naar artikel 61 WvMS.

Artikel 61 WvMS luidt:

Hij die feitelijk dient bij de krijgsmacht, wordt van rechtswege als militair aangemerkt, tenzij aannemelijk wordt gemaakt, dat hij niet onder een der bepalingen van het voorgaande artikel valt.

Als iemand feitelijk bij de krijgsmacht dient mag er dus van worden uitgegaan dat hij militair is. De commandant die de regels uit de WMT wil toepassen behoeft dus niet iedere keer aan te tonen dat de beschuldigde militair is.

2020 De toepasselijkheid op Nederlandse militairen

Indien via artikel 61 WvMS het zijn van militair niet kan worden afgeleid, of de betrokkene probeert aan te tonen dat hij niet als militair mag worden aangemerkt, dan zal bekeken moeten worden aan de hand van artikel 60 WvMS of men met een militair heeft te doen.

Artikel 60 WvMS luidt:

Onder militairen worden verstaan:

1°. zij wier vrijwillig dienstverband bij de krijgsmacht tot doorlopende werkelijke dienst verplicht, tijdens de gehele duur van dat dienstverband; 2°. alle andere vrijwilligers bij de krijgsmacht en de dienstplichtigen, zo vaak en zo lang zij in werkelijke dienst zijn, alsmede wanneer zij buiten werkelijke dienst -in het tijdvak gedurende hetwelk zij voor die dienst kunnen worden opgeroepen, een der feiten plegen omschreven in de artikelen 109 en 110 van dit Wetboek

NB: Het gestelde in dit artikel met betrekking tot de artikelen 109 en 110 WvMS is niet van belang voor het tuchtrecht.

2021 Vrijwillig dienenden

Blijkens artikel 60 WvMS wordt er onderscheid gemaakt tussen verschillende categorieën vrijwillig dienenden: Onder ten 1° vallen het beroepspersoneel en personeel dat met een dienstverband voor bepaalde tijd dienst neemt voor vervulling van een functie waarin de krijgsmacht uit eigen personeel niet kan voorzien. Bepalend is hier het dienstverband, om zonder onderbreking werkelijke dienst te doen. Ook beroepsmilitairen met buitengewoon verlof vallen hieronder, want hun dienstverband is niet verbroken. Onder ten 2° vallen de vrijwillig dienenden die een dienstverband hebben dat niet tot doorlopende werkelijke dienst verplicht (b.v. vrijwilligers bij de Nationale Reserve) en zij die vrijwillig dienen zonder enig dienstverband (b.v. reserveofficieren ouder dan 45 jaar).

2022 Dienstplichtigen

In verband met de opschorting van de dienstplicht niet meer van toepassing. Zie Kaderwet dienstplicht.

2023 Tijdstip aanvang en einde toepasselijkheid
  1. V.w.b. de vrijwillig dienenden als bedoeld in artikel 60, onder ten 1e, WvMS bepaalt dit artikel dat ze militair zijn "tijdens de gehele duur van het dienstverband".
  2. V.w.b. de vrijwillig dienenden en dienstplichtigen als bedoeld in artikel 60, onder 2e, WvMS ligt de zaak wat minder eenvoudig. Voor hen geldt "zo vaak en zolang ze in werkelijke dienst zijn". Wanneer zij in werkelijke dienst zijn is geregeld in artikel 62 WvMS.

Artikel 62 WvMS luidt:

De in artikel 60 onder 2’ bedoelde vrijwilliger bij de krijgsmacht of de dienstplichtige wordt geacht in werkelijke dienst te zijn: 1°. zodra hij, voor de werkelijke dienst opgeroepen of vrijwillig in werkelijke dienst komende, op de plaats van zijn bestemming is aangekomen, zodra hij zich voor deze dienst heeft aangemeld of zodra hij voor deze dienst is overgenomen, een en ander totdat hij met groot verlof vertrekt; 2°. zolang hij deelneemt aan een militaire oefening of militair onderricht, dan wel enige andere militaire werkzaamheid verricht; 3°. zolang hij als vrijwilliger of dienstplichtige of als verdachte in een militaire strafzaak bij enig onderzoek tegenwoordig is; 4°. zolang hij uniformkleding of het voor hem vastgestelde kenteken of onderscheidingsteken draagt; 5°. zolang hij in een militaire inrichting of aan boord van een vaartuig der krijgsmacht straf ondergaat.

De toepasselijkheid van het militair tuchtrecht vangt voor de eerste maal aan wanneer deze vrijwilliger en de dienstplichtige als het ware ’de poort binnenkomt" om te voldoen aan zijn oproep voor werkelijke dienst (en niet reeds tijdens de reis van huis naar deze bestemming). De werkelijke dienst eindigt zodra de militair (met groot verlof) uit dienst vertrekt.

Artikel 53 WMT, lid 2, luidt namelijk:

2. Geen beschuldiging wordt uitgereikt aan degene die feitelijk niet meer onder de wapenen verblijft.

V.w.b. de bepalingen in artikel 62, onder 2°, 3° en 5° WvMS betreffende niet voor de eerste maal opkomende militairen, kan worden opgemerkt dat de toepasselijkheid van het tuchtrecht aanvangt zodra de militair gevolg geeft aan de daartoe strekkende oproep, dat wil zeggen zodra hij van huis vertrekt. De toepasselijkheid eindigt zodra de militair weer thuis is gearriveerd, na afloop van de periode waarin hij heeft voldaan aan de oproep. V.w.b. de bepaling in artikel 62, onder 4° WvMS, betrekking hebbend op het dragen van de uniform tijdens klein c.q. groot verlof kan worden opgemerkt dat deze bepaling voor het tuchtrecht van geen belang is, omdat in de periode van klein c.q. groot verlof het tuchtrecht niet van toepassing is.

2030 De toepasselijkheid op krijgsgevangenen en geïnterneerde personen

Krijgsgevangenen en geïnterneerden personen die als krijgsgevangenen moeten worden behandeld zijn op grond van artikel 65 WvMS ten aanzien van door hen begane strafbare feiten gelijkgesteld met Nederlandse militairen. In artikel 105 WMT is in aansluiting hierop vastgesteld dat onverminderd de bepalingen van het Verdrag van Genève, de WMT, met uitzondering van de daarin genoemde straffen, op krijgsgevangenen en bedoelde geïnterneerde personen van overeenkomstige toepassing zijn. Zie verder punt 8100.

2040 De toepasselijkheid op vreemde militairen

Zowel in vredes- als in oorlogstijd werkt de krijgsmacht in internationaal verband samen (NAVO- en EU-verband en acties van de VN). Bij dat gemeenschappelijk optreden, dient het volgende te worden opgemerkt: buitenlandse militairen zijn geen militairen volgens de Nederlandse wet, evenmin is een buitenlandse meerdere de meerdere t.o.v. een Nederlandse militair. Door de Kroon kunnen vreemde militairen en een vreemde krijgsmacht voor de toepassing van aan te wijzen wettelijke bepalingen worden gelijkgesteld met Nederlandse militairen dan wel de Nederlandse krijgsmacht (Rijkswet 4-7-1963 art. IV). Door deze gelijkstelling bestaat echter nog geen verhouding meerdere-mindere t.o.v. vreemde militairen. Daartoe dienen nog twee besluiten te worden uitgevaardigd:

  1. Een besluit ter gelijkstelling van vreemde militaire rangen met Nederlandse militaire rangen (artikel 67a WvMS).
  2. Een besluit dat de verhouding meerdere tot mindere regelt ten opzichte van daarin genoemde vreemde militairen (artikel 75a WvMS).

NB: Deze besluiten zijn tot op heden niet uitgevaardigd.

2100 Toepasselijkheid naar tijd en plaats
2110 Algemeen

Het militaire tuchtrecht omvat gedragsregels, welke tot doel hebben een goed functioneren van de militaire organisatie en samenleving te garanderen en voldoende ruimte over te laten voor persoonlijkheidsontplooiing van de leden van de krijgsmacht. De gedragsregels van het tuchtrecht dienen daarom enerzijds hun werking te hebben waar en wanneer dit voor het verzekeren van een goed functioneren van de krijgsmacht noodzakelijk is en anderzijds in hun werking beperkt te zijn om tegemoet te komen aan de behoefte tot persoonlijkheidsontplooiing. De bovenstaande gedachten zijn vastgelegd in artikel 3 WMT.

Artikel 3 WMT luidt:

1. De gedragsregels van deze wet zijn van toepassing: a. gedurende de tijd waarin de militair dienst doet of behoort te doen; b. op een militaire plaats; c. anders dan in de gevallen, genoemd onder a en b, indien en voorzover de wet de toepassing voorschrijft. 2. Onder de tijd waarin de militair dienst doet of behoort te doen, wordt in deze wet mede verstaan de tijd waarin de miliatir in uniform gekleed gaat. 3. Onder militaire plaats wordt in deze wet verstaan een gebouw, terrein, vaartuig, luchtvaartuig of voertuig, dat in gebruik is bij of ten behoeve van de krijgsmacht, of dat de militair tot verblijf of gebruik dient bij de vervulling van zijn taak in internationaal verband, of waar de militair zich in krijgsgevangenschap bevindt.

Indien aan één van de bovenstaande criteria wordt voldaan, is de WMT van toepassing. De bepaling onder artikel 3 WMT, lid 1, onder c geeft aan dat buiten de genoemde grenzen het militaire tuchtrecht slechts van kracht is wanneer dit in de wet is aangegeven (zie b.v. artikel 6 WMT, lid 2). Het militaire tuchtrecht is op de militair die in het buitenland is gestationeerd onverkort van toepassing, waarbij dezelfde maatstaven worden aangehouden.

2120 Toepasselijkheid naar tijd

De in artikel 3 WMT, lid 1, onder a aangegeven "tijd waarin de militair dienst doet of behoort te doen" wordt door het bevoegde gezag vastgesteld. Zo zal in het algemeen in dienstvoorschriften de tijd vastliggen waarin een militair werkzaamheden of diensten moet verrichten. Deze tijden kunnen zo nodig in het belang van de dienst door dienstbevelen worden gewijzigd.

Voorbeelden:

  1. De aflossing van de wacht dient volgens dienstvoorschrift om 19.45 uur plaats te vinden. Op dat tijdstip echter komt de nieuwe wacht niet opdagen. Eerst om 21.45 uur komt de nieuwe wacht aan en kan de aflossing aanvangen. Van 19.45 uur tot 21.45 uur zal de wacht die om 19.45 uur afgelost had moeten worden in functie moeten blijven op grond van een regeling opgenomen in de orders betreffende de wacht of d.m.v. een dienstbevel te geven door de officier van de wacht of de wachtcommandant.
  2. Een militair die tijdens een kaartleesoefening onderweg in een café een kop koffie gaat drinken, doet dit binnen de tijd dat hij dienst doet of behoort te doen.
2130 Toepasselijkheid naar plaats

De definitie die in artikel 3 WMT, lid 3, gegeven is voor een militaire plaats spreekt voor zichzelf. Door lid 3 wordt dit begrip ook van toepassing verklaard voor militairen die werkzaam zijn in geïntegreerd internationaal verband (b.v. op internationale hoofdkwartieren). De werking van het tuchtrecht met betrekking tot een vergrijp dat gepleegd wordt door een militair die geen dienst doet of behoort te doen en die zich buiten de militaire plaats bevindt, dient door de commandant te worden vastgesteld. Hij dient per geval te onderzoeken of er een gedragsregel uit de WMT van toepassing is verklaard ook buiten de militaire tijd en militaire plaats. Bij een militaire plaats dient men niet alleen te denken aan schepen en legerplaatsen, maar ook bijvoorbeeld aan oefenterreinen en bivakken.

2140 Dragen van het uniform

Artikel 3, tweede lid WMT bepaalt dat onder de tijd waarin militaire dienst doet of behoort te doen, wordt mede verstaan de tijd waarin de militair in uniform gekleed gaat. Deze bepaling is toegevoegd aangezien de gedragingen van de in uniform geklede militair, die ondubbelzinnig wordt beschouwd als een vertegenwoordiger van de krijgsmacht, niet alleen het beeld kan schaden van de krijgsmacht naar buiten toe, maar ook op de interne werkverhouding invloed kan hebben. Naast de toepasselijkheid naar tijd en plaats is hiermee een extra mogelijkheid gecreëerd voor de toepassing van het tuchtrecht. Wie het uniform aantrekt, trekt daarmee het tuchtrecht als het ware over zich heen. Of artikel 3, tweede lid WMT van toepassing is, ligt overigens aan de militair zelf. Het dat dragen van het uniform buiten de tijd dat de militair dienst doet of dienst behoort te doen, is immers niet verplicht.

Hoofdstuk III Gedragsregels in het tuchtrecht

3000 Algemeen

Zoals in hoofdstuk II, reeds is toegelicht, vormen de gedragregels die in de WMT zijn neergelegd een gesloten stelsel, waarin slechts een beperkt aantal ongewenste gedragingen in gedragsregels is vastgelegd. Daarnaast zijn er ge- en verboden van algemene strekking in dienstvoorschriften nader geregeld. Uiteraard komt ook samenloop van schending van een dienstvoorschrift en van een andere gedragsregel voor.

3001 Een gedragsregel uit de WMT gaat in beginsel voor een dienstvoorschrift

In geval van samenloop van de schending van een dienstvoorschrift en van een andere gedragsregel uit de WMT dient bij voorkeur voor de andere gedragsregel te worden gekozen, zelfs indien tijdens het tuchtproces het dienstvoorschrift een belangrijke rol heeft gespeeld.

Voorbeeld: Indien in strijd met een classificatievoorschrift een geclassificeerd stuk niet op de juiste wijze wordt opgeborgen en het stuk daardoor in handen van daartoe onbevoegden komt, wordt zowel de geheimhoudingsplicht (artikel 6 WMT) als een dienstvoorschrift (artikel 18 WMT) geschonden.

NB: Indien in hetzelfde geval als hierboven omschreven het stuk niet in handen komt van daartoe onbevoegden, is er geen sprake van schending van de geheimhoudingsplicht (artikel 6 WMT). Wel is een dienstvoorschrift (het classificatievoorschrift) geschonden, er is immers in strijd met het classificatievoorschrift niet opgeborgen zoals dat was voorgeschreven. In dit geval is er geen sprake van samenloop en is slechts artikel 18 WMT (het dienstvoorschrift) geschonden, ook al gaat het om precies dezelfde gedraging. Bij een schending van een dienstvoorschrift moet voor de rechtszekerheid van de beschuldigde in de uitspraak niet slechts de geschonden gedragsregel (artikel 18 WMT) worden genoemd maar tevens het geschonden dienstvoorschrift (bijv. Classificatievoorschrift, punt 14) (zie verder bij Gedragingen tegen het dienstvoorschrift punt 3500 e.v.).

3002 Indeling van de gedragsregels
  • par 1. Gedragingen tegen de geheimhoudingsplicht (artikel 6);
  • par 2. Gedragingen waardoor de militair dienstverplichtingen niet nakomt (artikelen 7 t/m 11);
  • par 3. Gedragingen waardoor de militair het functioneren van de krijgsmacht belemmert (artikelen 12 t/m 14);
  • par 4. Gedragingen tegen het dienstbevel (artikelen 15 t/m 17);
  • par 5. Gedragingen tegen het dienstvoorschrift (artikelen 18 en 19);
  • par 6. Gedragingen tegen de persoon (artikelen 20 t/m 23);
  • par 7. Ambtsmisdragingen (artikelen 24 t/m 28);
  • par 8. Gedragingen tegen de orde (artikelen 29 t/m 35);
  • par 9. Misdragingen in verband met goederen en diensten (artikelen 36 t/m 40).
3100 Gedragingen tegen de geheimhoudingsplicht

(Zie stroomschema 1)

De gedragsregel inzake de geheimhoudingsplicht is neergelegd in artikel 6 WMT.

Artikel 6 WMT luidt:

  1. In strijd met de militaire tucht gedraagt zich de militair die enig gegeven, de dienst betreffende, mededeelt aan of ter beschikking stelt van iemand die tot kennisneming daarvan niet bevoegd is, voor zover de verplichting tot geheimhouding uit de aard der zaak volgt.
  2. Het eerste lid is mede van toepassing op de militair die geen dienst doet of behoort te doen, en zich niet bevindt op een militaire plaats.

Dit artikel vormt het complement van artikel 98 e.v. en artikel 272 WvSr:

  • In artikel 98 e.v. WvSr is strafbaar gesteld het mededelen of ter beschikking stellen van gegevens waarvan de geheimhouding door het belang van de Staat of van zijn bondgenoten wordt geboden, alsmede enkele andere vormen van schendingen van de geheimhoudingsplicht, die alle als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat de aard van de gegevens het belang van de Staat of van zijn bondgenoten raakt;
  • In artikel 272 WvSr is strafbaar gesteld het opzettelijk schenden van enig geheim dat uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift moet worden bewaard.

De geheimhoudingsplicht is ook neergelegd in dienstvoorschriften (AMAR, classificatievoorschriften, e.d.). Schending van de geheimhoudingsplicht op grond van dergelijke dienstvoorschriften kan tevens de schending opleveren van artikel 6.

Let wel:

  1. Er is eerst sprake van schending van een geheimhoudingsplicht in de zin van artikel 6 WMT als er gegevens ter beschikking van daartoe onbevoegden zijn gekomen.
  2. Indien gegevens niet in handen van daartoe onbevoegden zijn gekomen en er slechts sprake is van onzorgvuldig behandelen van die gegevens, dient in de uitspraak niet artikel 6 maar b.v. artikel 10 te worden vermeld, het onzorgvuldig verrichten van zijn taak als militair.

Onder het gestelde in artikel 6 WMT wordt verstaan de schending van de geheimhoudingsplicht niet vallende onder de artikelen 98 e.v. en 272 WvSr. Onder art 6 WMT vallen derhalve de niet opzettelijke schendingen van de geheimhoudingsplicht voor zover het niet confidentieel of hoger gerubriceerde gegevens betreft. De geheimhoudingsplicht is wettelijk vastgelegd. Daarbij is niet vastgesteld welke gegevens nu onder de geheimhoudingsplicht vallen. Documenten zijn vaak geclassificeerd en vallen ook onder de geheimhoudingsplicht. Evenzo is dat het geval ten aanzien van gegevens waarbij mondeling of schriftelijk de geheimhoudingsplicht is opgelegd. Maar dat zal niet in alle gevallen kunnen. Dit is de reden dat de wet de geheimhoudingsplicht mede uitstrekt over gegevens die "op grond van hun aard", hun karakter, daartoe aanleiding geven.

Enkele voorbeelden t.a.v. schendingen van de geheimhoudingsplicht:

Wel art 6 WMT toepasselijk:

  1. Een voorschrift dat dienstgeheim geclassificeerd is in de trein laten slingeren, waardoor dit door een burger wordt meegenomen.
  2. Een beoordelingslijst van een sergeant op het bureau laten slingeren, waardoor deze gelezen wordt door enkele andere militairen van een lagere rang die niet tot kennisname gerechtigd zijn.

Niet art 6 WMT toepasselijk:

  1. Een geheim geclassificeerd document op het bureau laten slingeren, waardoor dit wordt meegenomen door iemand van het schoonmaakbedrijf (strafrecht, artikel 98b WvSr).
  2. Nalaten een kast af te sluiten waarin zich confidentieel geclassificeerde gegevens bevinden, hetgeen door de commandant wordt geconstateerd (artikel 10 WMT of artikel 18 WMT). Zodra een en ander in handen van onbevoegden zou zijn gevallen, zou er sprake zijn van schending van artikel 98 WvSr.
  3. Als sergeant administrateur een beoordelingslijst van een andere sergeant laten lezen aan daartoe onbevoegden (strafrecht, artikel 272 WvSr).

Toepasselijkheid naar tijd en plaats:

Een geheimhoudingsplicht beperkt gehouden tot de strikt militaire sfeer heeft geen enkele zin, vandaar het gestelde in artikel 6 WMT, lid 2.

Stroomschema 1

3200 Gedragingen waardoor de militair dienstverplichtingen niet nakomt
3210 Algemeen

De gedragsregels betreffende het niet nakomen van dienstverplichtingen zijn als volgt onderverdeeld:

  1. punt 3220: de ongeoorloofde afwezigheid, artikel 7 WMT;
  2. punt 3230: het door schuld niet in staat zijn dienstverplichtingen te vervullen, artikel 8 WMT;
  3. punt 3240: het zich onttrekken aan bepaalde dienstverplichtingen, artikel 9 WMT;
  4. punt 3250: het onzorgvuldig verrichten van zijn taak, artikel 10 WMT;
  5. punt 3260: het nalaten hulp te verlenen aan anderen werkzaam bij of ten behoeve van de krijgsmacht, artikel 11 WMT.
3220 Ongeoorloofde afwezigheid

Artikel 7 WMT luidt:

In strijd met de militaire tucht gedraagt zich de militair die ongeoorloofd afwezig is.

Dit artikel vormt het complement van de artikelen 96 t/m 102 WvMS, waarin de ongeoorloofde afwezigheid strafrechtelijk is strafbaar gesteld. Bij de vaststelling of een ongeoorloofde afwezigheid een strafbaar feit dan wel een tuchtvergrijp oplevert, is mede van belang of er tijdens het plegen van de ongeoorloofde afwezigheid sprake is van "tijd van oorlog" dan wel "tijd van vrede". Tijd van oorlog wordt aanwezig geacht indien:

  1. Nederland met een andere staat feitelijk in oorlog is;
  2. een dergelijke oorlog dreigende is;
  3. er sprake is van een burgeroorlog;
  4. op een door de Kroon bepaalde wijze is bekendgemaakt dat een bepaald deel van de krijgsmacht is aangewezen voor één van de in artikel 71 WvMS omschreven taken (dan wordt voor het aangewezen deel van de krijgsmacht tijd van oorlog aanwezig geacht).

Bij de vaststelling of een ongeoorloofde afwezigheid een strafbaar feit dan wel een tuchtvergrijp oplevert, moet ook rekening worden gehouden met de duur van de ongeoorloofde afwezigheid. Afhankelijk van vredes- of oorlogstijd gaat deze ongeoorloofde afwezigheid na een aantal dagen over in een strafbaar feit. Voor de toepasselijkheid zie de stroomschema’s 2 en 3.

3221 Onder "afwezigheid" dient te worden verstaan het zonder toestemming niet op het vereiste tijdstip aanwezig zijn op de plaats waar dienstverplichtingen dienen te worden vervuld.Indien de plaats waar de dienstverplichtingen moeten worden vervuld een militaire plaats is, dient hieronder die "gehele" militaire plaats te worden verstaan. Wanneer een militair op het tijdstip dat hij elders werkzaamheden moet verrichten zich in de kantine ophoudt, is hij niet ongeoorloofd afwezig, evenmin is hij dat indien hij tijdens een kaartleesoefening zonder toestemming gaat koffiedrinken in een café. In beide gevallen is er echter wel sprake van het niet nakomen van dienstverplichtingen (artikel 9 WMT).

3222 Onder "ongeoorloofde afwezigheid" wordt mede begrepen de afwezigheid van de militair die nalatig is geweest in de uitvoering van de door de daartoe bevoegde autoriteiten opgelegde verplichtingen en vastgestelde regels voor het geval van verhindering tot dienstverrichting. Bijvoorbeeld: Ziek thuis zijnde, nagelaten de voorgeschreven handelingen te verrichten.

3223 Voor de bepaling van "de duur van de ongeoorloofde afwezigheid" is van belang:

  1. dat onder "een dag" tenminste 24 uur wordt verstaan;
  2. dat de ongeoorloofde afwezigheid "aanvangt" op het tijdstip dat de militair zonder toestemming afwezig is van de plaats, waar hij zich had moet bevinden ter vervulling van zijn dienstverplichtingen;
  3. dat de ongeoorloofde afwezigheid "eindigt" op het tijdstip dat de militair vrijwillig terugkeert bij zijn eenheid, een ander militair onderdeel of bij de politie in binnen- of buitenland, hetzij bij een Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiger in het buitenland, of op het tijdstip dat de militair wordt aangehouden.
  4. wanneer een militair aan wie verlof of bewegingsvrijheid is verleend, zonder toestemming "te vroeg is vertrokken" wordt hij geacht ongeoorloofd afwezig te zijn tot het tijdstip waarop hem verlof of bewegingsvrijheid was verleend. Indien de commandant zich tijdens deze ongeoorloofde afwezigheid genoodzaakt ziet om dwingende redenen van dienst het aan de afwezige reeds verleende verlof of bewegingsvrijheid te moeten intrekken, wordt bij de berekening van de duur van de ongeoorloofde afwezigheid de periode gedurende welke het verlof of bewegingsvrijheid was verleend, wel meegerekend. De intrekking van het verlof of de bewegingsvrijheid zal door de commandant van de betrokken militair moeten worden medegedeeld. Door het verzenden van een bericht aan het adres waar betrokken militair bij de eenheid als plaats van verblijf staat geregistreerd, voldoet de commandant aan zijn informatieplicht. Of de militair het bericht ontvangt is in deze niet relevant aangezien de militair zelf verantwoordelijk kan worden gesteld voor de ontstane situatie. In dit geval dient hem het aantal eerder verleende verlofdagen niet in mindering te worden gebracht (men kan niet gelijktijdig vakantieverlof genieten en ongeoorloofd afwezig zijn).

3224 Vervallen.

3225 Gedurende het tijdvak dat de militair ongeoorloofd afwezig is, heeft hij op grond van artikel 18 Inkomstenbesluit militairen geen aanspraak op bezoldiging. (De dag waarop de militair zonder toestemming vertrekt en de dag waarop de militair zich terugmeldt of waarop hij wordt aangehouden, tellen daarbij niet mee).

3226 Ongeoorloofde afwezigheid in tijd van oorlog

Vervallen.

3227 Ongeoorloofde afwezigheid in tijd van vrede

Vervallen.

3230 Door schuld niet in staat zijn dienstverplichtingen te vervullen

Artikel 8 WMT luidt:

In strijd met de militaire tucht gedraagt zich de militair aan wiens schuld het is te wijten dat hij niet in staat is dienstverplichtingen te vervullen.

Artikel 8 WMT vormt het complement van de artikelen 104 en 106 WvMS waarin wordt strafbaar gesteld het zich opzettelijk ongeschikt maken of laten maken voor de vervulling van dienstverplichtingen. In het schema wordt de toepasselijkheid van art 8 WMT samengevat.

Stroomschema 4

3240 Zich onttrekken aan bepaalde dienstverplichtingen

Artikel 9 WMT luidt:

In strijd met de militaire tucht gedraagt zich de militair die zich onttrekt aan dienstverplichtingen, deze verplichtingen zonder toestemming niet vervult of ophoudt te vervullen.

Dit artikel vormt het complement van artikel 106 WvMS voor zover dat strafbaar stelt het zich opzettelijk onttrekken aan de vervulling van een bepaalde soort van dienstverplichtingen, wanneer die onttrekking nadelige gevolgen heeft voor de bestrijding van gemeen gevaar voor personen of goederen dan wel voor de operationele gereedheid van enig onderdeel van de krijgsmacht, dan wel voor de uitvoering van een operatie of oefening. Bij artikel 106 WvMS moet derhalve sprake zijn van zowel opzet alsmede gevaarzetting. Zodra van één van beide geen sprake is, kan artikel 9 WMT van toepassing zijn. In het schema wordt de toepasselijkheid van artikel 9 WMT samengevat. (zie stroomschema 5) "Een bepaalde soort van dienstverplichtingen" moet niet worden verward met het zich in het algemeen aan dienstverplichtingen onttrekken; dit laatste valt onder ongeoorloofde afwezigheid. In dergelijke gevallen geldt de zgn. specialis/generalis regel. Dit wil zeggen dat wanneer er van een algemeen omschreven gedragsregel tevens een specifiek voor de voorliggende situatie geschreven gedragsregel bestaat, gekozen dient te worden voor de laatstgenoemde.

Bijvoorbeeld:

  1. zich onttrekken aan een wachtbeurt;
  2. zich onttrekken aan een sportles.
Stroomschema 5
3250 Het onzorgvuldig verrichten van zijn taak

Artikel 10 WMT luidt:

In strijd met de militaire tucht gedraagt zich hij die zijn taak als militair onzorgvuldig verricht.

Dit artikel betreft gedragingen die geheel liggen in het vlak van de interne orde binnen de krijgsmacht. De gedragsregel is gericht op de bestrijding van ernstige slordigheden die dus verwijtbaar zijn en storend werken op de gang van zaken bij het schip, de inrichting of het onderdeel. Voorbeelden waarin sprake is van schending van artikel 10 WMT:

  1. Een chauffeur tankt zijn voertuig niet af waardoor hij tijdens een colonnerit de colonne moet verlaten.
  2. Als kamerwacht nalaten de sleutel van zijn kamer na het beëindigen van de dienst in te leveren.
  3. Op onzorgvuldige wijze zijn taak uitgevoerd door niet het voltallig ingedeelde personeel aan dek van koffie te voorzien.

NB: Indien geen verstoring optreedt kan mogelijk nog artikel 18 WMT (niet opvolgen dienstvoorschrift) van toepassing zijn in een aantal gevallen.

3260 Het nalaten hulp te verlenen aan anderen werkzaam bij of ten behoeve van de krijgsmacht

Artikel 11 WMT luidt:

In strijd met de militaire tucht gedraagt zich de militair die een andere militair of iemand, die anderszins bij of ten behoeve van de krijgsmacht werkzaam is, geen hulp verleent, indien en voor zover deze nodig is en kan worden gevergd.

Dit artikel betreft gedragingen die geheel liggen in het vlak van de interne orde binnen de krijgsmacht. Het betreft de hulpverlening aan allen die bij of ten behoeve van de krijgsmacht werkzaam zijn, dus zowel burgers als militairen. Niet in alle gevallen behoeft hulp te worden verleend, artikel 11 WMT zegt:

  1. indien en voor zover deze nodig is, en
  2. kan worden gevergd.

Indien de hulp nodig is en kan worden gevergd moet zij ook ongevraagd worden verleend.

ad a. "Indien nodig" wil zeggen noodzakelijk voor een goede gang van zaken binnen de krijgsmacht, dus niet wanneer een militair vraagt hem te helpen bij het sjouwen van zijn koffer wanneer hij op weg gaat naar huis. Indien niet noodzakelijke hulp wordt gevraagd, mag deze natuurlijk wel worden verleend, maar het is niet strafbaar indien de militair dit niet doet. Een ander voorbeeld is een militair die ziet dat een chauffeur bezig is om een militaire aanhangwagen aan te haken en daarin niet slaagt, en daar naar blijft staan kijken, zonder hulp te verlenen. Deze militair kan wel worden gestraft op grond van artikel 11.

ad b. "Voorzover deze kan worden gevergd" wil zeggen dat de hulpvraag redelijk moet zijn; de militair moet redelijkerwijs in staat zijn de gevraagde hulp te verlenen. Hij moet daartoe de mogelijkheid en de capaciteiten hebben. Van een willekeurige matroos kan bijvoorbeeld niet worden gevergd dat hij de machinist helpt, door onderhoud te plegen aan de motor. Of de militair verplicht is te helpen is ook afhankelijk van de werkzaamheden die de militair zelf zijn opgedragen. Mogelijk zijn die werkzaamheden belangrijker of is er meer haast bij. (Deze laatste zin kan ook veel vraagtekens opleveren)

Artikel 11 WMT betreft hulp die niet uitdrukkelijk is opgedragen. Wordt door een daartoe bevoegde meerdere een opdracht gegeven tot hulpverlening dan zijn uiteraard de artikelen inzake het dienstbevel van toepassing.

NB: Indien niet-helpen plaats vindt in de situatie dat er sprake is van levensgevaar voor de ander en de hulp had zonder gevaar voor de helper kunnen plaatsvinden kan artikel 450 WvSr van toepassing zijn.

3300 Gedragingen waardoor de militair het functioneren van de krijgsmacht belemmert
3310 Algemeen

De gedragsregels betreffende het belemmeren van het functioneren van de krijgsmacht zijn als volgt onderverdeeld:

  1. punt 3320: het belemmeren van het functioneren van de krijgsmacht door lijdelijkheid of onwilligheid, artikel 12 WMT;
  2. punt 3330: het beletten, belemmeren of verijdelen van in het belang van de militaire dienst genomen maatregelen, artikel 13 WMT;
  3. punt 3340: het anderen hinderen bij de uitoefening van hun taak, artikel 14 WMT.
3320 Het belemmeren van het functioneren van de krijgsmacht door lijdelijkheid of onwilligheid

Artikel 12 WMT luidt:

In strijd met de militaire tucht gedraagt zich de militair die zich door lijdelijkheid of onwilligheid tegen militaire diensten verzet.

Dit artikel ligt min of meer in dezelfde sfeer als artikel 115 WvMS dat strafrechtelijk strafbaar stelt het stelselmatig niet nakomen van dienstverplichtingen waardoor het functioneren van de krijgsmacht wordt belemmerd. Onder "stelselmatig" dient te worden verstaan een samenhangende reeks van opzettelijke misdragingen.

Artikel 12 WMT is echter van toepassing in de gevallen waarin:

  1. er sprake is van weliswaar stelselmatige niet-nakoming van dienstverplichtingen of een samenhangende reeks kleinere opzettelijke misdragingen doch het functioneren van de krijgsmacht niet wordt belemmerd, of;
  2. er sprake is van het incidenteel niet nakomen van dienstverplichtingen, tenzij hierbij sprake is van opzet en tezamen met andere militairen (in dit laatste geval is er wederom sprake van een strafbaar feit).

Artikel 12 WMT heeft betrekking op een belemmering van het functioneren van de krijgsmacht door lijdelijk verzet binnen de normale uitoefening van de militaire taak. De regel heeft betrekking op zowel actief en passief gedrag.

Voorbeeld: een militair die tijdens een les exercitie uit onwilligheid alle handelingen bijzonder traag en vaak onjuist uitvoert en daardoor het goede verloop van de les belemmert.

NB: Niet onder de werking van dit artikel moet worden gebracht het niet-opvolgen van een dienstbevel of een dienstvoorschrift. In het schema wordt de toepasselijkheid van artikel 12 WMT samengevat.

Stroomschema 6

3330 Het beletten, belemmeren of verijdelen van in het belang van de militaire dienst genomen maatregelen

Artikel 13 WMT luidt:

  1. In strijd met de militaire tucht gedraagt zich de militair die de uitvoering van een in het belang van de militaire dienst genomen maatregel belet, belemmert of verijdelt.
  2. Het eerste lid is mede van toepassing op de militair die geen dienst doet of behoort te doen, en zich niet bevindt op een militaire plaats.

Dit artikel vormt het complement van artikel 117 WvMS dat het opzettelijk belemmeren of beletten van de uitvoering van een maatregel strafbaar stelt, indien daardoor de operationele gereedheid van enig onderdeel van de krijgsmacht dan wel de uitvoering van een operatie of oefening is of kan worden geschaad. Voor overtreding van artikel 13 WMT behoeft slechts de interne orde binnen de krijgsmacht te zijn geschaad, zonder dat hierbij sprake hoeft te zijn van opzet.

Voorbeeld: een militair ziet dat een order wordt opgehangen en verwijdert deze. Hierdoor start het in de order bevolen onderhoud de volgende morgen te laat.

Artikel 13 WMT, lid 2, geeft een uitbreiding buiten de strikt militaire sfeer, omdat een schending van deze gedragsregel, ook indien deze buiten de militaire sfeer plaatsvindt, van invloed kan zijn op de interne orde.

Voorbeeld: in het kader van een oefening is een verkeersbord opgehangen. Uit speelsheid draait een militair die ter plaatse met verlof was het bord in een andere richting.

In het schema wordt de toepasselijkheid van artikel 13 WMT samengevat. 

Stroomschema 7

3340 Het anderen hinderen bij de uitoefening van hun taak

Artikel 14 WMT luidt:

  1. In strijd met de militaire tucht gedraagt zich de militair die een andere militair of iemand, die anderszins bij of ten behoeve van de krijgsmacht werkzaam is, zonder noodzaak hindert bij de uitoefening van zijn taak.
  2. Het eerste lid is mede van toepassing op de militair die geen dienst doet of behoort te doen, en zich niet bevindt op een militaire plaats.

Alleen bij het hinderen van de meerdere bij de uitoefening van zijn taak vormt dit artikel het complement van artikel 118 WvMS, behandelend de "feitelijke insubordinatie". In overige gevallen is er geen strafrechtelijke variant. Het betreft hier niet van hogerhand genomen maatregelen, maar situaties tussen personen die bij of ten behoeve van de krijgsmacht werkzaam zijn (dus zowel de taakuitoefening van de meerdere, de gelijke, de mindere alsook van de burger welke werkzaam is bij of ten behoeve van de krijgsmacht). Voorbeeld: Het gereedschap van een monteur wegpakken (om bijvoorbeeld hem te plagen) waardoor deze onvoldoende kan doorgaan met zijn werkzaamheden. Artikel 14 WMT, lid 2, geeft een uitbreiding aan de werking van die gedragsregel buiten de strikt militaire sfeer. Deze uitbreiding is noodzakelijk omdat een schending van gedragsregel ook indien deze buiten de militaire sfeer plaatsvindt, zijn terugslag kan hebben op de interne orde binnen de krijgsmacht.

Voorbeeld: een chauffeur krijgt op de terugweg naar de kazerne pech met zijn militaire voertuig. Terwijl hij deze staat te repareren komt een militair die op dat moment geen dienst doet of behoort te doen langs. Om te plagen, pakt hij een bepaald stuk gereedschap weg, waardoor de chauffeur onvoldoende kan doorgaan met zijn werkzaamheden.

In het schema wordt de toepasselijkheid van artikel 14 WMT samengevat.

Stroomschema 8

3400 Gedragingen tegen het dienstbevel
3410 Algemeen

Artikel 15 WMT luidt:

In strijd met de militaire tucht gedraagt zich de militair die een dienstbevel niet opvolgt.

Een organisatie, dus zeker ook de krijgsmacht, kan slechts dan goed functioneren wanneer de leiding erop kan rekenen, dat de gegeven richtlijnen worden nageleefd en opdrachten worden uitgevoerd. De gehoorzaamheidsplicht, het dienstbevel en het daarmee samenhangende delict van ongehoorzaamheid nemen in de militaire samenleving dan ook een belangrijke plaats in. Artikel 15 WMT complementeert het strafrechtelijk strafbaar gestelde schenden van een dienstbevel, als omschreven in de artikelen 126 t/m 134 WvMS. Er bestaat een duidelijke scheiding tussen ongehoorzaamheid die strafrechtelijk en ongehoorzaamheid die tuchtrechtelijk is strafbaar gesteld. Ongehoorzaamheid is slechts dan een strafbaar feit indien weigering of niet-opvolging van een dienstbevel gewichtige militaire belangen schaadt of in gevaar brengt of in gevaar kan brengen. Er is sprake van gewichtige militaire belangen indien:

  1. de gereedheid tot het daadwerkelijk uitvoeren van een operatie of oefening van enig onderdeel van de krijgsmacht is geschaad;
  2. of schade hiervoor te duchten is;
  3. of gevaar voor personen of goederen ontstaat;
  4. of het een bevel betreft om aan een gevecht met de vijand deel te nemen of tegen deze stand te houden.

Indien één van de hiervoor genoemde bijzondere gevolgen zich voordoet is er sprake van een strafbaar feit. In alle andere gevallen raakt niet opvolging van het dienstbevel slechts de interne gang van zaken binnen de krijgsmacht en dient aan het tuchtrecht te worden getoetst. In het schema wordt de toepasselijkheid van artikel 15 WMT samengevat. 

Stroomschema 9

Vervolgens zal worden behandeld:

  • punt 3420: de definitie van het dienstbevel
  • punt 3430: de vereisten waaraan het dienstbevel moet voldoen
  • punt 3440: gewijzigde omstandigheden
  • punt 3450: het dienstbevel tot een onrechtmatige gedraging
  • punt 3460 met elkaar strijdige dienstbevelen
  • punt 3470: orders gegeven door buitenlandse militairen
  • punt 3480: orders gegeven door burgers
3420 Definitie van het dienstbevel

De in artikel 125 WvMS gegeven definitie van het dienstbevel is ingevolge artikel 1 WMT tevens van toepassing voor het tuchtrecht.

Artikel 125 WvMS luidt:

Onder een dienstbevel wordt verstaan een bevel dat enig militair dienstbelang betreft en gegeven is door een meerdere aan een mindere.

3430 De vereisten waaraan het dienstbevel moet voldoen

Het dienstbevel dient te voldoen aan de volgende eisen:

  1. het dient enig militair dienstbelang te betreffen, zie punt 3431.
  2. het moet gegeven zijn door een militaire meerdere aan een mindere, zie punt 3432.
  3. Er moet sprake zijn van een bevel, zie punt 3433.

Indien aan deze formele vereisten niet is voldaan is er geen sprake van een dienstbevel en kan er niet tuchtrechtelijk worden opgetreden op grond van artikel 15 WMT.

3431 Het bevel dient enig militair dienstbelang te betreffen

Dat het bevel enig militair dienstbelang dient te betreffen slaat op de inhoud van het bevel. Het is ongewenst het opvolgen van dienstbevelen afhankelijk te doen zijn van het oordeel van de bevelsontvanger omtrent de doelmatigheid der bevelen, derhalve wordt de vraag of de uitvoering van het bevel doelmatig is buiten beschouwing gelaten. Enig militair dienstbelang dient ruim te worden geïnterpreteerd. Van enig militair dienstbelang is slechts geen sprake indien het bevel een zuiver particuliere aangelegenheid betreft. Het is voor de mindere niet altijd mogelijk om te beoordelen of het hem gegeven bevel al dan niet een militair dienstbelang betreft.

Voorbeeld: een meerdere geeft aan een mindere opdracht zijn koffer op te halen. Wanneer de opdracht gegeven wordt omdat de meerdere op het punt stond met vakantie te vertrekken is er slechts een particulier belang en geen militair dienstbelang aanwezig. Heeft de meerdere echter de koffer nodig omdat hij onverwachts is aangewezen voor een bepaalde dienst en geen tijd heeft om de koffer zelf op te halen, is er wel sprake van een militair dienstbelang.

In die gevallen waarbij twijfel kan bestaan over de vraag of er sprake is van enig militair dienstbelang, verdient het aanbeveling dat de meerdere bij het geven van het bevel aangeeft waaruit dit dienstbelang bestaat.

3432 Het bevel moet gegeven zijn door een meerdere aan een mindere

NB: zie voor orders gegeven door buitenlandse militairen punt 3470 en voor orders gegeven door burgers punt 3480.

De verhouding meerdere - mindere.

  1. De vereiste verhouding meerdere - mindere bestaat ingevolge artikel 67 WvMS: (1). krachtens hogere militaire rang; (2). bij gelijkheid in rang, krachtens meerdere ouderdom daarin, doch alleen m.b.t. dienstaangelegenheden; (3). onafhankelijk van rang of stand, wanneer en voor zover de ene hetzij krachtens zijn betrekking als bevelvoerend militair, hetzij krachtens beschikking van het bevoegd gezag, de andere onder zijn bevelen heeft (meerdere door commando).
  2. De vereiste verhouding meerdere – mindere bestaat ingevolge artikel 134 WvMS: krachtens functie van troepenafdeling, belast met wacht- of patrouilledienst en schildwacht.

ad a.(1). i. De mogelijkheid bestaat dat buitenlandse militaire rangen gelijkgesteld worden aan Nederlandse militaire rangen en er een meerdere – mindere verhouding ontstaat. zie punt 2040. ii. Titulaire en tijdelijke rangen geven voor wat betreft het militaire straf- en tuchtrecht dezelfde bevoegdheden en verplichtingen als effectieve rangen. ad a.(2) De ouderdom in rang (anciënniteit) wordt bepaald door het tijdstip van benoeming in of bevordering tot die rang. ad a.(3) "Bevoegd gezag" als hier bedoeld is elke meerdere, die bevoegd is tot het nemen van een dergelijke beslissing, welke niet op schrift behoeft te worden gesteld. Uiteraard moet de bevelsverhouding aan de betrokkenen bekend zijn of bekend kunnen zijn.

Voorbeelden van "meerdere door commando":

  1. Een sergeant baancommandant bij een schietoefening wijst een leerling KMS aan om een peloton medeleerlingen naar de kazerne terug te marcheren: deze militair is voor de uitvoering van deze taak "meerdere door commando" voor zijn medemilitairen;
  2. Een klasse-oudste of bakscommandant;
  3. Een sergeant-instructeur over een cursist van hogere rang of anciënniteit.
  4. De onderofficier van de sloep ten aanzien van de inzittenden.

ad b. Positie van een troepenafdeling, belast met wacht- of patrouilledienst en die van een schildwacht. Op grond van artikelen 124 en 134 WvMS worden een troepenafdeling belast met wacht of patrouilledienst en een schildwacht gelijkgesteld met een meerdere van iedere andere militair ongeacht diens rang of stand met uitzondering van diegene aan wie zij in die functie ondergeschikt zijn Deze gelijkstelling geldt slechts ten aanzien van het geven van dienstbevelen (artikel 134 WvMS) en ten aanzien van het functioneren van de schildwacht, de troepenafdeling en de patrouille (artikel 124 WvMS). Zie voor de schildwacht ook nog artikel 31, tweede lid, WMSR in verband met een rechtvaardigingsgrond. Voor het overige blijft de verhouding meerdere - mindere bestaan.

Voorbeeld:

Een officier die weigert te voldoen aan de opdracht van een ongegradeerde schildwacht om zijn legitimatiebewijs te tonen, maakt zich schuldig aan het niet opvolgen van een dienstbevel (artikelen 127 t/m 130 WvMS of artikel 15 WMT) en bij verzet tegen die schildwacht pleegt hij het misdrijf van "feitelijk insubordinatie" (artikelen 118 t/m 120 WvMS).

Deze afwijkende situatie moet, evenals bij de meerdere door commando, strikt worden geïnterpreteerd. Daarom is het van groot belang te weten, wanneer er sprake is van een schildwacht resp. van een troepenafdeling, belast met wacht- of patrouilledienst. Ingevolge artikel 69 WvMS wordt onder schildwacht verstaan, iedere militair die op post of uitkijk is gesteld en:

  1. met een door de Minister van Defensie vast te stellen wapen is uitgerust, of
  2. voorzien is van een door de Minister van Defensie vast te stellen kenteken (band waarop het woord "schildwacht", gedragen om de linker bovenarm.

De woorden "op post of uitkijk gesteld" worden ruim geïnterpreteerd; ook het zelfstandig aflossen van zijn voorganger (eventueel na door deze te zijn gewekt) en diens post betrekken valt eronder. Andere individuele wachthebbenden (ongewapende wachten zonder band met daarop het woord "schildwacht", burger- en militaire portiers en dergelijke) zijn geen schildwacht en dus niet gelijkgesteld met een militaire meerdere. Niet-voldoening aan hun aanwijzingen levert bijgevolg geen "ongehoorzaamheid" op in de zin van artikelen 127 t/m 130 WvMS of artikel 15 WMT, maar kan wel worden aangemerkt als het niet opvolgen van een dienstvoorschrift, als strafbaar gesteld in de artikelen 137 t/m 138 WvMS en artikel 18 WMT. Een "troepenafdeling" is een eenheid van tenminste 2 militairen, van wie één met het bevel over die afdeling is belast. In tegenstelling tot de individuele schildwacht is niet elk lid van een met wacht- of patrouilledienst belaste troepenafdeling gelijkgesteld met een meerdere, doch slechts de troepenafdeling als geheel. Uiteraard zal zij optreden bij monde van haar commandant of een lid, maar dan moet duidelijk zijn, dat hij optreedt namens de afdeling. Onder "patrouille" wordt verstaan een groep militairen (twee of meer, waarvan één als commandant is aangewezen en/of optreedt) die als groep is belast met een bepaalde (beveiligende) taak. Zij moeten duidelijk kenbaar als groep optreden. Alleen dan kunnen zowel de commandant als de leden van de patrouille aanspraak maken op hun bijzondere positie.

3433 Er moet sprake zijn van een bevel

Er zijn ten aanzien van de vorm en inhoud van een dienstbevel geen dienstvoorschriften gegeven. Als richtlijn kan worden gegeven, dat de meerdere ernaar moet streven dat zijn bevel voldoet aan de volgende eisen :

  • redelijk en billijk;
  • kort en bondig;
  • stellig en duidelijk;
  • rekening houdend met de omstandigheden;
  • rekeninghoudend met de persoon aan wie het bevel gegeven wordt (bijv. i.v.m. diens bevattingsvermogen);

Om er zeker van te zijn dat het goed begrepen is, kan het - afhankelijk van het belang van het bevel, de omstandigheden en de persoon van de bevelsontvanger - aanbeveling verdienen dit bevel te laten herhalen. Niet nodig is:

  • de woorden "gelasten", "opdracht geven", of "bevelen" te gebruiken;
  • te zeggen dat het een dienstbevel is;
  • het bevel tot drie keer toe te herhalen.

Veel bevelen worden in de praktijk min of meer gegeven in de vorm van een verzoek. Desondanks blijft het een bevel.

Voorbeelden:

  1. Als een meerdere aan een hem ondergeschikte in het kader van dienstverrichtingen schrijft ’Ik verzoek u betekent dat zonder meer "ik gelast u".
  2. Als een sergeant bezig met een dienstverrichting, een passerende soldaat uit zijn groep toeroept "help eens een handje" is dit een bevel.

Een aanvankelijk weigerachtige mindere zal vaak gehoorzamen als het hem gegeven bevel wordt benadrukt of herhaald. Formeel heeft hij echter reeds bij de eerste weigering ongehoorzaamheid gepleegd. Een dienstbevel veronderstelt dat de bevelsontvanger zich persoonlijk aangesproken weet. Dit is ook het geval indien hij deel uitmaakt van een groep, bijvoorbeeld bij exercitie. Het bevel kan ook schriftelijk dan wel door een sein of teken worden gegeven. Bovendien moet het bevel steeds voor een concreet geval worden gegeven. Een bevel om zich in het vervolg goed te gedragen is een algemene aanwijzing en geen dienstbevel. Ook te onderscheiden van het niet opvolgen van een dienstbevel is het niet naleven van een dienstvoorschrift (zie punt 3500).

3440 Gewijzigde omstandigheden

Het kan zijn dat, nadat een bevel is ontvangen de situatie zich gewijzigd heeft sedert het ogenblik waarop het bevel gegeven is, ter plaatse een andere toestand wordt aangetroffen dan door de opdrachtgever werd verondersteld, waardoor:

  • het bevel niet uitvoerbaar is, of
  • de uitvoering van het bevel een ander, hoger belang zal schaden.

De militair die het bevel ontving, dient dan - indien nieuwe bevelen niet of niet tijdig kunnen worden gevraagd of verkregen - naar eigen inzicht te handelen, door hetzij dit bevel uit te voeren op een andere wijze dan was opgedragen, dan wel het ontvangen bevel geheel of gedeeltelijk niet uit te voeren. In beide gevallen dient hij de opdrachtgever zo spoedig mogelijk op de hoogte te stellen van de door hem getroffen maatregelen en de redenen van het afwijken of niet-opvolgen van het bevel. Bij dit initiatief zal de mindere zich steeds dienen af te vragen: "Wat zou mijn meerdere mij hebben opgedragen, als hij wist, wat ik nu weet". Het mag dus geen eigengereid optreden zijn. Hij dient te handelen in de geest van zijn opdrachtgever.

Voorbeelden:

  1. De commandant van een patrouille krijgt de opdracht zijn patrouille per rubberboot over een meer te brengen en zich vóór een bepaald tijdstip te melden bij een commandopost aan de overzijde. Bij aankomst bij dat meer blijkt de wind zodanig te zijn toegenomen, dat de commandant de oversteek per rubberboot te gevaarlijk acht. Wanneer het niet mogelijk is om nadere orders te vragen, moet de commandant op grond van de gewijzigde omstandigheden zelfstandig beslissen om:
  • de oversteek niet te maken en terug te keren, of
  • een groter vaartuig te zoeken en de oversteek toch te maken, of
  • rondom het meer te trekken en op een later tijdstip aan de overzijde te komen.
  1. Een patrouille heeft een opdracht tot kaartlezen en moet zich op een bepaald tijdstip terugmelden. In de buurt van een rivier gekomen, verneemt de commandant dat een dijkbreuk dreigt te ontstaan, waardoor een groot polderlandschap met een aantal boerderijen onder water zal lopen. Hij besluit terecht op grond van het algemeen belang zijn opdracht tot kaartlezen niet verder uit te voeren en met zijn patrouille onmiddellijk te helpen bij het verstevigen van de dijk.
3450 Het dienstbevel tot een onrechtmatige gedraging

Artikel 16 WMT luidt:

Het voorgaande artikel is niet toepasselijk indien de bevolen gedraging onrechtmatig is of door de militair te goeder trouw als onrechtmatig werd beschouwd.

Voorbeeld: een chauffeur krijgt van zijn voertuigcommandant opdracht een weg in te rijden waarbij staat aangegeven dat deze verboden is voor militaire voertuigen. De chauffeur weigert de weg in te rijden. Hij weigert een bevel tot een onrechtmatige gedraging en is dus niet strafbaar. Indien later blijkt dat voor die oefening een ontheffing was verleend dan toch is de chauffeur niet strafbaar indien hij te goeder trouw was. Dit betekent dat hij niet wist en ook niet kon weten dat die ontheffing verleend was. Was bijvoorbeeld voor aanvang van de oefening aan alle deelnemers deze ontheffing bekend gemaakt of had de voertuigcommandant de ontheffing bekend gemaakt aan zijn chauffeur dan is er van goede trouw geen sprake meer en is de weigering strafbaar. Dit artikel bevat dezelfde strafuitsluitingsgrond als genoemd in de artikelen 131 en 132 WvMS. Uit het gegeven voorbeeld blijkt dat indien een militair die in conflict raakt over de vraag of hij het bevel tot een (vermeende) onrechtmatige gedraging wel of niet moet opvolgen in beide gevallen niet strafbaar is, indien hij te goeder trouw handelt. Te goeder trouw wil zeggen dat iemand van de juistheid van zijn handelen uit gaat en er ook in redelijkheid van uit mag gaan. Er is dan een situatie waarin niet gezegd kan worden dat hij beter had kunnen en moeten weten. Het geven van onrechtmatige bevelen is in artikel 28 WMT strafbaar gesteld.

3460 Met elkaar strijdige dienstbevelen

Artikel 17 WMT luidt:

Indien twee of meer onderling strijdige dienstbevelen zijn gegeven, is het niet opvolgen van een bevel dat voorafgaat aan het laatst gehandhaafde geen met de militaire tucht strijdige gedraging.

Dit artikel bevat dezelfde regeling van de gehoorzaamheidsplicht bij het ontvangen van twee of meer onderling strijdige dienstbevelen als opgenomen in artikel 133 WvMS voor strafrechtelijk te handhaven bevelen. In beide bepalingen wordt onder "onderling strijdige dienstbevelen" verstaan twee of meer dienstbevelen, die:

  1. tegelijkertijd moeten worden opgevolgd waardoor of voor het ene of voor het andere bevel de tijd ontbreekt, waarbij de inhoud van de bevelen niet strijdig hoeft te zijn;
  2. niet beiden volledig kunnen worden opgevolgd omdat de bevelen inhoudelijk tegenstrijdig zijn.

Van de bevelsontvanger mag en kan niet worden verlangd dat hij zelf uitmaakt welk bevel hij moet opvolgen. De verantwoordelijkheid voor die keuze en voor de gevolgen daarvan berust bij de laatste opdrachtgever. De bevelsontvanger moet in alle gevallen waarin sprake is van onderling strijdige bevelen, de laatste opdrachtgever op de hoogte stellen van de eerder ontvangen bevelen. Indien de laatste opdrachtgever nu beslist dat het laatste bevel moet worden opgevolgd (laatst gehandhaafde bevel), is hij voor het niet-opvolgen van het eerste bevel of eerdere bevelen verantwoordelijk. Als de laatste opdrachtgever geen melding is gedaan van eerder ontvangen bevelen is er ook geen sprake van een laatst gehandhaafd bevel. De verantwoordelijkheid voor het niet-opvolgen kan dan immers niet worden verlegd naar de laatst opdrachtgever omdat deze niet van het eerder ontvangen bevel of bevelen heeft geweten.

3470 Orders gegeven door buitenlandse militairen

Ingevolge artikel 75a WvMS bestaat een verhouding van meerdere tot mindere ten opzichte van buitenlandse militairen slechts voor zover zulks bij of krachtens koninklijk besluit is bepaald. Daar een dergelijk besluit niet tot stand is gebracht kan een opdracht gegeven door een buitenlandse militair dus geen dienstbevel zijn. Zie ook punt 2040 Het niet opvolgen van een dienstopdracht gegeven door een buitenlandse militair kan echter wel betekenen dat in strijd wordt gehandeld met een dienstvoorschrift.

Voorbeeld 1. Artikel 137 AMAR luidt: “De militair in werkelijke dienst is verplicht de hem opgedragen werkzaamheden en/of diensten naar beste vermogen te vervullen, en de uit dien hoofde voor hem geldende voorschriften en orders te kennen.” Een militair die een dienstopdracht, gegeven door een boven hem gestelde buitenlandse militair, niet opvolgt, handelt dus in strijd met deze als dienstvoorschrift te beschouwen bepaling.

Voorbeeld 2. Indien een Nederlandse militair onder het gezag van een buitenlandse militair is gesteld, kan de verhouding tussen hen geregeld zijn in een bijzonder dienstvoorschrift. In dat geval levert niet opvolgen van een hem door de buitenlandse militair gegeven dienstopdracht tevens een schending op van dit bijzondere voorschrift.

3480 Orders gegeven door burgers

Een door een burger gegeven order kan volgens de definitie in artikel 125 WvMS nooit een dienstbevel zijn. Toch kan een militair in werkelijke dienst voor het verrichten van werkzaamheden worden gesteld onder een functionaris, die niet behoort tot het militair personeel van de krijgsmacht. Bijvoorbeeld een korporaal onderhoudsmonteur tewerkgesteld onder een burger chef van de werkplaats. De onder een burger gestelde militair is verplicht diens orders op te volgen. Deze verplichting vloeit voort uit artikel 137 AMAR.

3500 Gedragingen tegen het dienstvoorschrift

Zie tevens 3001, laatste alinea.

3510 Algemeen

Artikel 18 WMT luidt:

  1. In strijd met de militaire tucht gedraagt zich de militair die een dienstvoorschrift niet opvolgt.
  2. Het eerste lid is mede van toepassing op de militair die geen dienst doet of behoort te doen, en zich niet bevindt op een militaire plaats, indien het in het dienstvoorschrift gegeven ge- of verbod betrekking heeft op het gedrag van de militair die zich voor de uitoefening van zijn dienst buiten Nederland bevindt.

Niet alle ge- en verboden, nodig voor een goed functioneren van de krijgsmacht, zijn nauwkeurig voor alle afzonderlijke gevallen in de wet te omschrijven. Veel is geregeld door middel van dienstvoorschriften. Dientengevolge speelt ook binnen het tuchtrecht het dienstvoorschrift een belangrijke rol. Art 18 WMT complementeert het strafrechtelijk strafbaar gestelde niet-opvolgen van een dienstvoorschrift, als geregeld in de artikelen 136 t/m 138 WvMS. Het niet-opvolgen van een dienstvoorschrift valt onder het strafrecht, indien daardoor met name aangegeven gewichtige belangen van particulieren en of van de krijgsmacht als geheel of van een onderdeel daarvan zijn of kunnen worden geschaad. Dit is het geval wanneer daardoor:

  • de gereedheid voor de daadwerkelijke uitvoering van een operatie of oefening is geschaad, of
  • hiervoor is te duchten;
  • gemeen gevaar voor goederen is te duchten;
  • levensgevaar voor een ander te duchten is.

Deze criteria worden ook wel het gevaarscriterium genoemd. Indien de niet-opvolging van het dienstvoorschrift niet voldoet aan het gevaarscriterium, betreft het de interne gang van zaken binnen de krijgsmacht en wordt aan het tuchtrecht getoetst. Het niet-opvolgen van een dienstvoorschrift kan zowel met opzet als door schuld geschieden. Onder het niet-opvolgen wordt ook begrepen het niet juist opvolgen en het niet volledig opvolgen van een dienstvoorschrift. In het schema wordt de toepasselijkheid van artikel 18 WMT samengevat.

Stroomschema 10

Vervolgens zal worden behandeld:

  • punt 3520: de definitie van het dienstvoorschrift,
  • punt 3530: de bevoegdheid tot het geven van dienstvoorschriften,
  • punt 3540: de vereisten waaraan een dienstvoorschrift moet voldoen,
  • punt 3560: strijdigheid tussen dienstbevel en dienstvoorschrift,
  • punt 3550: toepasselijkheid naar tijd en plaats.
3520 De definitie van het dienstvoorschrift

De in artikel 135 WvMS gegeven definitie van het dienstvoorschrift is ingevolge van artikel 1 WMT tevens van toepassing voor het tuchtrecht.

Artikel 135 WvMS luidt: Onder dienstvoorschrift wordt verstaan een bij of krachtens algemene maatregel van Rijksbestuur of van bestuur dan wel een bij of krachtens landsverordening onderscheidenlijk landsbesluit gegeven schriftelijk besluit van algemene strekking dat enig militair dienstbelang betreft en een tot de militair gericht ge- of verbod bevat.

3530 De bevoegdheid tot het geven van dienstvoorschriften

Een dienstvoorschrift moet gegeven zijn bij of krachtens algemene maatregel van (Rijks)bestuur. Het Rijksbesluit uitvoeringsbepalingen militair straf- en tuchtrecht regelt wie in het algemeen bevoegd zijn tot het vaststellen van dienstvoorschriften. In dat besluit is aan de Minister van Defensie de bevoegdheid gegeven ook functionarissen aan te wijzen die bevoegd zijn tot het geven van dienstvoorschriften.

Artikel 9, lid 2, van dat besluit luidt:

2. Tot het ter verzekering van het goede functioneren van de krijgsmacht, ter bevordering van de veiligheid en ter handhaving van de discipline geven van dienstvoorschriften, zijn bevoegd:

  1. Onze Minister van Defensie;
  2. de door Onze Minister van Defensie aan te wijzen functionarissen;
  3. de bevelvoerend militair, bedoeld in artikel 49, eerste lid, van de Wet militair tuchtrecht, alsmede de boven hem gestelde bevelvoerende militairen.

De bevoegdheid op het laagste niveau is gekoppeld aan de bevoegdheid tot het opleggen van tuchtrechtelijke straffen. Daarnaast zijn alle boven de commandant gestelde bevelvoerende militairen bevoegd tot het vaststellen van dienstvoorschriften. Grenzen gesteld aan de bevoegdheid tot het vaststellen van dienstvoorschriften zijn:

  • Dienstvoorschriften mogen slechts vastgesteld worden door de daartoe bevoegdverklaarden zelf of bij afwezigheid door hun waarnemer,
  • Zij die bevoegd zijn tot het vaststellen van dienstvoorschriften mogen dit slechts doen indien dit voorschrift niet in strijd is met een dienstvoorschrift van een hogere commandant.
3540 De vereisten waaraan een dienstvoorschrift moet voldoen
  1. De vereisten van artikel 135 WvMS waaraan een dienstvoorschrift moet voldoen, zijn: (1). zij moeten enig militair dienstbelang betreffen; (2). het besluit moet schriftelijk zijn gegeven, maar is aan geen vorm gebonden; (3). het besluit moet van algemene strekking zijn; (4). het moet een tot de militair gericht ge- of verbod bevatten; Indien aan één of meer van de hiervoor genoemde vereisten niet is voldaan is er geen sprake van een dienstvoorschrift als bedoeld in artikel 135 WvMS. ad (1). Voor het begrip "enig militair dienstbelang" wordt verwezen naar punt 3431. De Minister van Defensie en aan iedere boven de vaststeller gestelde bevel voerende militair is de bevoegdheid toegekend een dienstvoorschrift dat niet enig militair dienstbelang betreft te vernietigen, schorsen of doen aanvullen. ad (2). Een andere dan schriftelijke wijze van bekendmaken is niet geoorloofd. Een via telefoon, radio of mondeling op appel bekendgemaakt voorschrift is geen dienstvoorschrift, indien het niet daarnaast ook schriftelijk is bekendgemaakt. ad (3). Een dienstvoorschrift moet van "algemene strekking" zijn, d.w.z. voor herhaalde toepassing vatbaar. ad (4). Niet iedere aanwijzing is een dienstvoorschrift. Duidelijk moet zijn welk gedrag geboden en/of welk gedrag verboden is.
  2. De overige vereisten waaraan het dienstvoorschrift moet voldoen zijn: (1). De bekendmaking moet op een zodanig tijdstip geschieden, dat alle militairen waarvoor het bestemd is tijdig op de hoogte kunnen zijn; (2). Het dienstvoorschrift dient op zodanige wijze onder de militairen waarvoor het bestemd is te worden verspreid dat zij geacht kunnen worden tijdig van de inhoud op de hoogte te zijn; (3). Duidelijk moet in voorkomend geval blijken voor welke periode en/of voor welke gevallen dit dienstvoorschrift van toepassing is; (4). Een dienstvoorschrift mag geen beperking van fundamentele rechten of vrijheden inhouden, tenzij zulks bij of krachtens wet is geregeld; (5). Een dienstvoorschrift mag niet in strijd zijn met een regeling of een belang van hogere orde. In voorkomend geval kan de Minister van Defensie en iedere boven de vaststeller gestelde bevelvoeren de militair dat dienstvoorschrift vernietigen, schorsen of doen aanvullen. Indien de commandant bij het houden van een tuchtproces meent dat een dienstvoorschrift mogelijk in strijd is met een hogere regeling, roept hij over de vermeende strijdigheid schriftelijk de beslissing in van de rechtbank conform artikel 80 WMT en schorst het tuchtproces voor zover het de schending van dat dienstvoorschrift betreft. In de meeste gevallen zal de bekendheid met dienstvoorschriften wel aanwezig zijn gelet op de ruime aandacht die wordt geschonken aan de vigerende dienstvoorschriften tijdens de opleiding of bij de uitgifte van nieuwe dienstvoorschriften. Slechts indien een militair een dienstvoorschrift niet opvolgt omdat hij stelt er niet mee bekend te zijn geweest en hij er redelijkerwijs ook niet mee bekend kon zijn, zal de commandant niet tot bestraffing overgaan. De verwijtbaarheid ontbreekt dan immers. Het is wel aan de militair die zich beroept op de onbekendheid met het dienstvoorschrift dit aannemelijk te maken.
3550 Toepasselijkheid naar tijd en plaats

Artikel 18 WMT, lid 2, luidt:

2. Het eerste lid is mede van toepassing op de militair die geen dienst doet of behoort te doen, en zich niet bevindt op een militaire plaats, indien het in het dienstvoorschrift gegeven ge- of verbod betrekking heeft op het gedrag van de militair die zich voor de uitoefening van zijn dienst buiten Nederland bevindt.

In het algemeen is het niet-opvolgen van een dienstvoorschrift buiten de strikt militaire sfeer niet strafbaar. Slechts indien in dienstvoorschriften gegeven ge- of verboden betrekking hebben op het gedrag van de militair die zich voor de uitoefening van zijn dienst buiten Nederland is het artikel ook buiten de strikt militaire sfeer van toepassing. Uitbreiding van de toepasselijkheid in het buitenland is noodzakelijk, omdat ge- en verboden daar met name nodig kunnen zijn buiten de militaire plaats en in de vrije tijd van de militair. Zo is het denkbaar dat tijdens verblijf in het buitenland bepaalde gedeelten van een stad of een gebied bij dienstvoorschrift voor de militair verboden worden verklaard. NB: Het kan voorkomen dat gedragingen buiten de militaire sfeer gevolgen hebben voor de interne orde. Bepaalde ge- en verboden zal men hoewel men geen dienst doet en zich buiten een militaire plaats bevindt, toch moeten naleven, omdat zij eisen betreffen waaraan men moet voldoen, als men met de dienst aanvangt en weer onder de werking van het tuchtrecht valt. Hierbij kan worden gedacht aan het voorschrift dat een chauffeur voldoende rust moet nemen voor de aanvang van een lange rit en in de vrije tijd daaraan voorafgaand daarvoor moet zorgen en aan het voorschrift dat een vlieger gedurende een bepaalde tijd voorafgaand aan zijn vlucht geen alcoholhoudende dranken mag gebruiken.

3560 Strijdigheid tussen dienstbevel en dienstvoorschrift

Artikel 19 WMT luidt:

Het voorgaande artikel is niet toepasselijk indien een van het dienstvoorschrift afwijkend dienstbevel is opgevolgd.

Deze bepaling is de tuchtrechtelijke pendant van artikel 138 WvMS, dat luidt; ’Een feit, bedoeld in een van beide voorgaande artikelen, is niet strafbaar indien een van het dienstvoorschrift afwijkend dienstbevel is opgevolgd’. Indien er op een of andere wijze strijd bestaat tussen een dienstvoorschrift en een dienstbevel moet dus altijd het dienstbevel worden opgevolgd. Er moet immers van worden uitgegaan dat een dienstbevel meer is toegesneden op de omstandigheden van het concrete geval. Door het geven van het afwijkende dienstbevel, wordt de verantwoordelijkheid voor het niet-opvolgen van het dienstvoorschrift verlegd naar de opdrachtgever. De opdrachtgever kan voor het geven van een onrechtmatig bevel ter verantwoording worden geroepen. Het is niet noodzakelijk dat de ontvanger van het strijdige dienstbevel de gever van het dienstbevel op de hoogte stelt van het dienstvoorschrift.

3570 Aanvullende werking van een dienstvoorschrift

Door middel van een dienstvoorschrift kunnen gedragsregels bijvoorbeeld voor bepaalde groepen van militairen worden aangevuld. In het geval van artikel 8 WMT (door schuld niet in staat zijn zijn dienstverplichtingen te vervullen) kunnen door een dienstvoorschrift de verplichtingen ten aanzien van chauffeurs en vliegers met betrekking tot bijvoorbeeld het gebruik van alcohol (ook voor aanvang van een dienst) worden verscherpt.

3600 Gedragingen tegen de persoon
3610 Algemeen

De gedragingen tegen de persoon omvatten in het tuchtrecht de artikelen 20 t/m 23 WMT. De gedragsregels betreffende gedragingen tegen de persoon zijn als volgt onderverdeeld:

  • punt 3620: bedreiging en uitschelden/bespotten, artikelen 20 WMT;
  • punt 3630: aantijging of klacht/aangifte tegen beter weten in, artikel 21 WMT;
  • punt 3640: aantasting van de persoon zonder gebruik van geweld, artikel 22 WMT;
  • punt 3650: nodeloos in gevaar brengen van personen, artikel 23 WMT;

De bescherming van de persoon die door deze artikelen geboden wordt, geldt voor iedere militair en een ieder die anderszins bij of ten behoeve van de krijgsmacht werkzaam is.

3620 Bedreiging en uitschelden/bespotten

Bedreiging en uitschelden/bespotten zijn strafbaar gesteld in artikel 20 WMT.

Artikel 20 WMT luidt:

In strijd met de militaire tucht gedraagt zich de militair die een andere militair of iemand, die anderszins bij of ten behoeve van de krijgsmacht werkzaam is, in het openbaar of in zijn tegenwoordigheid met enig kwaad bedreigt, uitscheldt of bespot.

  1. Bedreiging Onder bedreiging wordt in dit artikel het uiten van dreigementen verstaan, zowel mondelinge als schriftelijke. Feitelijke bedreiging met geweld, dus met mes, stok, opgeheven vuist e.d. is strafbaar gesteld in artikel 140 WvMS en in onder andere artikel 285 WvSr. Deze gedragsregel is slechts van toepassing binnen de tijd dat de militair dienst doet of behoort te doen en/of hij zich bevindt op een militaire plaats en/of de bedreiging binnen een militaire plaats uitwerking heeft. In het schema wordt de toepasselijkheid van artikel 20 WMT, voorzover dit betreft de bedreiging, samengevat. (zie stroomschema 11) Onder "openbaar" dient te worden verstaan in tegenwoordigheid van (een) ander(en), dus ook in messes of kantines. Eveneens dient daaronder te worden verstaan het ophangen van een desbetreffend geschrift zodat dit voor (een) ander(en) zichtbaar is. Onder "in zijn tegenwoordigheid" dient mede te worden verstaan per post of via de telefoon ingezonden of ingebracht.
  2. Uitschelden/bespotten Voor wat betreft uitschelden/bespotten complementeert dit artikel de artikelen 261 t/m 271 WvSr, waar de belediging strafbaar wordt gesteld. In het WvMS is hierop geen aanvulling gegeven.

Stroomschema 11

In artikel 20 WMT gaat het om de lichtere vormen, zoals bespotten of uitschelden, waardoor niet iemands eer of goede naam wordt aangetast maar wel persoonlijke wrijvingen kunnen ontstaan die ordeverstorend werken. In het strafrecht is belediging slechts te vervolgen n.a.v. een ingediende klacht door de beledigde partij. In het WMT is uitschelden/bespotten strafbaar, ook indien dit door iemand anders dan de bespotte of uitgescholden partij is gerapporteerd. Deze gedragsregel is slechts van toepassing binnen de tijd dat de militair dienst doet of behoort te doen en/of hij zich bevindt op een militaire plaats. In het schema wordt de toepasselijkheid van artikel 20 WMT, voorzover dit betreft uitschelden/bespotten, samengevat. Onder "openbaar", in stroomschema 12, dient te worden verstaan in tegenwoordigheid van (een) ander(en), dus ook in messes of kantines. Eveneens dient daaronder te worden verstaan het ophangen van een geschrift zodat dit voor (een) ander(en) zichtbaar is. Onder "in zijn tegenwoordigheid" dient mede te worden verstaan per post of via de telefoon ingezonden of ingebracht.

Stroomschema 12

3630 Aantijging of klacht/aangifte tegen beter weten in

Artikel 21 WMT luidt:

In strijd met de militaire tucht gedraagt zich de militair die tegen beter weten in een aantijging tegen of een klacht over een andere militair of iemand, die anderszins bij of ten behoeve van de krijgsmacht werkzaam is, inbrengt of inzendt.

In het tuchtrecht zijn de gevallen strafbaar gesteld waarin sprake is van een aantijging of klacht tegen beter weten in zonder dat de eer of goede naam van de persoon waartegen deze is gericht wordt aangetast, maar waardoor de interne verhoudingen binnen de krijgsmacht worden verstoord. De gevallen waarbij de eer of goede naam van de persoon wel wordt aangetast zijn strafbaar gesteld in artikel 268 WvSr. "Tegen beter weten in" houdt in dat de indiener van de klacht of aantijging weet dat deze onterecht is, hij handelt daardoor dus opzettelijk. NB: Een vermeend rechtvaardig beroep over een opgelegde straf is nooit strafbaar aangezien deze niet "tegen beter weten in" is ingediend. Deze gedragsregel is slechts van toepassing binnen de tijd dat de militair dienst doet of behoort te doen en/of hij zich bevindt op een militaire plaats. In het schema wordt de toepasselijkheid van artikel 21 WMT samengevat. Onder een "aantijging" dient te worden verstaan een kwaadwillige, ongegronde beschuldiging. Onder een "klacht" dient te worden verstaan een aanklacht wegens geleden onrecht. Onder "overheid" dient in dit verband te worden verstaan ieder die bij enig orgaan van Rijk, Provincie of Gemeente werkzaam is en op een of andere wijze bevoegd is een klacht of aangifte in ontvangst te nemen.

Stroomschema 13

3640 Aantasting van de persoon zonder gebruik van geweld

Aantasting van de persoon is voor het tuchtrecht strafbaar gesteld.

Artikel 22 WMT luidt:

In strijd met de militaire tucht gedraagt zich de militair die de persoon van een andere militair of iemand, die anderszins bij of ten behoeve van de krijgsmacht werkzaam is, aantast.

Onder "aantasting van de persoon" worden die gevallen bedoeld waarbij geen geweld is gebruikt en waarbij geen pijn of letsel is opgetreden. Ernstige vormen van aantasting van de persoon worden bestreken door de artikelen 300 t/m 303 WvSr en de artikelen 140 t/m 143 WvMS waarvan artikel 22 WMT het complement vormt. Artikel 22 WMT doelt alleen op de aantasting die wederrechtelijk is en niet op bijvoorbeeld een aantasting nodig voor het uitvoeren van het aanhouden en overbrengen zoals bedoeld in de dwangmiddelen van artikel 99 WMT.

Voorbeelden:

  1. Een marinier slaat de baret van een ander van het hoofd.
  2. Een soldaat die werkt aan zijn voertuig op de spuitplaats spuit opzettelijk een langslopende burger werkzaam op de kazerne nat.
  3. Allerlei ‘ontgroeninghandelingen’ waarbij geen geweld wordt gebruikt en geen pijn of letsel is opgetreden.

Deze gedragsregel is slechts van toepassing binnen de tijd dat de militair dienst doet of behoort te doen en/of hij zich bevindt op een militaire plaats.

3650 Nodeloos in gevaar brengen van personen

Het in gevaar brengen van personen is strafbaar gesteld in artikel 23 WMT.

Artikel 23 WMT luidt:

In strijd met de militaire tucht gedraagt zich de militair die een andere militair of iemand, die anderszins bij of ten behoeve van de krijgsmacht werkzaam is, nodeloos in gevaar brengt.

Het opzettelijk veroorzaken van gevaar is in het commune strafrecht vastgelegd. Het gaat in deze artikelen om specifieke vormen van gevaarzetting als brand stichten, ontploffing teweegbrengen en overstroming veroorzaken; het zonder meer in gevaar brengen van personen is daarbij niet inbegrepen (artikel 157 e.v. WvSr). In een samenleving als de krijgsmacht echter is de mogelijkheid van het in gevaar brengen van personen zeer reëel aanwezig. Zo bijvoorbeeld bij gebruik van wapens en munitie, het rijden met zwaar materieel als tanks, enz. Bovendien kan een dergelijke gevaarzetting de interne orde binnen de krijgsmacht verstoren. Artikel 23 WMT geldt uiteraard alleen met betrekking tot nodeloos gevaar. Het gevaar dat opgesloten ligt in oefeningen e.d. valt hier niet onder tenzij de grenzen, die in ieder afzonderlijk geval anders liggen, zijn overschreden. In een tuchtproces dient de commandant te beoordelen of in redelijkheid kan worden aangenomen dat de grenzen zijn overschreden. Deze gedragsregel is slechts van toepassing binnen de tijd dat de militair dienst doet of behoort te doen en/of hij zich bevindt op een militaire plaats.

Voorbeelden:

  1. Een militair komt terug van de schietbaan met nog een pistool. Omdat het al laat is en hij naar huis wil, bergt hij dit op in een kast op de legeringskamer, in plaats van ze naar de wapenkamer te brengen.
  2. Een chauffeur laat in een afgesloten garage zijn voertuigmotor draaien zonder daarbij de afzuigingsinstallatie aan zijn uitlaat te koppelen of zonder voldoende deuren/ramen open te zetten, waardoor andere daar werkende militairen bedwelmd/vergiftigd kunnen worden.

In het schema wordt de toepasselijkheid van artikel 23 WMT samengevat.

Stroomschema 14

3700 Ambtsmisdragingen
3710 Algemeen

De ambtsmisdragingen zijn strafbaar gesteld in de artikelen 24 t/m 28 WMT. Deze artikelen complementeren de artikelen 144 t/m 150 WvMS. De artikelen betreffende ambtsmisdragingen in de WMT en het WvMS complementeren op hun beurt weer de artikelen. 355 t/m 380 WvSr, die eveneens de ambtsmisdrijven behandelen. De gedragsregels betreffende ambtsmisdragingen zijn als volgt onderverdeeld:

  • punt 3720: het niet of onjuist doen van een mededeling; artikel 24 WMT
  • punt 3730: misbruik maken van zijn invloed als meerdere; artikel 25 WMT
  • punt 3740: door gift, belofte, bedreiging of misleiding een andere militair overhalen tot of weerhouden van het doen of nalaten van bepaalde handelingen; artikel 26 WMT
  • punt 3750: het nalaten maatregelen te nemen tegen een inbreuk op een gedragsregel uit de WMT; artikel 27 WMT
  • punt 3760: het geven van een onrechtmatig bevel; artikel 28 WMT
3720 Het niet of onjuist doen van een mededeling

Het niet of onjuist doen van een mededeling is strafbaar gesteld in artikel 24 WMT.

Artikel 24 WMT luidt:

In strijd met de militaire tucht gedraagt zich de militair die een mededeling, die hij uit hoofde van zijn ambt moet doen, niet of onjuist doet.

Dit artikel vormt een aanvulling op artikel 144 WvMS wat betreft opzet (en artikel 145 WvMS wat betreft schuld). In artikel 144 WvMS is aangegeven wanneer er sprake is van een strafbaar feit, namelijk:

  • indien de uitvoering van een operatie of oefening is of kan worden geschaad;
  • indien de veiligheid van de staat is of kan worden geschaad.

Zie daarnaast ook artikel 162 WvSv. Niet iedere niet of onjuist gedane mededeling levert een schending van artikel 24 WMT op. Er is eerst aanleiding tot tuchtrechtelijke correctie, indien er sprake is van:

  • verwijtbaarheid (het is de militair aan te rekenen) en
  • het storend werkt op de gang van zaken.

Deze gedragsregel is slechts van toepassing binnen de tijd dat de militair dienst doet of behoort te doen en/of hij zich bevindt op een militaire plaats.

Voorbeeld:

  1. Een magazijnbeheerder meldt niet, terwijl hij dit wel weet, dat van bepaalde artikelen de voorraad op is. Als later die artikelen nodig zijn moet een geplande oefening daardoor later beginnen.
  2. Een onderofficier van compagniesdienst geeft niet door dat een instructeur zich ziek heeft gemeld waardoor een hele klas voor niets bij het leslokaal staat, omdat er geen vervanger geregeld is.

In het schema wordt de toepasselijkheid van artikel 24 WMT samengevat.

Stroomschema 15

3730 Misbruik maken van zijn invloed als meerdere.

Het misbruik maken van zijn invloed als meerdere is strafbaar gesteld in artikel 25 WMT.

Artikel 25 WMT luidt:

  1. In strijd met de militaire tucht gedraagt zich de militair die door misbruik van zijn invloed als meerdere tegenover een mindere deze overhaalt iets te doen, niet te doen of te dulden, indien daaruit enig nadeel voor de dienst, de mindere of een derde kan ontstaan.
  2. Het eerste lid is mede van toepassing op de militair die geen dienst doet of behoort te doen, en zich niet bevindt op een militaire plaats.

Dit artikel complementeert artikel 365 WvSr. In artikel 365 WvSr is het misbruik maken van gezag indien daarbij dwang is toegepast strafbaar gesteld. Het op welke wijze dan ook - zonder dat dwang is uitgeoefend - misbruik maken van zijn invloed als meerdere waardoor enig nadeel voor de dienst, de mindere of een derde kan ontstaan vormt een schending van artikel 25 WMT. Een verzoek, gevolgd door een vage aanduiding van wraak of beloning, is voldoende. Deze gedragsregel is ook van toepassing buiten de strikt militaire sfeer, omdat de verstoring van de interne orde dan evenzeer teweeggebracht kan worden.

Voorbeeld:

  1. Een sergeant rijdt met een auto tegen een boom. Hij brengt een tweetal soldaten die als passagier in de auto zijn gezeten ertoe een verklaring in strijd met de waarheid af te leggen door b.v. te laten doorschemeren dat ze anders een slechte diensttijd bij hem zullen hebben.
  2. Een meerdere die in zijn vrije tijd in de stad een matroos, die daar voor dienst een boodschap doet, overhaalt eerst voor hem privé iets te gaan doen, waardoor die soldaat te laat bij zijn inrichting terugkeert.

In het schema wordt de toepasselijkheid van artikel 25 WMT samengevat.

Stroomschema 16

3740 Door gift, belofte, bedreiging of misleiding een andere militair overhalen tot of weerhouden van het doen of nalaten van bepaalde handelingen

Deze gedragingen zijn strafbaar gesteld in artikel 26 WMT.

Artikel 26 WMT luidt:

1. In strijd met de militaire tucht gedraagt zich de militair die door gift, belofte, bedreiging of misleiding een andere militair:

  1. weerhoudt van het ter kennis van de commandant brengen van een inbreuk op een gedragsregel, omschreven in deze wet;
  2. overhaalt tot het valselijk ter kennis van de commandant brengen van een inbreuk op een gedragsregel, omschreven in deze wet;
  3. overhaalt tot of weerhoudt van het instellen van beroep, het doen van een beklag of het indienen van een verzoek.

2. Het eerste lid is mede van toepassing op de militair die geen dienst doet of behoort te doen, en zich niet bevindt op een militaire plaats.

Dit artikel complementeert in lid 1, onder a en b de artikelen 149 WvMS en 268 WvSr.

Voorbeeld:

Een sergeant heeft een afspraak gemaakt met een soldaat dat hij met deze mee zal rijden naar huis. De soldaat wordt door de sergeant genoteerd omdat hij een veel te lange koffiepauze houdt. De soldaat zegt hierop: "Je kunt er werk van maken als je dat wilt, maar vergeet dan maar het meerijden naar huis".

Artikel 26 WMT stelt slechts strafbaar wanneer is gehandeld met behulp van de in de wet aangegeven middelen, te weten gift, belofte, bedreiging en misleiding. Bovendien is de gedraging losgekoppeld van enige gezagsverhouding, in tegenstelling tot artikel 25 WMT waarin het gaat om de misdraging van de meerdere. Het gestelde in artikel 26 WMT, lid 1, onder c, vindt geen analogie in het strafrecht, want een schending van deze bepaling beïnvloedt slechts de interne gang van zaken binnen de krijgsmacht.

In het schema wordt de toepasselijkheid van artikel 26 WMT samengevat.

Stroomschema 17

3750 Het nalaten maatregelen te nemen tegen een inbreuk op een gedragsregel uit de WMT

Deze materie is strafbaar gesteld in artikel 27 WMT.

Artikel 27 WMT luidt:

In strijd met de militaire tucht gedraagt zich de militair die, wetende dat een mindere inbreuk maakt of heeft gemaakt op een gedragsregel van deze wet, nalaat maatregelen te nemen.

Dit artikel is vergelijkbaar met artikel 149 WvMS, waarin wordt strafbaar gesteld het opzettelijk nalaten maatregelen te nemen tegen een door een mindere gepleegd misdrijf (Het strafrecht kent naast misdrijven ook overtredingen). Artikel 27 WMT maakt het niet-optreden door een meerdere tegen een tuchtvergrijp, zelf tot een tuchtvergrijp. Het niet optreden tegen een overtreding wordt noch in artikel 149 WvMS noch in artikel 27 WMT strafbaar gesteld. Dit artikel stelt strafbaar de meerdere die nalaat op te treden tegen overtreding van gedragsregels van de WMT

Voorbeelden:

  1. Een voertuigcommandant die niet optreedt tegen de chauffeur van zijn voertuig indien deze harder rijdt dan de voor het voertuig binnen het krijgsmachtdeel vastgestelde maximum snelheid.
  2. Een commandant van een detachement die nalaat op te treden als de leden van zijn detachement, in strijd met kledingvoorschriften zonder hoofddeksel lopen. Iedere meerdere is medeverantwoordelijk voor de handhaving van de interne orde. Deze verantwoordelijkheid brengt mee dat schendingen van gedragsregels niet kunnen worden genegeerd en dat de meerdere maatregelen dient te nemen.

Hij heeft hiertoe meerdere mogelijkheden:

  1. de mindere terechtwijzen en de schending voorzover deze nog voortduurt laten ophouden;
  2. de mindere terechtwijzen en de terechtwijzing gepaard doen gaan van een maatregel. De militaire meerdere dient zich hierbij wel bewust te zijn van de grenzen van zijn bevoegdheid. Een maatregel mag uitsluitend bestaan uit het - zo spoedig mogelijk - op correcte wijze doen herhalen van een niet goed uitgevoerde dienstverrichting. Een daartoe strekkende opdracht dient te zijn gericht op - en beperkt te blijven tot - de juiste uitvoering, en noch naar inhoud, noch naar bedoeling het karakter te dragen van een straf.
  3. de mindere rapporteren

NB: Rapport "aanzeggen" is gebruikelijk, maar niet voorgeschreven. Dreigen met rapport moet achterwege worden gelaten. Artikel 27 WMT regelt niet de bevoegdheid van de meerdere om op te treden tegen schendingen van gedragsregels. Op grond van de verhouding meerdere-mindere (zie bij punt 3432.a.) vloeit bij geconstateerde schendingen van de interne orde door een mindere de bevoegdheid om op te treden (lees dienstbevelen te geven) voort uit de situatie waarin het geven van bevelen noodzakelijk is. Indien de meerdere nalaat maatregelen te treffen tegen schending van een gedragsregel terwijl hij tot optreden verplicht was, is artikel 27 WMT op hem van toepassing.

Voorbeeld: Een luitenant ziet een chauffeur uit zijn peloton achteruit rijden in zijn militaire voertuig over het kazerneterrein zonder dat er gegidst wordt. De luitenant kan er op dat tijdstip niets aan doen, omdat de chauffeur al is doorgereden. Indien de luitenant ook achteraf niets aan deze schending doet, is hij strafbaar op grond van art. 27 WMT.

Voorbeeld: Een meerdere laat na op te treden als minderen in strijd met het voorschrift in tenuen zonder hoofddeksels lopen. De meerdere is strafbaar op grond van art. 27 WMT.

Het maakt geen verschil op welke wijze de meerdere van de schending kennis krijgt. De uitdrukking "wetende" in het artikel wijst erop dat hij de wetenschap heeft dus ook indien hij iets hoort van een collega of indien hij de gevolgen van de schending constateert. In het schema wordt de toepasselijkheid van artikel 27 WMT samengevat.

Stroomschema 18

3760 Het geven van een onrechtmatig bevel

Het geven van een onrechtmatig bevel is strafbaar gesteld in artikel 28 WMT.

Artikel 28 WMT luidt:

In strijd met de militaire tucht gedraagt zich de militair die een onrechtmatig bevel geeft aan een mindere.

In dit artikel is niet sprake van een dienstbevel, maar van een bevel. Dus ook bevelen die niet voldoen aan de vereisten van het dienstbevel en die de interne orde verstoren kunnen bestraft worden via artikel 28 WMT. Onrechtmatige bevelen zijn bevelen die

  • opdracht geven tot het plegen van een tuchtrechtelijk vergrijp (overtreding van een gedragsregel uit de WMT),
  • opdracht geven tot het plegen van een overtreding/misdrijf.

NB: Een militair die het bevel tot het plegen van een misdrijf geeft kan strafrechtelijk aansprakelijk worden gesteld via artikel 150 WvMS.

Voorbeeld: Een voertuigcommandant geeft zijn chauffeur zonder noodzaak opdracht om de maximum-snelheid te overschrijden. Dit is een overtreding van de verkeerswetgeving en dus is de opdracht onrechtmatig en kan via art. 28 WMT worden bestraft. Ook bevelen waartoe men niet bevoegd is worden in dit geval begrepen onder de onrechtmatige bevelen. Een onbevoegd gegeven bevel is geen dienstbevel, maar kan wel op zo’n stellige manier gegeven worden dat de ontvanger ervan denkt met een dienstbevel van doen te hebben.

Er zijn twee mogelijkheden van onbevoegdheid. Ten eerste: de onbevoegdheid ten opzichte van de mindere om hem bevelen te geven. Ten tweede: de onbevoegdheid om dat bepaalde bevel te geven.

Voorbeelden:

  1. De pelotonscommandant van het tweede peloton geeft, zonder dat er noodzaak voor is, aan soldaten van het eerste peloton een opdracht waarmee hij de regeling van de eigen pelotonscommandant doorkruist.
  2. Zolang op een schietbaan de officier belast met de leiding nog geen toestemming heeft verleend om met de schietoefening aan te vangen is de baancommandant onbevoegd om opdracht te geven te gaan liggen en te laden.

In het schema wordt de toepasselijkheid van artikel 28 WMT samengevat.

Stroomschema 19

3800 Gedragingen tegen de orde
3810 Algemeen

De gedragingen tegen de orde zijn in het tuchtrecht vastgelegd in de artikelen 29 t/m 35 WMT. Deze artikelen zijn verwant aan de artikelen. 151 t/m 153 WvMS, waarin voor militairen misdrijven tegen de openbare orde zijn vastgelegd en de artikelen 131 t/m 151 c WvSr, waarin de misdrijven tegen de openbare orde zijn vastgelegd. De gedragsregels betreffende gedragingen tegen de orde zijn als volgt onderverdeeld:

  • punt 3820: het veroorzaken van wanordelijkheden; artikel 29 WMT
  • punt 3830: opruien tot het plegen van een tuchtvergrijp; artikel 30 WMT
  • punt 3840: de beperking van de vrijheid van schriftelijke meningsuiting; artikel 31 WMT
  • punt 3850: de beperking van de vrijheid van meningsuiting, anders dan bij geschrift; artikel 32 WMT
  • punt 3860: de beperking van het recht van betoging; artikel 33 WMT
  • punt 3870: de beperking van het recht van vergadering; artikel 34 WMT
  • punt 3880: het ontplooien van politieke activiteiten in het buitenland; artikel 35 WMT
3820 Het veroorzaken van wanordelijkheden

Het veroorzaken van wanordelijkheden wordt strafbaar gesteld in artikel 29 WMT.

Artikel 29 WMT luidt:

In strijd met de militaire tucht gedraagt zich de militair die wanordelijkheden veroorzaakt of daaraan deelneemt.

Deze gedragsregel is de tuchtrechtelijke tegenhanger van de misdrijven tegen de openbare orde uit de artikelen 151 t/m 153 WvMS ) en de artikelen 131 e.v. (misdrijven tegen de openbare orde) en 424 e.v. (overtredingen tegen openbare orde) van het WvSr. Wat als wanordelijkheden moet worden aangemerkt is niet omschreven. Er moet in ieder geval sprake zijn van ordeverstoring van enige omvang en betekenis. Een enkele woordenwisseling wordt niet als wanordelijkheid opgevat.

Voorbeelden van wanordelijkheden: Het zonder noodzaak verstoren van de rust door misbruik van een brandspuit in het legeringsgebouw. Tijdens een les exercitie doorlopend aanmerkingen maken op de gegeven bevelen en op de wijze waarop deze bevelen gegeven worden. Het luid schreeuwen op een kazerneterrein en in een legeringsgebouw tijdens de nachtelijke uren bestemt voor de rust.

Schema bij artikel 29 WMT

Stroomschema 20

3830 Opruien tot het plegen van een tuchtvergrijp

Het opruien tot enig strafbaar feit is voor een deel geregeld in het WvSr en in het WvMs. Voor het tuchtrecht is dan nog alleen relevant het opruien tot een tuchtvergrijp. Opruien tot inbreuk plegen op enige in de WMT genoemde gedragsregels is vastgelegd in artikel 30 WMT.

Artikel 30 WMT luidt:

  1. In strijd met de militaire tucht gedraagt zich de militair die een andere militair mondeling of bij geschrifte opruit tot een inbreuk op enige in deze wet omschreven gedragsregel, alsmede de militair die een dergelijk geschrift verspreidt.
  2. Het eerste lid is mede van toepassing op de militair die geen dienst doet of behoort te doen, en zich niet bevindt op een militaire plaats.

Dit artikel regelt dezelfde materie als geregeld in artikel 153 WvMS ten aanzien van militaire misdrijven en in de artikelen 131 en 132 WvSr ten aanzien van commune strafbare feiten. In de artikelen 30 WMT, 153 WvMS en 131/132 WvSr is de scheiding tussen tuchtrecht, militair strafrecht en het commune strafrecht duidelijk. Het opruien tot een tuchtvergrijp is een tuchtvergrijp, het opruien tot een militair misdrijf is een militair misdrijf en het opruien tot een commuun misdrijf levert een commuun misdrijf op. Voor het tuchtrecht is alleen het opruien tot een tuchtvergrijp relevant. Niet nodig is dat aan de opruiing gevolg wordt gegeven om de opruiing strafbaar te doen zijn. Ook de verspreiding van een geschrift waarin tot opruiing wordt aangezet is strafbaar. De commandant en de door de Minister van Defensie aangewezen functionarissen zijn bevoegd een geschrift dat opruit tot een inbreuk op een gedragsregel uit de WMT op grond van artikel 103 WMT in te nemen of in te doen nemen (zie punt 8000 e.v.).

Voorbeelden van opruiing:

Een losse opmerking als laten we nog een kop koffie nemen aan het einde van een kantinepauze is niet voldoende om aangemerkt te worden als opruiing tot het zich onttrekken aan dienstverplichtingen, ook niet indien daarna werkelijk nog een kop koffie wordt genomen. Wel is strafbaar de militair die tijdens de kantinepauze probeert zijn collega’s zover te krijgen dat ze na de kantinepauze gedurende een half uur niet aan het werk gaan, omdat de commandant waaronder ze moeten werken zijns inziens te streng optreedt.

Artikel 30 WMT, lid 2, verklaart het artikel ook van toepassing buiten de strikt militaire sfeer. Het maakt voor de interne orde binnen de krijgsmacht niets uit of de opruiing binnen of buiten de strikt militaire sfeer geschiedt. Schema bij artikel 30 WMT.

Stroomschema 21

Beperking van grondrechten

In de artikelen 31 t/m 35 WMT zijn beperkingen op grondrechten vastgelegd. De Grondwet en het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Verdrag van Rome) - waarin de grondrechten zijn vastgelegd - aanvaarden bepaalde beperkingen o.m. met het oog op staatsbelang en de bescherming van de openbare orde Hieronder moet mede worden begrepen de orde binnen een bepaalde groep, indien de ordeverstoring in die groep haar weerslag kan hebben op de orde in de gehele maatschappij. Slechts voor zover de uitoefening van de grondrechten een verstorende invloed kan hebben op de orde binnen de krijgsmacht zijn in de WMT beperkingen gesteld, die noodzakelijk zijn om het doelmatig functioneren van de krijgsmacht te garanderen. Andere beperkingen dan in deze gedragsregels mogen door de commandant niet aan de uitoefening van de grondrechten worden gesteld.

3840 Beperking van de vrijheid van schriftelijke meningsuiting

Het strafbaar verspreiden van geschriften is geregeld in artikel 31 WMT.

Artikel 31 WMT luidt:

In strijd met de militaire tucht gedraagt zich de militair die een geschrift verspreidt of op enige andere wijze openbaar maakt op een plaats, een tijdstip of een wijze, waaromtrent bij dienstvoorschrift een verbod is gegeven in het belang van het verkeer of ter voorkoming van belemmering van de dienst of ter bescherming van rijksgoederen of goederen van derden.

Geschriften Militairen hebben als iedere staatsburger het recht hun mening schriftelijk te uiten en geschriften te verspreiden zonder voorafgaande toestemming. Het begrip “geschriften” moet ruim worden opgevat: alles dat kan worden gelezen, alsmede prenten en afbeeldingen. Verspreiding Onder verspreiden van geschriften dient mede te worden verstaan het openlijk tentoonstellen of aanslaan daarvan. Artikel 31 WMT is niet gericht tegen de inhoud van het geschrift maar beperkt slechts de verspreiding of op enige andere wijze van openbaarmaking naar plaats, tijdstip of wijze waarop deze verspreiding of openbaarmaking geschiedt. Indien het geschrift opruit tot het overtreden van een gedragsregel uit de WMT is de militair ingevolge artikel 30 WMT strafbaar wegens opruiing tot een tuchtvergrijp.Ten aanzien van het innemen van geschriften die in strijd met de dienstvoorschriften worden verspreid, wordt verwezen naar het behandelde bij artikel 30 WMT (zie punt 3830). De dienstvoorschriften ten aanzien van de verspreiding van geschriften zijn ingevolge artikel 31 WMT en op basis van de relevante jurisprudentie aan drie eisen gebonden:

  1. zij mogen geen eigen normen geven omtrent de al of niet toelaatbaarheid van de inhoud van te verspreiden geschriften;
  2. zij mogen het verspreiden van geschriften niet aan een voorafgaande toestemming onderwerpen;
  3. zij mogen het verspreiden van geschriften niet zover beperken dat dit nagenoeg neerkomt op een algemeen verspreidingsverbod.

In dienstvoorschriften kunnen naast de mogelijkheid om geschriften op bepaalde plaatsen/tijdstippen te laten uitreiken, voor het aanslaan van pamfletten en voor bekendmakingen, speciale publicatieborden worden bestemd. Aangebrachte pamfletten waarvan de herkomst niet bekend is kunnen worden verwijderd. Doen zich onvoorziene omstandigheden voor, dan kan de commandant van zijn eigen dienstvoorschriften afwijken. Deze mogelijkheid gaat echter nooit zover, dat een preventief toezicht op de inhoud van geschriften mag worden uitgeoefend. Voorschriften betreffende orde en netheid worden door dit artikel niet aangetast. Verontreiniging met bedrukt of onbedrukt papier zal een overtreding van die voorschriften opleveren.

Tijd en plaats. De in artikel 31 WMT vastgelegde gedragsregel heeft slechts werking binnen de militaire sfeer.Indien een militair buiten militaire plaatsen geschriften verspreidt in de tijd dat hij dienst doet of behoort te doen, is artikel 31 WMT niet van toepassing. Wel zal hij op dat moment zijn dienstverplichtingen mogelijk niet nakomen en aldus een andere gedragsregel (bijv. artikel 7 WMT of artikel 115 WvMS) schenden. Buiten de tijd dat hij dienst doet of behoort te doen is de militair gehouden de regels te volgen die voor iedere burger gelden.

Schema bij artikel 31 WMT.

Stroomschema 22

3850 Beperkingen van de vrijheid van meningsuiting anders dan bij geschrift

De beperking van de vrijheid van meningsuiting anders dan bij geschrift is geregeld in artikel 32 WMT.

Artikel 32 WMT luidt:

In strijd met de militaire tucht gedraagt zich de militair die inbreuk maakt op de regels die bij dienstvoorschrift zijn vastgelegd inzake meningsuiting die anders dan door middel van geschrift plaatsvindt, voorzover die regels niet de inhoud van de uiting betreffen, en zijn gegeven in het belang van het verkeer of ter bestrijding of voorkoming van ongeregeldheden en verstoringen van het ordelijk verloop van de dienst.

Militairen hebben het recht om zonder voorafgaande toestemming hun mening te uiten. De dienstvoorschriften waarvan sprake is in art. 32 WMT dienen naast de beperkingen in dit artikel gesteld aan de volgende vereisten te voldoen:

  1. zij mogen geen eigen normen stellen aan de al dan niet toelaatbaarheid van de mening;
  2. zij mogen geen beperkingen stellen door voorafgaand verlof nodig te oordelen wegens de inhoud van de mening;
  3. zij mogen de meningsuiting anders dan bij geschrift niet zover beperken dat dit nagenoeg neerkomt op een algemeen verbod.

Met meningsuiting anders dan bij geschrift wordt gedoeld op alle mogelijke vormen van meningsuiting die niet op één lijn met een geschrift kunnen worden gesteld. Te denken valt aan middelen als megafoons, geluidswagens, voorstellingen, tribunalen, films, TV, enz. Ook voor deze middelen geldt dat voor wat betreft de inhoud geen preventieve censuur mag worden uitgeoefend. Wel kan vooraf toestemming worden vereist op het gebruik van het middel . Op grond van de inhoud is achteraf toezicht mogelijk. Indien de geopenbaarde mening in strijd is met een strafrechtelijke of tuchtrechtelijke bepaling, kunnen de nodige stappen worden ondernomen om een strafrechtelijke of tuchtrechtelijke vervolging in te stellen tegen de verdachte. Onder ongeregeldheden in artikel 32 WMT dient te worden verstaan relletjes, opstootjes e.d.. Voor de toepasselijkheid naar tijd en plaats van deze gedragsregel geldt hetzelfde als bij artikel 31 WMT (zie punt 3840).

Schema bij artikel 32 WMT

Stroomschema 23

3860 Beperking van het recht van betoging

De beperking van het recht van betoging is geregeld in artikel 33 WMT.

Artikel 33 WMT luidt:

  1. In strijd met de militaire tucht gedraagt zich de militair die een betoging organiseert of daaraan deelneemt, indien deze op een militaire plaats gehouden wordt zonder dat toestemming is gevraagd van het bevoegd gezag, dan wel indien de toestemming is geweigerd in het belang van het verkeer, of omdat redelijkerwijs is te verwachten dat ongeregeldheden zullen plaatsvinden of het ordelijk verloop van de dienst zal worden verstoord.
  2. In strijd met de militaire tucht gedraagt zich de militair die buiten een militaire plaats in uniform deelneemt aan een betoging, tenzij deze in het land waar de militair is aangesteld dan wel waar hij als dienstplichtige in werkelijke dienst is gekomen en uitsluitend tot onderwerp heeft de voor de militairen algemeen geldende arbeidsvoorwaarden.

Een betoging is een in het openbaar plaatsvindende, doorgaans collectieve meningsuiting die zich op indringende wijze tot de aanwezige niet-deelnemers richt. Daarbij moet worden bedacht dat onder bepaalde omstandigheden betogingen door militairen, met name wanneer zij in uniform buiten de kazerne worden gehouden, afbreuk kunnen doen aan de geloofwaardigheid van de krijgsmacht als betrouwbaar machtsinstrument van de overheid en dat dergelijke betogingen door de burgermaatschappij zelfs als een bedreiging kunnen worden ervaren. Voor hun gedrag tijdens een betoging blijven militairen verantwoordelijk volgens het strafrecht en het tuchtrecht. Tegen overtreding van de desbetreffende voorschriften kan op de gebruikelijke wijze worden opgetreden door de ontoelaatbare gedraging ter plaatse te beëindigen en (Zie punt 3850).

Betoging De term “betoging” kan mede omvatten een “optocht”.

  1. De beperking van het recht van betoging op een militaire plaats. Het houden van of deelnemen aan een betoging is ook op een militaire plaats een aanvaardbare uitingsvorm, maar wel aan een toestemming gebonden. Slechts op bepaalde gronden mag een toestemming voor een betoging worden geweigerd of aan bepaalde voorwaarden worden gebonden: • in het belang van het verkeer; • ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden; • ter voorkoming van de verstoring van het ordelijk verloop van de dienst. De toestemming tot het organiseren van en het deelnemen aan betogingen wordt gegeven door de commandant van de militaire plaats waar de betoging zal plaatsvinden. Verzoeken voor het houden van een betoging dienen tenminste 2 werkdagen voor de aanvang schriftelijk te worden ingediend, onder vermelding van het onderwerp, het beoogde tijdstip van aanvang en de voorgenomen plaats c.q. route. Zo mogelijk wordt binnen 24 uur schriftelijk op het verzoek beslist. Commandanten van militaire plaatsen zullen toestemming weigeren indien redelijkerwijs is te verwachten dat ongeregeldheden zullen plaatsvinden of het ordelijk verloop van de dienst zal worden verstoord. Dit houdt in dat over het algemeen geen toestemming zal worden gegeven voor een betoging tijdens diensturen. Ook zal toestemming worden geweigerd indien niet-deelnemers aan de betoging ernstig ongerief kunnen ondervinden of ernstige tegenstellingen ontstaan tussen de binnen de militaire plaats gelegerde of tewerkgestelde personen. Op grond van het bovenstaande zal aan boord van oorlogsschepen geen toestemming worden verleend. Ook op militaire plaatsen in het buitenland waar ook vreemde militairen gelegerd zijn, zal de toestemming meestentijds geweigerd moeten worden omdat al vlug ernstige tegenstellingen zullen ontstaan tussen de demonstrerende Nederlandse militairen en de daar aanwezige vreemde militairen. Aan de toestemming kunnen voorwaarden worden verbonden die noodzakelijk zijn voor de goede gang van zaken. Te denken valt aan het tijdstip van begin en einde, de route op de plaats en de bestemming daarvan. Een eenmaal gegeven toestemming is niet vrij intrekbaar. Wel aanleiding tot intrekking van een toestemming is er als aan de daaraan verbonden voorwaarden niet wordt voldaan of als er zich omstandigheden voordoen die, als zij eerder bekend waren geweest, een grond tot weigering zouden hebben opgeleverd. Het is raadzaam indien deze intrekking tijdens de betoging plaatsvindt, de Koninklijke Marechaussee te betrekken bij het uiteen doen gaan of indien daarmee volstaan kan worden het verwijderen van de voor de ongewenste toestand verantwoordelijke personen. Petities, resultaten van handtekeningenacties en dergelijke, welke bij gelegenheid van een binnen de militaire plaats gehouden betoging worden aangeboden, dienen door of namens de commandant van een militaire plaats in ontvangst genomen te worden, indien de betoging volgens de gestelde regels verloopt.
  2. De beperking van het recht van betoging buiten een militaire plaats. Wanneer niet in uniform geklede militairen een betoging houden buiten de militaire plaats, zijn zij, althans in Nederland, in de eerste plaats gebonden aan de ook voor de andere burgers geldende wettelijke voorschriften, en hebben commandanten geen bevoegdheid om deelname aan die betoging aan hun toestemming te binden of om deze te verbieden. Indien een militair echter tijdens een demonstratie strafbare feiten pleegt of inbreuk maakt op een toepasselijke regel uit het tuchtrecht, blijft hij daarvoor aansprakelijk. Het in uniform deelnemen aan betogingen buiten een militaire plaats is slechts toegestaan indien de demonstratie in Nederland plaatsvindt en is gericht op verbetering van de algemeen geldende arbeidsvoorwaarden voor militairen. Ook in dit geval is geen toestemming van de militaire autoriteiten vereist. Het in uniform gekleed deelnemen aan een betoging met als onderwerp de voor de militair algemeen geldende arbeidsvoorwaarden is echter slechts toegestaan binnen Nederland. Buiten Nederland geldt het verbod tot betogen in uniform buiten de militaire sfeer onverkort.

Schema bij artikel 33 WMT

Stroomschema 24

3870 Beperking van het recht van vergadering

De beperking van het recht van vergadering is geregeld in artikel 34 WMT.

Artikel 34 WMT luidt:

In strijd met de militaire tucht gedraagt zich de militair die een vergadering organiseert of daaraan deelneemt, indien die op een militaire plaats wordt gehouden zonder dat toestemming is gevraagd van het bevoegd gezag, dan wel indien de toestemming is geweigerd in het belang van het verkeer, of omdat redelijkerwijs is te verwachten dat ongeregeldheden zullen plaatsvinden of het ordelijk verloop van de dienst zal worden verstoord.

Kenmerkend voor een vergadering is, dat het gaat om een georganiseerde bijeenkomst ter gemeenschappelijke beraadslaging waarvan de plaats en het tijdstip, evenals het merendeel van de te bespreken onderwerpen van tevoren bepaald worden. . Het verschil tussen vergadering en betoging is dat een vergadering zich niet rechtstreeks richt tot niet-deelnemers. Voor het houden van vergaderingen buiten een militaire plaats is geen toestemming van militaire zijde nodig. Het dragen van een uniform is toegestaan. Voor het houden van vergaderingen binnen een militaire plaats is toestemming van de commandant van die militaire plaats nodig. Een schriftelijk verzoek daartoe dient tenminste 2 werkdagen voor de aanvang van de vergadering bij de commandant van de militaire plaats te worden ingediend. De commandant zal bij het al of niet verlenen van toestemming onder meer de strekking van de vergadering in beschouwing nemen. Vergaderingen binnen een militaire plaats zijn toelaatbaar, indien deze door op die militaire plaats tewerkgestelde of gelegerde militairen worden georganiseerd. Vergaderruimte binnen de kazerne is in beginsel echter bestemd voor de aldaar gelegerde of tewerkgestelde personen. Het houden van een vergadering binnen de kazerne, die is opengesteld voor deelname door burgers en/of zonder enig dienstbelang, moet worden gezien als een verlenen van faciliteiten. De daaromtrent gestelde regelingen zijn onverminderd van toepassing. Opgemerkt wordt dat eveneens toestemming kan worden verleend voor het binnen de kazerne enz. houden van plaatselijke, regionale of landelijke vergaderingen van door de Minister van Defensie erkende belangenverenigingen van militairen. Wanneer vergaderingen op vaste en regelmatige tijdstippen plaatsvinden, kan de commandant van de betreffende militaire plaats daarvoor een permanente toestemming verlenen. Het is mogelijk toestemming te verlenen voor vergaderingen die worden gehouden op een tijdstip tussen aanvang en het einde van de dagelijkse dienst. Het deelnemen is dan echter alleen toegestaan aan hen, die op dat moment geen andere taken of dienstwerkzaamheden moeten verrichten. Commandanten kunnen toestemming voor vergaderingen binnen hun militaire plaats weigeren op dezelfde gronden als genoemd bij betogingen, (zie punt 3860). Er zij echter op gewezen dat van een vergadering op zichzelf het gevaar kan uitgaan voor het ontstaan van ernstige tegenstellingen tussen binnen de militaire plaats gelegerde of tewerkgestelde personen. Een beoordeling van de strekking van de te houden vergadering op basis van de te bespreken onderwerpen, kan tot de conclusie leiden dat - vanwege gevaar voor ernstige tegenstellingen tussen het personeel van de militaire plaats - geen toestemming moet worden gegeven; hetgeen niet betekent dat politieke onderwerpen steeds moeten worden geweerd.

Schema bij artikel 34 WMT.

schema25

3880 Het ontplooien van politieke activiteiten in het buitenland

Het ontplooien van politieke activiteiten in het buitenland is geregeld in artikel 35 WMT.

Artikel 35 WMT luidt:

  1. In strijd met de militaire tucht gedraagt zich de militair die, zich voor de uitoefening van de dienst op het gebied van een vreemde mogendheid bevindend, enige, niet het Koninkrijk betreffende, politieke activiteit ontplooit. Onder politieke activiteit is niet begrepen het uitoefenen van het actief en passief kiesrecht.
  2. Het eerste lid is mede van toepassing op de militair die geen dienst doet of behoort te doen, en zich niet bevindt op een militaire plaats. Binnen Nederland zijn politieke activiteiten tuchtrechtelijk alleen gebonden door de hiervoor behandelde gedragsregels.

Ingevolge artikel II van het Verdrag tussen de staten die partij zijn bij het Noord-Atlantische Verdrag (NAVO) is Nederland verplicht er zorg voor te dragen dat een Nederlandse militair zich onthoudt van politieke activiteiten in het NAVO-lidstaat, waar de militair ter uitoefening van de dienst verblijft. De regel is echter niet alleen van toepassing bij verblijf in een NAVO- lidstaat, maar bij verblijf in ieder ander land dan Nederland. Een politieke activiteit veronderstelt een meer actieve rol in de politiek; men denke daarbij aan politieke propaganda, het houden van betogingen en bijeenkomsten van partijpolitieke aard e.d. Activiteiten die de Nederlandse politiek tot onderwerp hebben vallen niet onder het verbod van deze gedragsregel. Het uitbrengen van zijn stem in Europese verkiezingen - die het land van verblijf, zeker indien dit een EU-lidstaat betreft, wel zullen raken - is eveneens niet strafbaar. De gedragsregel is slechts van toepassing indien de militair zich “voor de uitoefening van zijn dienst” (plaatsing, detachering, dienstreis) op het gebied van de vreemde mogendheid bevindt. In de tijd dat de militair zich voor de uitoefening van de dienst in het buitenland bevindt is artikel 35 WMT ook van toepassing indien hij geen dienst doet of behoort te doen en zich niet bevindt op een militaire plaats. Het maakt voor het belang van’s lands veiligheid of voor de bescherming van de openbare orde geen verschil of de militair dienst doet of niet. Indien de in Nederland geplaatste militair zich om redenen, bijvoorbeeld vakantie of bezoek aan familie in het buitenland bevindt, is deze gedragsregel niet van toepassing.

Schema bij artikel 35 WMT.Stroomschema 26

3900 Misdragingen in verband met goederen en diensten
3910 Algemeen

De misdragingen in verband met goederen en diensten zijn voor wat betreft het tuchtrecht als volgt onderverdeeld:

  • pt 3920: onrechtmatig gebruik van goederen en diensten; artikel 36 WMT
  • pt 3930: behandeling en onderhoud goederen; artikel 37 WMT
  • pt 3940: uiterlijk voorkomen; artikel 38 WMT
  • pt 3950: beschadiging of vernieling van goederen; artikel 39 WMT
  • pt 3960: het respecteren van aan anderen voor persoonlijk gebruik ter beschikking gestelde ruimten; artikel 40 WMT

Deze artikelen zijn verwant met de artikelen 154 t/m 162 WvMS, waarin de misdrijven met betrekking tot militaire goederen en diensten worden behandeld. Gezamenlijk zijn deze artikelen uit WvMS en WMT weer verwant met de betreffende artikelen uit het WvSr (artikelen 157 e.v., 310 e.v. en 350 e.v.). In de hier behandelde artikelen uit de WMT worden de gedragsregels behandeld die met bovengenoemde bepalingen uit commuun en militair strafrecht verwant zijn, maar die slechts gevolgen hebben voor de interne orde binnen de krijgsmacht.

3920 Onrechtmatig gebruik van goederen en diensten

Het onrechtmatig gebruik maken van goederen en diensten is vastgelegd in artikel 36 WMT.

Artikel 36 WMT luidt:

  1. In strijd met de militaire tucht gedraagt zich de militair die zonder daartoe gerechtigd te zijn gebruik maakt van goederen of diensten van de krijgsmacht, van een andere militair of van iemand, die anderszins bij of ten behoeve van de krijgsmacht werkzaam is, dan wel deze goederen wegneemt.
  2. Voorzover het goederen of diensten van de krijgsmacht betreft is het eerste lid mede van toepassing op de militair die geen dienst doet of behoort te doen, en zich niet bevindt op een militaire plaats.

In het WvMS en het WvSr is het zich toe-eigenen van goederen door diefstal of verduistering strafbaar gesteld. Artikel 36 WMT overlapt wat betreft het wegnemen van goederen, de bepaling van diefstal uit het WvSr (artikelen 310 t/m 313). Let hierbij op artikel 79 WMT. Het maakt weinig verschil of dit onrechtmatig gebruik van goederen of diensten van de krijgsmacht binnen of buiten de strikt militaire samenleving plaats vindt , aangezien in lid 2 van dit artikel de bepaling ook van toepassing wordt verklaard buiten de strikt militaire sfeer. Misbruik van goederen of diensten van derden buiten de militaire samenleving valt niet onder het militaire tuchtrecht, aangezien het tweede lid de gedragsregel beperkt tot misbruik van goederen of diensten van de krijgsmacht.

Voorbeeld van onrechtmatig gebruik:

Een korporaal monteur heeft defecten aan zijn privé auto. Voor de reparatie daarvan maakt hij in de avonduren, zonder daartoe toestemming te hebben gevraagd of gekregen, gebruik van de brug in de militaire garage en van alle gereedschappen daar. Daarnaast neemt hij uit de voorraad olie in de garage een halve liter olie om het carter bij te vullen. Het gebruik van de garage, de brug en de gereedschappen valt onder de werking van het hier behandelde art 36 WMT. De diefstal c.q. de verduistering van de halve liter olie kan op grond van artikel 79 WMT tuchtrechtelijk worden vervolgd.

In het schema wordt de toepasselijkheid van artikel 36 WMT samengevat.

Stroomschema 27

Diefstal en verduistering

Onder “diefstal” wordt verstaan: Het wegnemen van enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen. Onder “verduistering” wordt verstaan: Een goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort en dat men reeds, anders dan door misdrijf, onder zich heeft en zich wederrechtelijk toeeigent.

3930 Behandeling en onderhoud van goederen

De regeling van behandeling en onderhoud van militaire goederen is vastgelegd in artikel 37 WMT.

Artikel 37 WMT luidt:

In strijd met de militaire tucht gedraagt zich de militair die enig goed, in gebruik bij of ten behoeve van de krijgsmacht, onzorgvuldig behandelt of onderhoudt.

Dit artikel staat op zichzelf, het is niet op een of andere wijze verwant met een strafrechtelijke regel. Het artikel legt een zorgplicht op aan militairen. Het is niet de bedoeling dat iedere onzorgvuldigheid ten aanzien van militaire goederen aan het tuchtrecht wordt getoetst. Er dient sprake te zijn van een ernstige mate van tekortschieten in de zorg voor het aan de militairen toevertrouwde materieel (kleding en uitrusting inbegrepen). Dit artikel is slechts van toepassing binnen de strikt militaire sfeer.

Voorbeeld:

Bij een PGU- inspectie blijkt militair Jansen wat stof in zijn gasmasker te hebben. Bij militair Pietersen daarentegen is door langdurig slecht onderhoud van het gasmasker op verschillende plaatsen aanslag, schimmel en ook roest waar te nemen. Jansen zal in de gelegenheid worden gesteld zijn gasmasker beter te onderhouden en verder veelal vrijuit gaan. Pietersen zal eveneens zijn gasmasker alsnog dienen te onderhouden, maar er zal hem waarschijnlijk tevens een beschuldiging voor het gepleegde feit worden uitgereikt.

Indien er schade is ontstaan is ook toepassing van de Beleidsregel inzake schadeverhaal Defensieperoneel mogelijk. Dit staat echter los van de eventuele tuchtrechtelijke afhandeling.

3940 Uiterlijk voorkomen

Het nodeloos slordig gekleed gaan is strafbaar gesteld in artikel 38 WMT.

Artikel 38 WMT luidt:

In strijd met de militaire tucht gedraagt zich de militair die in uniform nodeloos slordig gekleed gaat.

Dit artikel is evenals het voorgaande niet verwant met een strafrechtelijke bepaling. In het onderhavige artikel gaat het om een slordige, d.w.z. onzorgvuldige wijze van dragen van de uniform. Onder het artikel valt niet het slecht onderhouden van het uniform, dat wordt behandeld in artikel 37 WMT. Ook vallen de vereisten waaraan een uniform voor een militair van een bepaalde rang moet voldoen niet onder de werking van deze gedragsregels. Regels daaromtrent liggen vast in dienstvoorschriften. Onjuiste naleving daarvan levert schending van een dienstvoorschrift op (18 WMT).

3950 Beschadiging of vernieling van (militaire) goederen

Beschadiging of vernieling van (militaire) goederen is tuchtrechtelijk strafbaar gesteld in artikel 39 WMT.

Artikel 39 WMT luidt:

  1. In strijd met de militaire tucht gedraagt zich de militair die enig goed, in gebruik bij of ten behoeve van de krijgsmacht, van een andere militair of van iemand die anderszins bij of ten behoeve van de krijgsmacht werkzaam is, vernielt, beschadigt, onbruikbaar of onklaar dan wel wegmaakt.
  2. Voorzover het een goed in gebruik bij of ten behoeve van de krijgsmacht betreft is het eerste lid mede van toepassing op de militair die geen dienst doet of behoort te doen, en zich niet bevindt op een militaire plaats.

Dit artikel in het tuchtrecht is verwant met de artikelen 350, 351 en 351 bis WvSr. In artikel 350 WvSr is algemeen strafbaar gesteld de opzettelijke en wederrechtelijke vernieling enz. van goederen die aan een ander toebehoren. Artikel 351 WvSr stelt zwaardere straffen op de schendingen genoemd in artikel 350 WvSr, indien deze opzettelijk zijn gepleegd ten aanzien van bepaalde goederen van de krijgsmacht. Artikel 351 bis WvSr stelt daarnaast ook nog strafbaar degene aan wiens schuld het is te wijten dat enig o.a. ten behoeve van de landsverdediging functionerend werk wordt vernield. Onder de werking van het strafrecht valt niet het door nalatigheid of achteloosheid vernielen, beschadigen, onbruikbaar of onklaar maken, dan wel wegmaken van goederen in gebruik bij of ten behoeve van de krijgsmacht, die geen werken functionerend ten behoeve van de landverdediging zijn. Deze laatste gedragingen zijn gebracht onder de werking van artikel 39 WMT. Ten aanzien van artikel 351 bis WvSr in relatie tot de Beleidsregel inzake schadeverhaal Defensiepersoneel geldt hetzelfde als vermeld in de toelichting bij artikel37 WMT, zie punt 3930. De gedragsregel van artikel 39 WMT richt zich op bescherming van militaire goederen, maar ook t.a.v. goederen die gebruikt worden ten behoeve van de krijgsmacht.

Voorbeeld:

gehuurde toiletwagens bij oefeningen, goederen van andere militairen of andere personen die werkzaam zijn ten behoeve van de krijgsmacht.

Laatstgenoemde goederen genieten die bescherming, op grond van het tweede lid, echter alleen maar indien de dader dienstdoende is of dat behoorde te zijn of indien die goederen zich bevinden op een militaire plaats. Het artikel is ook toepasselijk buiten de tijd dat de militair dienst doet of behoort te doen en hij zich niet bevindt op een militaire plaats, echter alleen m.b.t. goederen in gebruik bij of ten behoeve van de krijgsmacht. In het schema wordt de toepasselijkheid van artikel 39 WMT samengevat.

Stroomschema 28

Onder “werken ten algemene nutte” dienen te worden verstaan:

  • spoorweg-, telegraaf-, telefoon of elektriciteitswerken,
  • werken dienend tot waterkering, waterlozing, gas- en waterleiding of riolering, voorzover ten algemene nutte gebezigd,
  • dan wel werken ten behoeve van de landsverdediging.
3960 Het respecteren van aan anderen voor persoonlijk gebruik ter beschikking gestelde ruimten

Deze materie is vastgelegd in artikel 40 WMT.

Artikel 40 WMT luidt:

In strijd met de militaire tucht gedraagt zich de militair die de aan een andere militair of iemand, die anderszins bij of ten behoeve van de krijgsmacht werkzaam is, voor persoonlijk gebruik ter beschikking gestelde ruimte niet respecteert.

Zowel de verblijfruimte als de bergruimte voor persoonlijk gebruik beschikbaar gesteld vallen onder de werking van dit artikel.

Voorbeelden van “niet-respecteren:

  1. Het zonder toestemming van de gebruiker(s) of van het bevoegde gezag betreden van de ter beschikking gestelde ruimte.
  2. In een leefruimte die met anderen moet worden gedeeld, onvoldoende rekening houden met die anderen door: - geluidsoverlast te veroorzaken; - het ophangen van voor andere gebruikers aanstootgevende afbeeldingen of teksten;

Van “niet-respecteren” kan geen sprake zijn indien de inbreuk plaatsvindt in het belang van de dienst of in het algemeen belang. Aangezien alle ter beschikking gestelde ruimten vallen onder het begrip militaire plaats is het artikel niet van toepassing verklaard buiten de strikt militaire sfeer.

Hoofdstuk IV Sanctiestelsel

4000 Algemeen
4010 Beperkt straffenpakket

Het tuchtrecht is, zoals opgemerkt in de hoofdstukken 1 en 2, beperkt gehouden; de beperking geldt zowel de gedragsregels zelf, als hun werking naar tijd en plaats. Het omvat eenvoudige gedragsregels, waarvan niet-naleving wordt aangemerkt als een ontoelaatbare verstoring van de interne gang van zaken binnen de krijgsmacht. Voor dergelijke vergrijpen kan met een gematigd sanctiestelsel worden volstaan. De straffen in het tuchtrecht zijn op alle militairen, ongeacht hun rang of stand, gelijkelijk van toepassing. Artikel 41 WMT geeft een opsomming van de vier straffen die kunnen worden opgelegd.

Artikel 41 WMT luidt:

De straffen zijn:

  1. Berisping;
  2. Geldboete;
  3. Strafdienst;
  4. Uitgaansverbod.

De commandant is bij schending van een tuchtrechtelijke gedragsregel vrij in zijn keuze van de op te leggen straf (m.u.v. het uitgaansverbod) binnen de hem gegeven strafsoorten met de daaraan gekoppelde minima en maxima en de beperking genoemd in artikel 48 WMT lid 3 (zie pt 4100 t/m 4400). De keuzevrijheid van de commandant komt ook tot uitdrukking doordat bij de vier genoemde straffen geen rangorde naar zwaarte bestaat. Hierdoor kan de commandant steeds die straf kiezen welke het meest aansluit bij de persoon van de te bestraffen militair en zijn persoonlijke omstandigheden. Artikel 74 WMT, lid 3, schept de mogelijkheid om in bepaalde gevallen geheel geen straf op te leggen.

Artikel 74 WMT, lid 3, luidt:

Indien de commandant dit in verband met de geringe betekenis van de gedraging of gelet op de persoon van de beschuldigde of zijn persoonlijke omstandigheden raadzaam acht, legt hij geen straf op.

Bij bestraffing van de militair mag de commandant op grond van artikel 75 WMT aan de beschuldigde slechts één straf opleggen, ook indien het een tuchtproces betreft waarin de schending van meerdere gedragsregels wordt afgedaan (zie ook punt 6820).

Voorbeeld: Het is niet in strijd met artikel 75 WMT als een commandant aan een militair die twee gedragsregels heeft geschonden één geldboete oplegt van &eurol; 45,-. Het is wel in strijd met dit artikel indien de commandant aan de militair voor deze twee schendingen twee afzonderlijke geldboetes van ieder &eurol; 25,- oplegt.

Ondanks de preventieve werking die van een voorwaardelijke straf kan uitgaan, wordt deze in het tuchtrecht niet toegepast, vooral omdat het in het tuchtrecht gaat om een eenvoudig en beperkt stelsel, dat gericht is op snelle tenuitvoerlegging van straffen. Aan de commandant is zowel in vredestijd als daarbuiten hetzelfde sanctiepakket ter beschikking gesteld. In tijd van oorlog, enz. zullen misdragingen die onder vredesomstandigheden als verstoringen van de interne orde binnen de krijgsmacht tot het tuchtrecht behoren, sneller onder de werking van het militair strafrecht vallen (zie punt 3200 e.v.).

4020 Eventuele rechtspositionele gevolgen van tuchtrechtelijke sancties

Zoals ook elders in het recht moet bij het opleggen van de straf rekening worden gehouden met de individuele omstandigheden van de gestrafte. Het gaat daarbij overigens volstrekt niet alleen om de rang van de militair, ook andere persoonlijke omstandigheden kunnen een rol spelen. Tuchtrechtelijke sancties kunnen evenals strafrechtelijke sancties voor de gestrafte ook in een later stadium rechtspositionele gevolgen hebben. Zo kan de commandant rekening houden met eerder opgelegde tuchtrechtelijke sancties bij het toestaan of afwijzen van een gevraagde gunst. Voor wat betreft bevordering en ontslag ligt dit moeilijker. Bevordering en ontslag zijn dusdanig belangrijke rechtspositionele zaken, dat regels zijn gesteld waaraan iemand moet voldoen om bevorderd of ontslagen te kunnen worden. Deze regels zijn te vinden:

  • voor overige beroepsmilitairen in het Algemeen Militair Ambtenaren Reglement (AMAR);
  • voor reserve personeel in de Wet voor het reserve personeel der krijgsmacht. (Red: Deze wet is opgeheven)
4100 Berisping
4110 Onderscheid tussen "berisping" en "aanmerking of terechtwijzing"

Iedere meerdere - dus ook de strafóplegger - kan een "aanmerking" of "terechtwijzing" geven aan een mindere. De "berisping" echter is een straf en mag slechts gegeven worden door de tot straffen bevoegde meerdere, die een straffenformulier moet opmaken. Van een aanmerking of terechtwijzing wordt geen schriftelijk stuk opgemaakt; de commandant kan wel een persoonlijke notitie maken om voor zichzelf een beeld te hebben van de militair bij een eventueel volgende zaak of voor het opmaken van een beoordeling.

4120 Wijze van tenuitvoerlegging

De straf van berisping wordt geregeld in artikel 42 WMT.

Artikel 42 WMT luidt:

  1. De berisping bestaat uit een geschrift waarvan het model door Onze Minister van Defensie wordt vastgesteld.
  2. De tenuitvoerlegging van de berisping geschiedt door de uitreiking van het geschrift tegelijk met de uitreiking van het afschrift van de uitspraak.

De tenuitvoerlegging van de straf van berisping geschiedt dus altijd schriftelijk, hiervoor is de uitreiking van de uitspraak. Het Besluit uitvoeringsbepalingen militair straf- en tuchtrecht bepaalt dat het model van het formulier van de berisping het uitspraakexemplaar is van de set straffenformulieren.

4200 Geldboete
4210 Algemeen

Deze straf en de te volgen procedure zijn in vier artikelen vastgelegd. Dit zijn de artikelen 43 t/m 46 WMT.

4220 De hoogte van de geldboete, minimum en maximum

Artikel 43 WMT luidt:

  1. Het bedrag van de geldboete is tenminste twee euro en ten hoogst vijfenveertig euro. In de Nederlandse Antillen onderscheidenlijk in Aruba zijn deze bedragen ANG 10 en ANG 100, onderscheidenlijk AWG 10 en AWG 100.
  2. Een geldboete kan niet worden opgelegd indien daardoor de som van de geldboetes, ingevolge deze wet in een kalendermaand aan de militair opgelegd, een bedrag van &eurol; 90, dan wel ANG 200, onderscheidenlijk AWG 200, te boven zou gaan.

Het kan gebeuren dat iemand meerdere tuchtrechtelijke straffen kort na elkaar worden opgelegd. Artikel 43 WMT, lid 2, bepaalt dat de commandant telkenmale geldboete kan opleggen, mits het totaal van de opgelegde geldboetes binnen een kalendermaand de &eurol; 90,- niet overschrijdt. Het moment van opleggen van de geldboete (dus de dag waarop de commandant beslist) en niet het moment waarop de boete wordt betaald is bepalend voor de vraag wat het totaal aan geldboetes in die kalendermaand bedraagt. Het maximum geldt slechts de tuchtrechtelijke opgelegde geldboetes. De geldboete is niet bestemd ter vergoeding van de geleden schade. Hiervoor bestaat de Regeling Schadeverhaal.

Voorbeeld: Het is niet in strijd met de wet als iemand op 30 januari &eurol; 15,-, op 4 februari &eurol; 40,- en op 10 februari &eurol; 50,- boete opgelegd krijgt. Wel is het in strijd met de wet om iemand op 1 februari &eurol; 15,-, dan op 4 februari &eurol; 40,- en op 10 februari &eurol; 50,- boete op te leggen. De laatste geldboete mocht niet hoger zijn dan &eurol; 35,- om binnen het maximum van &eurol; 90,- per kalendermaand (in dit geval februari) te blijven.

4230 Wijze van betaling

Artikel 44 WMT luidt:

  1. De geldboete moet binnen drie dagen na de uitreiking van het afschrift van de uitspraak door de gestrafte worden betaald.
  2. De commandant kan de gestrafte op zijn verzoek eenmaal uitstel van betaling verlenen voor ten hoogste achtentwintig dagen.
  3. De geldboete moet in ieder geval worden betaald als het feitelijk verblijf onder de wapenen van de gestrafte eindigt.

Omdat de ten uitvoering van deze straf afhankelijk is van de medewerking van de gestrafte is exact aangegeven dat de geldboete binnen drie dagen moet zijn betaald, opdat recht wordt gedaan aan het belang van een snelle repressie. De dag na die waarop de uitspraak wordt uitgereikt, is de eerste dag van de termijn. Zie ook punt 8200. Betaling door inhouding op verzoek van de gestrafte is niet mogelijk. Wel is betaling d.m.v. giro- en/of bankcheques of door overmaking per giro toegestaan (in dat laatste geval zal dan wel uitstel van betaling moeten worden aangevraagd, omdat de overmaking waarschijnlijk niet binnen drie dagen binnen zal zijn).

4240 Uitstel van betaling

Het kan voorkomen dat de termijn van drie dagen te kort is om in redelijkheid te kunnen eisen dat de opgelegde geldboete daarbinnen wordt voldaan.

Voorbeeld:

  • Bij betaling per giro of bank.
  • De gestrafte heeft geen gelegenheid om geld van de bank of het postkantoor te halen.

Aangezien het niet de bedoeling is dat een gestrafte wordt gedwongen geld te lenen, kan de commandant eenmalig uitstel verlenen. De maximale termijn van 28 dagen, vermeerderd met de drie dagen krachtens het eerste lid, garandeert een periode waarbinnen in ieder geval een uitkering van de maandelijkse bezoldiging plaatsvindt. Zoals de boete zelf niet in termijnen mag worden betaald, kan uitstel van betaling slechts worden verleend voor de gehele boete en niet voor een gedeelte daarvan. De geldboete moet in ieder geval worden betaald als het feitelijk verblijf onder de wapenen van de gestrafte eindigt. Dat wil zeggen dat bij beëindiging van het feitelijk verblijf onder de wapenen de termijnen als genoemd in lid 1 en 2 moeten worden geacht te zijn verlopen.

Voorbeelden:

  • Indien een militair wordt gestraft met een geldboete een dag voor zijn vertrek uit de dienst moet hij dus die zelfde dag betalen.
  • Indien een militair wordt gestraft met een geldboete en hij krijgt 28 dagen uitstel van betaling en vervolgens wordt hij na 10 dagen afgekeurd, dan moet hij indien hij twee dagen later de dienst verlaat, binnen die twee dagen de boete betaald hebben.

Indien de gestrafte op dat moment over te weinig contanten blijkt te beschikken, dienen door de commandant maatregelen te worden getroffen om de geldboete in te houden op de aan betrokkene nog toekomende bezoldiging, vakantie-uitkering, enz. zonder de hieronder in punt 4250 te noemen toeslag.

4250 Inhouding in geval van verzuim

Artikel 45 WMT luidt:

  1. Bij gebreke van betaling binnen de bij of ingevolge het voorgaand artikel gestelde termijn worden de niet betaalde geldboetes op de militaire bezoldiging van de gestrafte ingehouden.
  2. De inhouding geschiedt door de functionaris belast met de uitbetaling van de militaire bezoldiging.
  3. Op het in te houden bedrag wordt een toeslag berekend van tien procent met een minimum van &eurol; 0,45, dan wel ANG 1, onderscheidenlijk AWG 1, welke op gelijke wijze als de geldboete op de aan een gestrafte toekomende bezoldiging wordt ingehouden.

Indien de gestrafte de geldboete niet heeft betaald binnen de hem gestelde termijn, hetgeen op zich geen tuchtvergrijp is, zal het bedrag op zijn bezoldiging worden ingehouden. Op het boetebedrag zal een toeslag worden geheven van 10%, met een minimum van &eurol; 0,45. Het overschrijden van de gestelde termijn brengt met zich mee, dat administrateurs boetes die te laat worden aangeboden ter betaling niet in ontvangst mogen nemen.

4260 Administratieve handelingen

Artikel 46 WMT luidt:

Bij of krachtens algemene maatregel van Rijksbestuur worden regels gesteld met betrekking tot de invordering, de inhouding, de verantwoording en de bestemming van de ingevorderde of ingehouden gelden.

De in dit artikel bedoelde algemene maatregel van Rijksbestuur is het Besluit uitvoeringsbepalingen militair straf- en tuchtrecht. Dit besluit is opgenomen in MP 11-50. Bij iedere betaalmeester en administrateur berusten boeteregisters waarin de boetes moeten worden ingeschreven. De strafoplegger is er voor verantwoordelijk dat de gegevens over de opgelegde geldboetes bij de functionaris die het betreft terechtkomen. Ook als de tuchtrechtelijke geldboetes door de militaire kamer van de rechtbank zijn opgelegd, moet de commandant die aan de betreffende functionaris doorgeven.

4300 Strafdienst
4310 Algemeen

Strafdienst wordt omschreven in artikel 47 WMT.

Artikel 47 WMT luidt:

  1. De strafdienst bestaat uit het verrichten van dienst door de gestrafte in overeenstemming met zijn rang, stand of functie, buiten de voor hem geldende diensturen.
  2. De strafdienst wordt opgelegd voor de duur van ten hoogste drie uren op ten hoogste tien werkdagen.
  3. Een militair ondergaat op dezelfde dag niet meer dan een straf van strafdienst.
  4. Een militair ondergaat per kalendermaand de straf van strafdienst niet gedurende meer dan vijftien werkdagen.
  5. Indien een militair op grond van het bepaalde in het vorige lid in een kalendermaand een hem opgelegde straf van strafdienst niet volledig ondergaat, zal hij het resterende deel in de volgende kalendermaand ondergaan.
  6. De tenuitvoerlegging van de strafdienst vangt zo spoedig mogelijk aan na de uitreiking van de uitspraak en vindt voor zover mogelijk plaats op achtereenvolgende werkdagen. Strafdienst wordt niet ten uitvoer gelegd tijdens verlofdagen.
  7. Het ondergaan van de straf van strafdienst is dienst.
  8. In geval van ontslag uit de militaire dienst eindigt de tenuitvoerlegging van de strafdienst van rechtswege op het moment waarop dat ontslag ingaat.
  9. Onverminderd het bepaalde in het vorige lid kan de beklagmeerdere het feitelijk verblijf onder de wapenen van degenen die de straf van strafdienst ondergaat, verlengen totdat die straf is ondergaan.
  10. Op de dag waarop de straf van uitgaansverbod wordt ondergaan, kan niet ook de straf van strafdienst worden ondergaan.
  11. Onttrekking aan strafdienst schorst van rechtswege de straf.
4320 Waaruit bestaat de strafdienst?

Onder het verrichten van dienst in overeenstemming met de rang, stand of functie kunnen niet alleen worden verstaan de werkzaamheden die direct uit de functie van de militair voortvloeien, maar ook diensten die hem daarnaast kunnen worden opgedragen, zoals corvee- en onderhoudsdiensten. Er dient naar te worden gestreefd de aard van de te verrichten strafdienst in verband te brengen met de geschonden gedragsregel. De strafdienst dient te worden verricht buiten de voor de gestrafte geldende diensturen, zoals deze in roosters zijn vastgelegd. Voor iemand die is ingedeeld in een continu- of ploegendienst zal deze tijd vaak anders liggen dan voor iemand die dagdiensten verricht.

4330 De duur van de strafdienst

In deze bepalingen worden aan de duur van de strafdienst de volgende beperkingen gesteld:

  • Op een en dezelfde dag kan de militair slechts één straf van strafdienst ondergaan.

Voorbeeld: Indien een militair gestraft is met twee uren strafdienst gedurende acht werkdagen is het in strijd met de wet om, indien twee dagen zijn verstreken, en de militair weer strafdienst is opgelegd, deze straffen tegelijkertijd te laten ondergaan, zelfs al blijft de duur van deze twee straffen samen binnen het gestelde maximum van drie uur per dag. Indien een tweede straf van strafdienst wordt opgelegd, vangt de tenuitvoerlegging eerst aan, wanneer de lopende straf geheel ten uitvoer is gelegd.

Per kalendermaand mag de militair niet meer ondergaan dan 15 werkdagen strafdienst. Dit betekent niet dat geen strafdienst mag worden opgelegd; het maximum geldt alleen de tenuitvoerlegging van de straf.

Voorbeeld: Op maandag 2 januari wordt een militair gestraft met 10 dagen strafdienst gedurende 2 uur per dag. Op maandag 9 januari wordt hij gestraft met 7 dagen strafdienst gedurende 3 uur per dag. De eerste straf van strafdienst eindigt op vrijdag 13 januari. De tenuitvoerlegging van de straf opgelegd op 9 januari vangt dus eerst aan op maandag 16 januari. Op vrijdag 20 januari ondergaat hij voor de maand januari zijn 15e dag strafdienst. Hij is dan voor die maand aan zijn maximum, de tenuitvoerlegging wordt geschorst, en de resterende twee dagen strafdienst worden in februari ondergaan (te weten op 1 en 2 februari).

4340 Overige bepalingen ten aanzien van de tenuitvoerlegging

De tenuitvoerlegging van de straf van strafdienst dient zo spoedig mogelijk na de uitreiking van de uitspraak aan te vangen en vindt zo mogelijk plaats op opeenvolgende werkdagen. Indien een deel van de straf van strafdienst wordt doorgeschoven naar een volgende maand omdat in de lopende maand het maximum is bereikt, dient deze straf op de eerste werkdagen van de volgende maand ten uitvoer te worden gelegd. Ook op dagen dat reeds verlof is verleend (dit is dus vakantie- of buitengewoon verlof) wordt deze straf niet ten uitvoer gelegd (artikel 47 WMT, lid 6). Werkdagen zijn de dagen die in de Regeling werk- en rusttijden (opgenomen in de MP 31-107/108) niet tot de zogenaamde ZZF-dagen worden gerekend. De vrijdag is dus wel een werkdag waarop de straf van strafdienst ten uitvoer kan worden gelegd. (Red. Voornoemde regeling bestaat niet meer, die is vervangen door de Beleidsregel werk- en rusttijden Defensie (BWRD)) Niet tot de werkdagen wordt gerekend de zaterdag, ook al wordt er op die dag dienst verricht. "Het ondergaan van de straf van strafdienst is dienst" wil zeggen dat in beginsel de tijdens de dienst bij de betrokken eenheid normaal geldende regelingen in die tijd van toepassing zijn. Dat wil overigens niet zeggen dat de strafdienst als overwerk kan worden beschouwd. Compensatieregelingen (vergoeding in geld en/of tijd) mogen dus niet over de uren strafdienst worden toegepast. Bij ontslag uit militaire dienst eindigt de tenuitvoerlegging van de strafdienst. Het is aan de beklagmeerdere voorbehouden het feitelijk verblijf onder de wapenen te verlengen voor het ondergaan van de straf, behoudens in het geval van ontslag. Dit is vooral van belang bij bestraffing van militairen die zich in de laatste dagen voor hun vertrek met klein of groot verlof misdragen en de interne orde verstoren. b.v. door viering van het vertrek met overmatig veel alcohol.

4400 Uitgaansverbod
4410 Algemeen

Het uitgaansverbod vormt in het tuchtrecht vaak de meest gevoelige straf. Het kan echter alleen in bijzondere gevallen worden opgelegd.

De straf wordt omschreven in artikel 48 WMT.

Artikel 48 WMT luidt:

  1. Het uitgaansverbod bestaat uit de verplichting om op de door de commandant aan te wijzen militaire plaats of gedeelten daarvan aanwezig te zijn en te blijven.
  2. Aan de militair die gestraft is met de straf van uitgaansverbod, kan worden opgedragen gedurende de tijd, dat hij die straf ondergaat, dienst te verrichten in overeenstemming met zijn rang, stand of functie.
  3. Het uitgaansverbod kan worden opgelegd indien de militair de gedragsregel van artikel 7 of van artikel 15 heeft geschonden.
  4. Het uitgaansverbod wordt opgelegd voor de duur van ten hoogste vier aaneengesloten dagen.
  5. Een militair ondergaat per kalendermaand de straf van uitgaansverbod niet gedurende meer dan acht dagen, en voor zover de tenuitvoerlegging geheel of ten dele in het weekend plaatsvindt, gedurende niet meer dan twee opeenvolgende weekenden.
  6. Het derde, vijfde, zevende, achtste, negende, tiende en elfde lid van artikel 47 zijn van overeenkomstige toepassing. Het zesde lid van artikel 47 is van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat de tenuitvoerlegging ook plaatsvindt op vrije dagen niet zijnde verlofdagen.
  7. Ingeval schending van de gedragsregel van artikel 7 wordt afgedaan met toepassing van artikel 79, eerste lid, of indien er nog geen 90 dagen zijn verlopen nadat aan de militair een uitspraak is uitgereikt waarin hij schuldig werd verklaard aan schending van diezelfde gedragsregel is, indien de straf van uitgaansverbod wordt opgelegd, in afwijking van het vierde en vijfde lid, het aantal op te leggen dagen ten hoogste acht en het aantal in een kalendermaand te ondergane dagen uitgaansverbod ten hoogste twaalf.
4420 Schendingen waarvoor het uitgaansverbod kan worden opgelegd

Het uitgaansverbod kan slechts worden opgelegd als straf voor

  • ongeoorloofde afwezigheid of
  • het niet-opvolgen van een dienstbevel.
4430 De dagen waarop het uitgaansverbod moet worden ondergaan

De straf wordt ondergaan op zowel vrije als werkdagen. Vrije dagen zijn behalve de zaterdagen, zondagen en de algemeen erkende feestdagen, ook de (werk)dagen waarop de militair is vrijgesteld van dienst. Dit laatste geval zal zich vooral bij continu en ploegendiensten voordoen. Uitgaansverbod kan dus worden ondergaan op een dag die als roostervrij wordt aangemerkt of waarop de eenheid collectief ADV heeft. Uitgaansverbod wordt niet ondergaan op dagen waarop reeds verlof is verleend (dit betreft dus vakantie- of buitengewoon verlof).

4440 De duur van het uitgaansverbod

In deze bepalingen worden aan het uitgaansverbod de volgende beperkingen gesteld:

  • In één tuchtproces, of dat nu betreft één of meer schendingen van artikel 7 en/of artikel 15 mag niet meer dan vier dagen uitgaansverbod worden opgelegd.
  • Per kalendermaand mag de straf van uitgaansverbod gedurende niet meer dan acht dagen worden ondergaan.
  • De tenuitvoerlegging van de straf van uitgaansverbod mag niet gedurende meer dan twee achtereenvolgende weekenden plaatsvinden.

Dus:

  • Indien in één weekend 1 of 2 dagen uitgaansverbod is ondergaan en het daarop volgende weekend weer, mag het daaropvolgende weekend de straf van uitgaansverbod niet meer ten uitvoer worden gelegd, ook al is er in de lopende maand nog geen acht dagen uitgaansverbod ondergaan.
  • Indien in het laatste weekend van de maand januari 1 dag uitgaansverbod is ondergaan en in het eerste weekend van februari is wederom 1 dag uitgaansverbod ten uitvoer gelegd, mag in het tweede weekend van februari geen uitgaansverbod ten uitvoer worden gelegd.
  • De restricties ten aanzien van het ondergaan van de straf houden niet in dat het uitgaansverbod ook niet meer kan worden opgelegd.

In voorkomende gevallen dient de tenuitvoerlegging van de straf te worden opgeschort zoals omschreven bij de strafdienst (zie punt 4300) Ook de tenuitvoerlegging van de straf van uitgaansverbod eindigt van rechtswege op het moment waarop een militair uit de dienst wordt ontslagen, of met klein of groot verlof vertrekt. De beklagmeerdere is bevoegd het feitelijk verblijf onder de wapenen te verlengen voor het ondergaan van de straf.

4460 De tenuitvoerlegging van de straf uitgaansverbod

Voor aanvang van de tenuitvoerlegging meldt de gestrafte zich bij de met controle belaste autoriteit. Het is de met uitgaansverbod gestrafte verboden de door de commandant aangewezen plaats of een gedeelte daarvan tijdens het ondergaan van de straf te verlaten. De bevoegdheid van de commandant om een gedeelte van een militaire plaats aan te wijzen is slechts bedoeld om daarmee controle mogelijk te maken op de aanwezigheid van de gestrafte indien de militaire plaats b.v. een grote legerplaats is. Beperking van de militaire plaats mag niet plaatsvinden met het doel de straf daarmee te verzwaren. De tenuitvoerlegging vangt zo spoedig mogelijk na de uitreiking van de uitspraak aan en wordt zoveel mogelijk aaneengesloten ten uitvoer gelegd. Het verdient de voorkeur de met uitgaansverbod gestrafte gedurende het ondergaan van de straf zoveel mogelijk dienst te laten verrichten. Onder het verrichten van arbeid in overeenstemming met rang, stand of functie wordt verstaan al datgene wat tijdens de normale dienst ook kan worden opgedragen, zoals onderhouds- en corvee- en wachtdiensten. Met betrekking tot wachtdiensten dient er voor te worden gewaakt dat het wachtpersoneel louter uit gestraften bestaat. Op die wijze zou deze dienst een infamerend karakter krijgen en door niet gestraft personeel als een (verkapte) strafmaatregel kunnen worden beschouwd. Een militair aangewezen voor wachtdienst als toerbeurt behoeft echter niet te worden vervangen. Met betrekking tot de tijden waarop werkzaamheden moeten worden verricht dient zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij de normale roosters van het betrokken onderdeel. Het verrichten van de door de commandant opgedragen taken is voor de gestrafte een verplichting. Het ondergaan van de straf van uitgaansverbod is dienst wil zeggen dat in beginsel de tijdens de normale dienst bij het onderdeel geldende regelingen van kracht zijn (b.v. het dragen van uniformkleding, enz) ook indien geen werkzaamheden worden verricht. Het houdt niet in dat het verrichten van dienst tijdens het ondergaan van de straf als overwerk kan worden beschouwd. Compensatieregelingen (vergoeding in geld en/of tijd) mogen over de tijd van het ondergaan van de straf van uitgaansverbod niet worden toegepast. De strafoplegger regelt het toezicht op de militair die de straf van uitgaansverbod moet ondergaan, waarbij hij het toezicht op officieren en onderofficieren door een functionaris die hoger of ouder in rang is of een functionele meerdere laat houden. De controlemaatregelen dienen zodanig te zijn dat de gestrafte buiten de tijd dat diensten moeten worden verricht een zo groot mogelijke vrijheid op de militaire plaats geniet.

Hoofdstuk V Strafbevoegdheid

5000 Algemeen

Stroomschema 29

De bevoegdheid tot het opleggen van tuchtrechtelijke straffen is geregeld in artikel 49 WMT.

Artikel 49 WMT luidt:

1. De bevoegdheid tot het opleggen van straffen aan onder zijn bevelen staande militairen komt toe aan:

  1. de bevelvoerende militair van een oorlogsschip, inrichting van de zeemacht, compagnie, eskadron, batterij of squadron;
  2. de door Onze Minister van Defensie aan te wijzen bevelvoerende militair van een andere militaire eenheid dan onder a genoemd.

2. Aan boord van een oorlogsschip komt de bevoegdheid tot het opleggen van straffen aan militairen, die op dat schip zijn ingescheept, uitsluitend toe aan de bevelvoerende militair van dat schip.

3. Indien een bevelvoerend militair als bedoeld in het eerste lid, onder a of b, zelf degene is van wie wordt vermoed dat hij een in deze wet omschreven gedragsregel heeft geschonden, komt de bevoegdheid tot het opleggen van straffen toe aan de onmiddellijk boven hem gestelde bevelvoerende meerdere.

4. De bevoegdheid tot het opleggen van straffen komt toe aan de onmiddellijk boven een in het eerste lid bedoelde bevelvoerende militair gestelde bevelvoerende meerdere indien het betreft een in een van de artikelen 20 -23 omschreven gedraging tegen de persoon van de in het eerste lid bedoelde bevelvoerende militair.

5. Indien een militair van wie wordt vermoed dat hij een in deze wet omschreven gedragsregel heeft geschonden hoger of ouder in rang is dan de in het eerste lid bedoelde bevelvoerende militair komt de bevoegdheid tot het opleggen van straffen toe aan de onmiddellijk boven laatstbedoelde militair gestelde bevelvoerende meerdere van hogere rang dan eerstbedoelde militair.

6. Indien in de gevallen bedoeld in het derde, vierde of vijfde lid de aldaar aangewezen bevelvoerende militair geen tuchtproces kan doen aanvangen binnen de in artikel 53, eerste lid, genoemde termijn, wordt:

  1. het tuchtproces gehouden door de in het eerste lid bedoelde bevelvoerende militair zelf in het geval bedoeld in het vierde lid;
  2. deze termijn verlengd met 21 dagen in de gevallen bedoeld in het derde of vijfde lid.

De handhaving van de krijgstucht is opgedragen aan elke meerdere. Strafoplegging is echter voorbehouden aan die meerdere, die daartoe door de wet bevoegd is verklaard. Deze strafbevoegdheid strekt zich slechts uit tot de militairen die onder hun respectievelijke bevelen staan.

5100 Bevelvoerend militair

Strafbevoegdheid is afhankelijk van bevelsverhouding, zonder bevelsverhouding bestaat geen strafbevoegdheid. De bevelsverhouding kan bestaan in een volledige bevelsverhouding, maar kan ook beperkt blijven tot een administratieve, zoals bij staven en soortgelijke onderdelen. Bij afwezigheid van een bevelvoerende militair dient een waarnemer tijdelijk met het bevel te worden belast (op de wijze zoals dat bij het betrokken krijgsmachtdeel is voorgeschreven). Deze waarnemer heeft dan zolang hij optreedt als bevelvoerend officier ook de strafbevoegdheid op grond van artikel 49 WMT.

5200 Uitzonderingen

Op de bovenstaande regeling van de strafbevoegdheid bestaan verschillende uitzonderingen:

  1. Aan boord van een oorlogsschip heeft alleen de bevelvoerend officier van dat vaartuig strafbevoegdheid over alle zich aan boord bevindende militairen (dus ook militairen van KL of KLu) die zijn ingescheept, ook al staan ze normaal gesproken niet onder zijn bevel.
  2. De bevelvoerende militair belast met strafbevoegdheid is zelf degenen van wie vermoed wordt dat hij een gedragsregel uit de WMT heeft geschonden. De strafbevoegdheid komt in dat geval toe aan de onmiddellijk boven hem gestelde bevelvoerende militair. Indien de bevelvoerend militair niet binnen de in artikel 53 WMT genoemde 21 dagen een tuchtproces kan aanvangen, wordt de termijn op grond van lid 6 artikel 49 WMT met 21 dagen verlengd.
  3. De bevelvoerende militair belast met strafbevoegdheid is zelf partij in het geschil doordat: • hij met enig kwaad werd bedreigd, uitgescholden of bespot of • tegen beter weten tegen hem een aantijging of over hem klacht is ingebracht of • hij in persoon werd aangetast, of • hij nodeloos in gevaar werd gebracht (artikelen 20 t/m 23 WMT). De strafbevoegdheid wordt dan uitgeoefend door de onmiddellijk boven de bevelvoerende militair gestelde bevelvoerende meerdere. Indien daardoor niet binnen de in artikel 53 WMT genoemde 21 dagen een tuchtproces kan aanvangen, dient de bevelvoerende militair toch zelf de zaak af te doen. Indien de gestrafte meent dat zijn zaak niet onpartijdig is behandeld, heeft hij nog altijd de mogelijkheid in beroep te gaan (Zie hoofdstuk VIII).
  4. Een gedragsregel uit de WMT is geschonden door een militair die hoger of ouder in rang is dan de bevelvoerende militair belast met de strafbevoégdheid, hetgeen zich kan voordoen bij administratieve onder bevelstelling. In dat geval is de (onmiddellijk) boven de commandant gestelde bevelvoerende meerdere die hoger of ouder in rang is dan de gerapporteerde aangewezen als tot straffen bevoegde meerdere. Indien deze bevelvoerend meerdere niet binnen de in artikel 53 WMT genoemde 21 dagen een tuchtproces kan aanvangen, wordt de termijn op grond van artikel 49 WMT, lid 6, met 21 dagen verlengd.
5300 Opschorting en schorsing van tenuitvoerlegging

De opschorting en schorsing van tenuitvoerlegging van een opgelegde straf is geregeld in artikel 50 WMT.

Artikel 50 WMT luidt:

1. De bevoegdheid om, hetzij de tenuitvoerlegging van een straf van een geldboete hoger dan &eurol;35, dan wel ANG 75 onderscheidelijk AWG 75, van strafdienst of van uitgaansverbod op te schorten of te schorsen, hetzij, na verloop van de termijn bedoeld in artikel 80a, eerste lid, en buiten het geval dat tegen de uitspraak beklag isgedaan, een strafoplegging teniet te doen,te wijzigen in de straf van berisping, binnen de opgelegde strafsoort de strafmaat te verminderen of te wijzigen in een beslissing als bedoeld in artikel 74, derde lid, komt toe aan:

  1. de commandant;
  2. de beklagmeerdere.

2. Bij tenietdoening of vermindering van de straf dan wel wijziging in de straf van berisping of in een beslissing als bedoeld in artikel 74, derde lid, is artikel 98 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor gerecht wordt gelezen degene die vermindert, teniet doet, wijzigt of beslist geen straf op te leggen. Deze bevoegdheid komt eveneens toe (echter alleen voor de strafdienst en het uitgaansverbod) aan de voorzitter van de militaire kamer indien door de gestrafte beroep is ingesteld bij deze kamer op grond van artikel 85 WMT.

De voorzitter van de militaire kamer kan tot opschorting of schorsing van de straf van strafdienst of van uitgaansverbod overgaan, indien hij de mogelijkheid reëel acht dat de straf verminderd of tenietgedaan zal worden. Aan een ingesteld beroep komt dus geen opschortende en/of schorsende werking van rechtswege toe. Voor het gebruik van deze bevoegdheid valt te denken aan bijvoorbeeld ernstige privé-omstandigheden van de gestrafte of omdat nieuwe omstandigheden of feiten ten aanzien van het gepleegde feit aan de dag treden, die een nader onderzoek en mogelijk daaruit voortvloeiend vermindering of tenietdoening van de straf kunnen veroorzaken. Voor de beklagmeerdere zou de reden kunnen zijn dat deze meent dat de opgelegde straf niet in overeenstemming is met het gepleegde feit. De straf van strafdienst of van uitgaansverbod wordt niet opgeschort of geschorst door opname van de gestrafte in een ziekeninrichting of in een ziekenverblijf, dan wel door andere door de betrokken officier-arts in verband met de gezondheid van gestrafte noodzakelijk geachte maatregelen. Deelname aan een oefening of het aangewezen zijn voor een bepaalde dienst in de tijd dat de straf van strafdienst of van uitgaansverbod ondergaan dient te worden heeft evenmin opschorting of schorsing tengevolge.

5400 Tenietdoen of wijzigen van de straf

Het tenietdoen of wijzigen van een opgelegde straf is geregeld in artikel 50 WMT, zie punt 5300. Bevoegd om een opgelegde tuchtrechtelijke straf te verminderen of teniet te doen zonder dat de gestrafte beroep heeft ingesteld, zijn:

  • de strafoplegger
  • de beklagmeerdere

Opmerking: Op grond van art 96 WMT kan na instelling van beroep de militaire kamer de beslissing van de strafoplegger geheel of gedeeltelijk vernietigen of de beslissing zo nodig verbeteren of aanvullen.

Aan de bevoegdheid een opgelegde tuchtrechtelijke straf te wijzigen of teniet te doen zijn de volgende beperkingen gesteld:

  • Er mag geen gebruik van worden gemaakt in de eerste vijf dagen na oplegging van de straf (de termijn waarbinnen de gestrafte beklag kan instellen).
  • Na verloop van die vijf dagen mag van de bevoegdheid uitsluitend gebruik worden gemaakt door de beklagmeerdere indien de gestrafte in beklag is gegaan, dit echter niet op grond van dit artikel 50 WMT maar op grond van artikel 80p WMT .
  • Vermindering van de straf kan slechts geschieden binnen de opgelegde strafsoort, dus door een geldboete te verlagen of het opgelegde aantal dagen strafdienst of uitgaansverbod of het te ondergane aantal uren strafdienst per dag te verminderen.

De straf van berisping kan slechts teniet worden gedaan, een wijziging is niet mogelijk. Een wijziging van de straf mag voor de gestrafte nooit nadelig uitvallen. De strafoplegger mag slechts tot vermindering of tenietdoening van de straf overgaan indien na de strafoplegging omstandigheden verband houdende met de bestrafte gedraging bekend zijn geworden, die hem ten tijde van de behandeling van de zaak niet bekend waren of redelijkerwijze konden zijn, en, zo zij bij het aanvankelijk onderzoek bekend waren geweest, hem tot een andere beslissing zouden hebben gebracht. Voor de beklagmeerdere is het uiteraard niet noodzakelijk dat nieuwe feiten of omstandigheden bekend zijn geworden. Hij kan van zijn bevoegdheid gebruik maken om buitensporige afwijkingen van het tuchtbeleid binnen zijn onderdeel te redresseren. Indien een straf wordt tenietgedaan of verminderd, wordt het door de gestrafte geleden nadeel hersteld, analoog aan de regeling neergelegd in artikel 98 WMT (zie punt 7830).Naar hoofdstuk 6  

Hoofdstuk VI Het tuchtprocesrecht in eerste aanleg

6000 Het rapport
6010 Algemeen

Op grond van artikel 27 WMT is de militaire meerdere verplicht maatregelen te nemen indien hij weet dat een mindere inbreuk maakt of heeft gemaakt op een gedragsregel uit de WMT. Zoals reeds bij de behandeling van dit artikel is opgemerkt is het niet altijd noodzakelijk dat de meerdere rapport opmaakt. Indien de militaire meerdere meent dat het gedrag van de mindere naar zijn opvatting aan de krijgstucht getoetst moet worden, zal hij rapport opmaken. De tot straffen bevoegde meerdere heeft de bevoegdheid van deze tuchtrechtelijke toetsing af te zien (zie 6040 en 6110).

6020 Model van het rapport

Een rapport dient schriftelijk te worden ingediend. Een mogelijk model daarvoor is opgenomen in het Voorschrift toepassing militair straf- en tuchtrecht KL/KLu/KMar en het Voorschrift toepassing militair straf- en tuchtrecht KM 1, opgenomen in MP 11-55. Indien het hiervoor genoemde model niet wordt gebruikt dient het rapport tenminste de volgende gegevens te bevatten:

  1. Persoonsgegevens van de gerapporteerde De vordering aan de mindere tot het verstrekken van zijn persoonsgegevens dan wel tot het ter inzage geven van zijn paspoort c.q. ander militair identiteitsbewijs, is een dienstbevel. Niet-opvolging van dit dienstbevel levert een tuchtrechtelijk vergrijp op. Indien degene die het tuchtrechtelijk vergrijp heeft gepleegd niet wenst te voldoen aan het dienstbevel tot, het verstrekken van persoonsgegevens, kan iedere meerdere op grond van artikel 102 WMT de verdachte aanhouden en hem naar een plaats voor verhoor geleiden. De meerdere is daarbij bevoegd van iedere mindere te vorderen hem bij de begeleiding te helpen. Ook kan de meerdere, alles nog steeds op grond van hetzelfde artikel 102 WMT, indien hij zelf de plaats van aanhouding niet kan verlaten, iedere mindere de opdracht geven de geleiding te verzorgen.
  2. Tijdstip plegen vergrijp Zo feitelijk mogelijk vermelden (dus niet "vanmorgen", maar "dinsdag 12 november 1978 te ongeveer 10.00 uur").
  3. Plaats plegen vergrijp Zo feitelijk mogelijk vermelden (dus niet "in de kazerne", maar "Oranjekazerne, gebouw B, leslokaal nr 6").
  4. Omschrijving gepleegde vergrijp In beginsel alleen rapporteren wat men zelf heeft waargenomen of ondervonden, met vermelding van de wijze waarop de rapporteur aan die wetenschap is gekomen (b.v. ik hoorde ik zag ik voelde ). Bij meldingen "van horen zeggen" steeds de bron vermelden. (b.v . zei mij, dat ). Geen kwalificaties zoals "X gedroeg zich bijzonder in strijd met de militaire tucht” of "X heeft onvoldoende zorg aan zijn pgu besteed", maar een beknopte en duidelijke feitelijke weergave van het gebeurde en de omstandigheden (dus een omschrijving waaruit dat gedrag in strijd met de militaire tucht bestond, danwel waaruit die onvoldoende zorg voor de pgu bestond). Door de gerapporteerde gebezigde antwoorden of uitdrukkingen moeten zoveel mogelijk woordelijk worden weergegeven, aangezien alleen daardoor kan worden beoordeeld of een tuchtrechtelijk vergrijp, danwel een strafbaar feit (opzettelijk ongehoorzaamheid, bedreiging van een meerdere enz.) is gepleegd.
  5. Getuigen De persoonsgegevens van eventuele getuigen dienen te worden vermeld (zie tevens punt a.).
  6. Getroffen maatregelen Vooral ook om te voorkomen dat slechts een rapport wordt opgemaakt en ter plaatse niets aan de schending van de gedragsregel wordt gedaan, dient de rapporteur aan te geven welke maatregelen hij heeft getroffen, dus: • wat heeft hij gedaan om de schending te laten beëindigen; • heeft hij de militair terechtgewezen; • heeft hij een maatregel toegepast; • heeft hij de militair rapport aangezegd; • heeft hij gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid als toegekend in artikel 102 WMT (aanhouden en geleiden naar een plaats voor verhoor).
  7. Rapporteur De persoonsgegevens van de rapporteur dienen te worden vermeld.
6030 Route van het rapport

Het rapport dient zo spoedig mogelijk te worden ingediend, temeer omdat 21 dagen na het plegen van het vergrijp het recht om een tuchtproces aan te vangen vervalt. De rapporteur zendt het rapport:

  1. Als rapporteur en gerapporteerde tot hetzelfde onderdeel behoren, langs de hiërarchieke weg aan de commandant van de gerapporteerde.
  2. Als rapporteur en gerapporteerde niet tot hetzelfde onderdeel behoren, rechtstreeks aan de commandant van de gerapporteerde. De commandant van de rapporteur blijft daar buiten.
6040 Gevolgen van het rapport

Op een ingekomen rapport dient bij voorkeur altijd gereageerd worden, alhoewel niet noodzakelijkerwijs door middel van een tuchtproces. De gerapporteerde krijgt anders wellicht de indruk dat zijn overtreding kennelijk niets om het lijf had, hetgeen de positie van de rapporteur kan schaden. De commandant is niet gehouden de rapporteur mee te delen welke actie hij heeft genomen als gevolg van het rapport.

6100 De beschuldiging
6110 Algemeen

Indien een rapport de commandanten van de gerapporteerde bereikt, dan wel indien de commandant uit eigen waarneming kennis draagt van de schending van een gedragsregel uit de WMT door een onder zijn bevel gestelde militair, maakt deze een beschuldiging op, indien hij een tuchtproces noodzakelijk acht. Niet iedere ongewenst geachte gedraging komt voor tuchtrechtelijke bestraffing in aanmerking. De beschuldiging is een standaardformulier dat deel uitmaakt van de set straffenformulieren.

6120 Inhoud van de beschuldiging

Op grond van artikel 52 WMT dient de beschuldiging minimaal de volgende gegevens te bevatten:

  1. de naam, rang en militaire eenheid van de betreffende militair;
  2. een omschrijving van een of meer gedragingen die vermoedelijk de schending van een of meer gedragsregels inhouden met vermelding van feiten en omstandigheden waarop dat vermoeden is gegrond en met opgave van tijd en plaats waarop die gedraging of gedragingen hebben plaatsgevonden;
  3. de mededeling dat de commandant heeft besloten terzake een onderzoek te houden.
  4. het artikel of de artikelen op grond waarvan de beschuldiging wordt uitgereikt.

De beschuldiging dient een feitelijke beschrijving te zijn van de gedraging die heeft plaatsgevonden en die een vermoedelijke schending van een gedragsregel inhoudt.

Voorbeelden:

1. Niet: U wordt beschuldigd van het verstoren van de orde. Wel: Tijdens een les doorlopend met een potlood op zijn tafeltje getikt. Hiermee door blijven gaan na hiervoor reeds tot tweemaal toe gewaarschuwd te zijn.

2. Niet: Onvoldoende onderhoud gepleegd aan zijn psu. Wel: Bij een gehouden inspectie op de psu is gebleken dat 6 knopen missen aan het gevechtstenue, de broek van het uitgaanstenue tenminste 5 grote vlekken vertoont en de zolen van beide paren gevechtslaarzen zover zijn versleten dat ze al geruime tijd ingeleverd hadden moeten worden voor reparatie.

De beschuldiging kan betrekking hebben op meerdere misdragingen, welke derhalve in één tuchtproces aan de orde zullen komen, Dit zal vooral gebeuren indien de misdragingen een complex geheel vormen van samenhangende feitelijkheden die als geheel de overtreding van verschillende gedragsregels uitmaken. Indien het twee of meer afzonderlijke misdragingen betreft, verdient het aanbeveling voor de afzonderlijke misdragingen afzonderlijke beschuldigingen uit te reiken. Wel moeten deze beschuldigingen echter in één tuchtproces worden afgedaan. De wet verbiedt het opleggen van meer dan één straf. Naast de voorgeschreven onderdelen houdt de beschuldiging verder in:

  1. Naam en voorletters van de tot straffen bevoegde meerdere. De beschuldigde behoort te weten tegenover wie hij zich heeft te verantwoorden.
  2. De datum en tijd van de uitreiking van de beschuldiging, waarmee wordt voldaan aan het gestelde in artikel 51 WMT, lid 3. Deze aantekening geschiedt om te voorkomen dat misverstanden kunnen ontstaan over de vraag, of een tuchtproces al dan niet is aangevangen. Dit is namelijk van belang in verband met het kiezen van een vertrouwensman, het eventueel inzien van de op de zaak betrekking hebbende stukken (artikel 62 WMT) en ter vaststelling van het tijdstip waarop bepaalde termijnen aanvangen of eindigen (b.v. artikel 53 WMT, lid 1: geen beschuldiging wordt uitgereikt indien het een gedraging betreft die meer dan 21 dagen tevoren heeft plaatsgevonden, artikel 54, lid l onder b WMT: een tuchtproces in eerste aanleg eindigt van rechtswege indien er na 21 dagen sedert de aanvang van het tuchtproces geen uitspraak is gedaan; artikel 63 WMT, lid 2: het onderzoek vangt niet eerder aan dan 24 uur na uitreiking van de beschuldiging).
  3. De datum waarop het onderzoek zal aanvangen onder vermelding van tijd en plaats. Door deze gegevens op te nemen wordt voldaan aan het gestelde in artikel 63 WMT, lid 1: en roept de commandant de beschuldigde schriftelijk op voor het onderzoek.
  4. De naam van de rapporteur. Deze kan voor de beschuldigde van belang zijn voor het voorbereiden van zijn verdediging.
  5. Namen van getuigen of deskundigen die de commandant wenst te horen.
  6. De rechten en verplichtingen van de beschuldigde tijdens het tuchtproces: 1. de beschuldigde kan zich doen bijstaan door een gekozen vertrouwensman. 2. waar en wanneer de beschuldigde en zijn vertrouwensman op de zaak betrekking hebbende stukken kunnen inzien (artikel 62 WMT). 3. de beschuldigde en zijn vertrouwensman kunnen verzoeken ook andere getuigen en deskundigen te horen dan door de commandant genoemde (artikel 65 WMT, lid 2) 4. de beschuldigde kan verzoeken de zaak eerder te behandelen dan tenminste 24 uur na de uitreiking van de beschuldiging (artikel 63 WMT, lid 3). 5. de beschuldigde is verplicht op genoemde tijd voor het onderzoek te verschijnen (artikel 64 WMT, lid 1). 6. de beschuldigde is tijdens het tuchtproces niet verplicht tot antwoorden (artikel 67 WMT).
6130 Aanvang van het tuchtproces

Artikel 51 WMT, lid 1, geeft aan dat het tuchtproces aanvangt met de uitreiking aan de beschuldigde van de beschuldiging, door of namens de commandant. Artikel 51 WMT, lid 2, geeft aan dat de commandant een afschrift van de beschuldiging behoudt (het derde exemplaar van de straffenformulierset).

6140 Wijziging van de beschuldiging

Een eventuele wijziging van de beschuldiging is geregeld in artikel 51 WMT, lid 5.

Artikel 51 WMT, lid 5, luidt:

Wijziging van de beschuldiging is voor de aanvang van het onderzoek mogelijk. In geen geval worden wijzigingen toegelaten die ten gevolge hebben dat de beschuldiging niet langer dezelfde gedraging in de zin van artikel 52 onder b zou inhouden. De wijziging wordt onverwijld, doch in ieder geval voor de aanvang van het onderzoek, aan de beschuldigde schriftelijk meegedeeld.

Het in deze bepaling aangehaalde artikel 52 WMT onder b spreekt hier over "een of meer gedragingen die vermoedelijk de schending van een of meer gedragsregels inhouden". Dit houdt in dat alle onderdelen van de beschuldiging gewijzigd kunnen worden, mits de beschuldiging maar dezelfde gedraging blijft inhouden. Wanneer een dergelijke wijziging wordt aangebracht, dient een nieuwe set straffenformulieren te worden ingevuld.

Voorbeelden:

Wel kan een ongeoorloofde afwezigheid van 4 uur worden gewijzigd in 5 uur, of de plaats waar een geschrift werd verspreid worden aangevuld, of de tijd waarop een aan een andere militair ter beschikking gestelde ruimte voor persoonlijk gebruik niet werd gerespecteerd, of de naam van de beschuldigde worden gewijzigd van Pieterse in Petersen of het registratienummer worden aangepast. Ook kan worden gewijzigd een ongeoorloofde afwezigheid van 4 uur in de weigering een bevel op te volgen om voor dienstaangelegenheden na afloop van de normale dienst nog 4 uur in de kazerne te blijven.

Niet kan worden gewijzigd ongeoorloofde afwezigheid in het nalaten onderhoud te plegen aan zijn militaire uitrusting. Men dient in een dergelijk geval een nieuwe beschuldiging uit te reiken rekening houdend met de geldende termijnen.

Gezien het bovenstaande is het van het grootste belang dat de commandant eerst goed alle op de gedragingen betrekking hebbende feiten en omstandigheden overweegt, voordat hij overgaat tot het opstellen van de beschuldiging. De wijziging van de beschuldiging moet zo spoedig mogelijk, maar in ieder geval voor de aanvang van het onderzoek schriftelijk aan de beschuldigde worden meegedeeld, om te voorkomen dat de beschuldigde in zijn verdediging wordt benadeeld.

6150 Geen tweede beschuldiging voor eenzelfde zaak

In artikel 51 WMT, lid 4, is geregeld dat terzake van eenzelfde gedraging slechts eenmaal een beschuldiging kan worden uitgereikt. Deze bepaling dwingt samen met het bepaalde in het voorgaande punt de commandant de beschuldiging zorgvuldig voor te bereiden en op te stellen, omdat een foutief gebleken beschuldiging niet door een nieuwe kan worden vervangen.

6160 Een beschuldiging uitgereikt tegen einde diensttijd

Artikel 55 WMT geeft een regeling voor het geval de beschuldigde binnen zeer korte tijd, anders dan met ontslag, de dienst zal verlaten.

Artikel 55 WMT luidt:

Het feitelijk verblijf onder de wapenen kan door de beklagmeerdere worden verlengd voor het houden van een tuchtproces in eerste aanleg, behoudens het geval bedoeld in artikel 80, eerste lid.

Indien deze bepaling niet was opgenomen, zouden de vergrijpen gepleegd in de laatste 24 uur van de diensttijd niet kunnen worden bestraft, want de beschuldiging moet volgens artikel 63 WMT, lid 2, tenminste 24 uur voor het onderzoek worden uitgereikt. (Zie echter ook artikel 63 WMT, lid 3). Indien door de commandant van deze bevoegdheid gebruik wordt gemaakt, kan hij naar aanleiding van dit tuchtproces iedere straf opleggen. De berisping en de geldboete kunnen onmiddellijk ten uitvoer worden gelegd en voor het ondergaan van strafdienst en uitgaansverbod kan op grond van artikel 47 WMT, lid 9, en artikel 48, lid 6, WMT het feitelijk verblijf onder de wapenen worden verlengd. Wel dient de commandant rekening te houden met het tijdstip waarop de werkelijke dienst voor de beschuldigde eindigt, doordat hij de aanvang en de afhandeling van het onderzoek met voorrang zal doen plaatsvinden. Dit tijdstip kan ook van invloed zijn op de op te leggen strafsoort en -maat. Artikel 55 WMT verbiedt de verlenging werkelijke dienst voor het houden van een tuchtproces, welke is geschorst op grond van artikel 80 WMT, eerste lid, (schorsing in afwachting van de beslissing van de rechtbank over een vermeende strijd van een (geschonden) dienstvoorschrift met een hogere regeling).

6200 Verval van het recht tot strafvervolging

In artikel 53 WMT zijn enkele gronden opgenomen voor het verval van het recht tot strafvervolging.

Artikel 53 WMT luidt:

  1. Behoudens artikel 49, zesde lid, wordt geen beschuldiging uitgereikt indien er 21 dagen zijn verlopen nadat de gedraging heeft plaatsgevonden of, voor zover het betreft een vermoedelijke schending van een van de gedragsregels omschreven in de artikelen 6, 23, 26, 37 of 39, indien er 21 dagen zijn verlopen nadat de gedraging werd ontdekt of, indien toepassing is gegeven aan artikel 78, eerste lid, of 79, eerste lid, indien er 21 dagen zijn verlopen nadat de beslissing van het openbaar ministerie ter kennis is gekomen van de commandant.
  2. Geen beschuldiging wordt uitgereikt aan degene die feitelijk niet meer onder de wapenen verblijft.
  3. De in het eerste lid bedoelde termijn bedraagt 60 dagen indien in de beschuldiging is aangegeven dat de gedraging heeft plaatsgevonden terwijl de militair deelneemt aan een operatie in internationaal verband buiten het Koninkrijk en de militair en de commandant zich om redenen van dienst niet in hetzelfde land bevinden op het tijdstip waarop de gedraging volgens de beschuldiging eindigde.
  4. Voor de bepaling van de duur van de termijn waarbinnen een beschuldiging kan worden uitgereikt als bedoeld in het eerste lid, worden de dagen waarop verlof is verleend aan de militair aan wie de commandant voornemens is een beschuldiging uit te reiken, of de dagen waarop deze militair door ziekte of ongeoorloofde afwezigheid niet bij zijn eenheid aanwezig is, niet meegeteld.
  5. Geen beschuldiging wordt uitgereikt indien uit feiten of omstandigheden blijkt of redelijkerwijze moet worden vermoed dat er 60 dagen zijn verlopen nadat de gedraging heeft plaatsgevonden.
  6. Ingeval toepassing is gegeven aan artikel 78, eerste lid, of 79, eerste lid, wordt de in het vijfde lid genoemde termijn met 30 dagen verlengd.
  7. Een beschuldiging, uitgereikt in strijd met de voorgaande leden, wordt ingetrokken.

Het eerste lid behelst een "verjaringstermijn". Het tuchtrecht is in beginsel bedoeld als snelrecht. Om dit te benadrukken is in de WMT een termijn van 21 dagen opgenomen waarbinnen het tuchtproces een aanvang moet hebben genomen; deze termijn begint te lopen op het moment van het plegen van het vergrijp, dus niet op het moment dat het feit ter kennis van de commandant kwam. Een uitzondering wordt gemaakt voor een schending van de in dit artikel aangewezen gedragsregels, te weten:

  1. schending geheimhoudingsplicht van artikel 6 WMT,
  2. nodeloos in gevaar brengen van personen ex artikel 23 WMT,
  3. weerhouden van aangifte, overhalen tot valse aangifte, overhalen of weerhouden van het indienen van beroep, beklag of verzoek ex artikel 26 WMT,
  4. onzorgvuldig behandelen of onderhouden van goederen ex artikel 37 WMT,
  5. vernielen, wegmaken, enz, van de goederen ex artikel 39 WMT.

In deze gevallen begint de verjaringstermijn eerst te lopen bij een ontdekking van de schending der gedragsregels en niet al op het tijdstip van het tuchtvergrijp. De commandant is verplicht, indien hij van plan is een tuchtproces aan te vangen, dit zo spoedig mogelijk te doen. Het tweede lid voorkomt dat een tuchtproces wordt aangespannen tegen iemand die inmiddels uit de militaire dienst is ontslagen. Indien in een van beide gevallen ten onrechte toch is overgegaan tot het uitreiken van een beschuldiging, dient deze onverwijld te worden ingetrokken. Ook in artikel 54 WMT, lid 1b onder c, zijn gronden voor verval van het recht tot strafvervolging opgenomen.

Artikel 54 WMT luidt:

1. Het tuchtproces in eerste aanleg eindigt:

  1. met een beslissing als bedoeld in de artikelen 53, zesde lid, 76, eerste lid, 78, tweede lid, of 80, zesde lid;
  2. van rechtswege indien er na 21 dagen sedert de aanvang van het tuchtproces geen beslissing is genomen als bedoeld in artikel 76, eerste lid, behoudens de verlenging van deze termijn ingevolge de artikelen 59, tweede lid, 64 tweede of derde lid, of 80, eerste lid.
  3. van rechtswege bij ontslag uit de militaire dienst.

2. Behoudens in het geval uitspraak is gedaan als bedoeld in artikel 76, eerste lid, deelt de commandant aan de beschuldigde schriftelijk mee dat het tuchtproces is geëindigd.

Daar waar in het eerste lid verwezen wordt naar artikel 53, zesde lid moet gelezen worden zevende lid. Een wetswijziging is in de maak. In beide gevallen, zowel wanneer het tuchtproces langer dan 21 dagen duurt als wanneer de beschuldigde tijdens het tuchtproces uit de militaire dienst wordt ontslagen, komt het recht tot vervolging te vervallen. Opmerking: De verlenging van de termijn van 21 dagen kan plaatsvinden met 1 dag wanneer de beschuldigde een nieuwe vertrouwensman moet kiezen indien de eerst gekozen vertrouwensman wordt uitgesloten (artikel 59 WMT, lid 2). De termijn kan met 21 dagen verlengd worden indien de commandant het tuchtproces heeft opgeschort of geschorst in verband met het niet verschijnen van de beschuldigde (artikel 64 WMT, lid 2 en 3). Tenslotte kan de termijn voor onbepaalde tijd worden verlengd zolang de commandant moet wachten op een uitspraak van de militaire kamer of een geschonden dienstvoorschrift al dan niet in strijd is met een hogere regeling (artikel 80 WMT, lid 1).

6300 De vertrouwensman

6310 Algemeen

Artikel 56 WMT luidt:

  1. De beschuldigde kan zich in ieder stadium van het tuchtproces in eerste aanleg doen bijstaan door een vertrouwensman.
  2. Het bepaalde in het voorgaande lid wordt de beschuldigde bij het uitreiken van de beschuldiging medegedeeld.

Daar de beschuldigde zich in ieder stadium (ook tijdens de beklagprocedure zie artikel 80 WMT) van het tuchtproces kan doen bijstaan door een vertrouwensman, geldt dit recht ook bij een eventueel te houden vooronderzoek. De beschuldigde zal dan wel tijdig voor een vertrouwensman dienen te zorgen, want uitstel van vooronderzoek om een vertrouwensman te kiezen is niet wettelijk geregeld. Dit hoeft voor de verdediging echter niet bezwaarlijk te zijn gezien de rechten van de beschuldigde en zijn vertrouwensman tijdens het onderzoek (zie punt 6350). Artikel 63 WMT, lid 2, bepaalt dat het onderzoek niet eerder aanvangt dan 24 uur na uitreiking van de beschuldiging. De beschuldigde heeft dus na de uitreiking van de beschuldiging minstens 24 uur de tijd om een vertrouwensman te kiezen. Het recht zich door een gekozen vertrouwensman te laten bijstaan wordt de beschuldigde schriftelijk medegedeeld d.m.v. de aan hem uitgereikte beschuldiging. Het is niet noodzakelijk de beschuldigde ook nog mondeling hierop te wijzen.

6320 De keuze van de vertrouwensman

Artikel 57 WMT luidt:

  1. De vertrouwensman kan door de beschuldigde worden gekozen uit het militair en burgerpersoneel, in dienstbetrekking bij het departement van defensie en gelegerd of tewerkgesteld op hetzelfde schip, in dezelfde inrichting of kazerne, dan wel op dezelfde basis of bij hetzelfde onderdeel als de beschuldigde.
  2. In bijzondere gevallen kan de commandant ook andere personen als vertrouwensman toelaten.

Indien een beschuldigde wenst te worden bijgestaan door een vertrouwensman, dient hij deze altijd zelf te kiezen. Een toegevoegd vertrouwensman (te vergelijken met een toegevoegd raadsman in het strafrecht) is in het tuchtrecht niet geregeld. Omdat het in het tuchtrecht gaat om de interne orde binnen de krijgsmacht, dient de vertrouwensman zoveel mogelijk bekend te zijn met de werk- en leefsfeer waarbinnen de gedraging tegen die interne orde is gepleegd, en met de positie die de beschuldigde binnen die samenleving inneemt en dus bij voorkeur te worden gekozen uit de directe werkomgeving van de beschuldigde. Indien de zaak zo bijzonder is dat zij zich leent voor bijstand door iemand van buiten die kring of zelfs van buiten de krijgsmacht (b.v. een advocaat op kosten van de beschuldigde) is het aan de commandant overgelaten een vertrouwensman als bedoeld in lid 2 toe te laten of te weigeren. De commandant bepaalt of er sprake is van een bijzonder geval of niet. Tegen de weigering van de commandant is geen beroep mogelijk. Wel is mogelijk dat later in beroep door de beschuldigde wordt aangevoerd dat hij door deze handelwijze van de commandant in zijn verdediging is geschaad. Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat de door de commandant als vertrouwensman toegelaten niet-militair bijvoorbeeld een advocaat, niet in aanmerking komt voor de vergoedingsregeling zoals bedoeld in artikel 92 WMT, lid 6.

Artikel 58 WMT luidt:

Medebeschuldigden in dezelfde zaak worden niet als vertrouwensman toegelaten.

Dit artikel voorkomt dat het tuchtproces wordt bemoeilijkt doordat de beschuldigde een medebeschuldigde in dezelfde zaak als vertrouwensman kiest. Als medebeschuldigde wordt hierbij aangemerkt een ieder tegen wie in dezelfde zaak een tuchtproces wordt aangespannen. Wel kan iemand worden toegelaten die met de zaak iets te maken heeft, die getuige is geweest van de gedraging of aan de gedraging heeft meegewerkt in die mate dat tegen hem geen tuchtproces wordt aangespannen.

6330 Uitsluiting van de vertrouwensman

Artikel 59 WMT luidt:

  1. De commandant kan de vertrouwensman voor de verdere duur van het tuchtproces uitsluiten wegens verstoring van de ordelijke behandeling van de zaak.
  2. Ingeval van uitsluiting van zijn vertrouwensman wordt de beschuldigde op zijn verzoek in de gelegenheid gesteld binnen 24 uur een nieuwe vertrouwensman te kiezen. De termijn bedoeld in artikel 54, eerste lid, onder b, wordt in dat geval met een dag verlengd.

De commandant heeft de leiding bij het onderzoek en kan dientengevolge een vertrouwensman die zich misdraagt tijdens het onderzoek het woord ontnemen en hem - zo mogelijk na voorafgaande waarschuwing - bij verdere verstoring van het verloop van de zaak als vertrouwensman uitsluiten. De uitsluiting kan slechts geschieden voor de verdere duur van dat tuchtproces. In een volgend tuchtproces kan hij dus wel weer als vertrouwensman optreden. Het is niet de bedoeling dat de beschuldigde door deze uitsluiting in zijn verdediging wordt geschaad. Hij wordt daarom gedurende 24 uur in de gelegenheid gesteld een andere vertrouwensman te kiezen.

6340 Het optreden als vertrouwensman is dienst

Artikel 60 WMT luidt:

Het optreden als vertrouwensman is dienst.

Dit heeft tot gevolg, dat voor het optreden als vertrouwensman tijdens de dienst geen verlof behoeft te worden opgenomen en dat indien dit naar het oordeel van de commandant voor de goede behandeling van de zaak nodig is, dienstreizen kunnen worden gemaakt, die voor rijksrekening komen. Men is echter niet verplicht om als vertrouwensman op te treden als daarom verzocht wordt.

6350 Rechten en verplichtingen met betrekking tot de vertrouwensman

De rechten en verplichtingen van de vertrouwensman zijn verspreid in de WMT te vinden:

  1. Rechten. (1) De beschuldigde kan zich in ieder stadium van het tuchtproces doen bijstaan door een vertrouwensman (artikel 56 WMT). De vertrouwensman heeft dus het recht aanwezig te zijn bij onderzoek en een eventueel te houden vooronderzoek wanneer de beschuldigde wordt gehoord. (2) De vertrouwensman heeft evenals de beschuldigde het recht om alle op de zaak betrekking hebbende stukken in te zien (artikel 62 WMT). Deze bevoegdheid kan hen slechts worden onthouden indien het belang van geheimhouding of het belang van derden zich daartegen verzet. (3) Het optreden als vertrouwensman is dienst (artikel 60 WMT). Als uitvloeisel hiervan heeft de vertrouwensman het recht: • dienstreizen te maken na daartoe toestemming te hebben verkregen van zijn commandant. • als vertrouwensman op te treden tijdens de dienst zonder daartoe verlof op te hoeven nemen. (4) De vertrouwensman kan evenals de beschuldigde voor het voeren van de verdediging verzoeken dat ook andere getuigen en deskundigen worden gehoord (artikel 65 WMT lid 2). (5) Tijdens het onderzoek wordt de vertrouwensman in de gelegenheid gesteld door tussenkomst van de commandant aan de getuigen en deskundigen vragen te stellen (artikel 68 WMT, lid 2). (6) Tijdens het onderzoek wordt de vertrouwensman in de gelegenheid gesteld het woord te voeren (artikel 68 WMT, lid 3). (7) De vertrouwensman kan op verzoek van de beschuldigde deze ook bij behandeling in beroep bijstaan (artikel 92 WMT).
  2. Verplichtingen. (1) De vertrouwensman heeft de plicht zich tijdens het onderzoek en het eventueel te houden vooronderzoek niet te misdragen (artikel 59 WMT lid 1) (2) De vertrouwensman dient tijdens het onderzoek zijn vragen te stellen door tussenkomst van de commandant. (artikel 68 WMT, lid 2) (3) De vertrouwensman zal slechts het woord voeren wanneer hij daartoe door de commandant in de gelegenheid wordt gesteld. (artikel 68 WMT, lid 3). (4) De vertrouwensman dient alvorens zich bereid te verklaren als zodanig op te treden aan zijn commandant vrijstelling te vragen van hem (eerder) opgelegde dienstverplichtingen.

NB: De commandant zal deze vrijstelling slechts dan niet verlenen indien het dienstbelang zich daar ernstig tegen verzet. Indien een van de genoemde rechten van de vertrouwensman wordt geschonden bestaat voor de beschuldigde en zijn vertrouwensman de mogelijkheid bij behandeling in beroep aan te voeren dat door deze schending de gestrafte in zijn verdediging is geschaad. Indien dit door de militaire kamer van de rechtbank juist wordt geoordeeld, wordt de beslissing in eerste aanleg vernietigd (artikel 97 WMT onder b). Indien de vertrouwensman niet voldoet aan de genoemde verplichtingen en daardoor de ordelijke behandeling van de zaak verstoort, kan hij door de commandant voor de duur van het tuchtproces worden uitgesloten (artikel 59 WMT).

6400 Enige bevoegdheden tijdens het tuchtproces
6410 Bevoegdheden van de commandant ook tijdens vooronderzoek

Artikel 61 WMT luidt:

  1. De commandant kan de beschuldigde doen horen ter voorbereiding van het onderzoek. Artikel 67 is van overeenkomstige toepassing.
  2. De commandant kan getuigen en deskundigen horen of doen horen in ieder stadium van het tuchtproces.
  3. De verklaring van de op grond van het eerste of tweede lid gehoorde personen worden schriftelijk vastgelegd.

Hoewel in het algemeen het tuchtproces betrekking heeft op eenvoudige zaken, kunnen er zich situaties voordoen waarbij een vooronderzoek nodig is, bijvoorbeeld in verband met het ingewikkelde karakter van een bepaalde zaak of in het geval dat de belasting van de commandant meebrengt dat hij getuigen en deskundigen niet zelf kan horen (artikel 61, lid 2, WMT). In een vooronderzoek kunnen getuigen en deskundigen door de commandant of door iemand namens hem worden gehoord. Voorgeschreven is dat de beschuldigde tijdens het onderzoek in elk geval door de commandant zelf dient te worden gehoord (artikel 68 WMT). Ter voorbereiding daarvan, kan de commandant hem echter door een ander doen horen. In lid 1 wordt ook aangegeven dat artikel 67 WMT van overeenkomstige toepassing is. Dat wil zeggen dat de beschuldigde tijdens een te houden vooronderzoek evenals tijdens het werkelijke onderzoek niet verplicht is te antwoorden. Ook voor aanvang van het vooronderzoek dient dit aan de beschuldigde te worden meegedeeld. De verklaringen van de beschuldigde of getuigen en deskundigen in een vooronderzoek afgelegd, dienen schriftelijk te worden vastgelegd. Deze schriftelijke stukken dienen te worden beschouwd als "op de zaak betrekking hebbende stukken" als bedoeld in artikel 62 WMT. De beschuldigde en zijn vertrouwensman dienen dus in de gelegenheid te worden gesteld deze verklaringen in te zien (zie hierna punt 6420). Dergelijke geschriften zijn voor de commandant bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 70 WMT, onder f, waaruit hij tot de overtuiging van schuld of onschuld van de beschuldigde kan komen. Opmerking: Bij de KM spreekt men in het geval van een vooronderzoek van voorparade; deze voorparade vindt bij de KM plaats in ieder tuchtproces.

6420 Bevoegdheden van de beschuldigde en zijn vertrouwensman

Artikel 62 WMT luidt:

De beschuldigde en zijn vertrouwensman kunnen na de uitreiking van de beschuldiging de op de zaak betrekking hebbende stukken inzien, tenzij het belang van geheimhouding van gegevens of het belang van derden zich daartegen verzet.

Deze bepaling beoogt te waarborgen dat de beschuldigde en zijn vertrouwensman normaal gesproken alle stukken van het betreffende tuchtproces kunnen inzien. Een uitzondering is gemaakt voor de geheimhouding van gegevens en de belangen van derden, bijvoorbeeld in verband met vertrouwelijke persoonsgegevens in schriftelijke stukken. De beoordeling of inderdaad sprake is van een bijzondere belang, wordt overgelaten aan de commandant. In beroep echter kan de beschuldigde aanvoeren dat hij in zijn verdediging is geschaad (artikel 97 WMT, onder b) door de achterhouding van de betreffende stukken. De beslissing van de commandant wordt dan door de rechter getoetst.

Artikel 65 WMT luidt:

  1. De commandant roept de getuigen en deskundigen op wier verschijning hij nodig oordeelt.
  2. De beschuldigde en zijn vertrouwensman kunnen verzoeken dat ook andere getuigen en deskundigen worden gehoord. De commandant voldoet aan dit verzoek, tenzij het onderzoek daardoor wordt geschaad of het verzoek kennelijk onredelijk is.
  3. De opgeroepen getuigen en deskundigen zijn verplicht te verschijnen.
  4. Ten aanzien van getuigen en deskundigen zijn de artikelen 217-219 van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing.
  5. De vergoeding van door getuigen en deskundigen gemaakte onkosten geschiedt volgens regelen te stellen bij algemene maatregel van Rijksbestuur.

Getuigen/deskundigen zijn verplicht te verschijnen op grond van artikel 65 Wet militair tuchtrecht; de artikelen 217-219 Wetboek van Strafvordering zijn echter van toepassing waardoor bepaalde personen een verschoningsrecht hebben.

Artikel 217 Wetboek van Strafvordering luidt:

Van het geven van getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen kunnen zich verschoonen:

1’ des verdachten of mede-verdachten bloed- of aanverwanten in de rechte lijn; 2’ des verdachten of mede-verdachten bloed- of aanverwanten in de zijlijn tot den derden graad ingesloten; 3’ des verdachten of mede-verdachten echtgenoot of eerdere echtgenoot dan wel geregistreerde partner of eerdere geregistreerde partner

Artikel 218 Wetboek van Strafvordering luidt:

Van het geven van getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen kunnen zich ook verschoonen zij die uit hoofde van hun stand, hun beroep of hun ambt tot geheimhouding verplicht zijn, doch alleen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zodanig is toevertrouwd.

Artikel 219 Wetboek van Strafvordering luidt:

De getuige kan zich verschoonen van het beantwoorden van eener hem gestelde vraag, indien hij daardoor of zichzelf of een zijner bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de zijlijn in de tweeden of derden graad of zijn echtgenoot of eerdere echtgenoot dan wel geregistreerde partner of eerdere geregistreerde partner aan het gevaar eener strafrechtelijke veroordeeling zou blootstellen.

6500 Getuigen en deskundigen

In het tuchtproces kunnen evenals in het strafproces getuigen en deskundigen worden gehoord. De belangrijkste bepalingen hieromtrent zijn te vinden in artikel 65 WMT.

Artikel 65 WMT luidt:

  1. De commandant roept de getuigen en deskundigen op wier verschijning hij nodig oordeelt.
  2. De beschuldigde en zijn vertrouwensman kunnen verzoeken dat ook andere getuigen en deskundigen worden gehoord. De commandant voldoet aan dit verzoek, tenzij het onderzoek daardoor wordt geschaad of het verzoek kennelijk onredelijk is.
  3. De opgeroepen getuigen en deskundigen zijn verplicht te verschijnen.
  4. Ten aanzien van getuigen en deskundigen zijn de artikelen 217-219 van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing.
  5. De vergoeding van door getuigen en deskundigen gemaakte onkosten geschiedt volgens regelen te stellen bij algemene maatregel van Rijksbestuur.

Artikel 61 WMT, lid 2 bepaalt dat de commandant getuigen en deskundigen kan horen of doen horen in ieder stadium van het tuchtproces. De getuigen en deskundigen zijn verplicht te verschijnen. Verschijnen zij niet, dan kunnen zij, na aangifte door de commandant bij de brigade KMar, vervolgd worden op grond van artikelen 192 en 444 WvS, De in artikel 65 WMT, lid 3, genoemde getuigen kunnen mondeling zowel als schriftelijk worden opgeroepen. Voor een model van een schriftelijke oproeping zie bijlage 4, oproeping getuige/ deskundige. Commandanten dienen personen, die niet in werkelijke dienst zijn, slechts in uiterste noodzaak als getuige of als deskundige op te roepen. Op grond van artikel 61 WMT kunnen getuigen/deskundigen worden gehoord op de plaats waar zij zich bevinden. De commandant kan, zo hun verklaring van belang is voor het onderzoek, een afspraak met de te horen persoon maken hem aldaar te horen. Artikel 61 WMT laat ook het doen horen toe. De meest praktische oplossing is om burger getuigen of deskundigen door tussenkomst van de brigade KMar te laten horen. Artikel 61 WMT, lid 3, schrijft voor dat dit verhoor schriftelijk moet worden vastgelegd. Dit proces-verbaal van verhoor dient door de commandant tijdens het onderzoek te worden behandeld. De commandant dient de voortgang van het onderzoek te bewaken. Indien getuigen/ deskundigen onwillig zijn te verklaren of te verschijnen dan prevaleert het belang van het onderzoek. Het onderzoek kan en mag zich immers niet oneindig lang voortslepen. De commandant kan dan beslissen dat het onderzoek wordt voortgezet zonder dat het verzoek van beschuldigde of vertrouwensman (kan worden) wordt ingewilligd. Uiteraard moet de commandant deze beslissing kunnen motiveren. In artikel 65, lid 4 worden de artikelen 217 t/m 219 WvSv van overeenkomstige toepassing verklaard. Deze artikelen behandelen het verschoningsrecht voor bepaalde getuigen en deskundigen. Het verschoningsrecht is het recht om onder omstandigheden niet te hoeven voldoen aan de wettelijke verplichting om als getuige of deskundige op te treden (zie voor de artikelen 217-219 WvSv punt 6420). Artikel 65 WMT, lid 5, bevat de bepaling dat getuigen en deskundigen de gemaakte onkosten vergoed zullen krijgen. De wijze waarop is geregeld in het Rijksbesluit uitvoeringsbepalingen militair straf- en tuchtrecht (opgenomen in MP 11-55/400 en MP 11-50/400). Beëdiging van getuigen en deskundigen vindt in het tuchtproces in eerste aanleg niet plaats.

6600 Het onderzoek
6610 Oproep voor het onderzoek

Artikel 63 WMT luidt:

  1. De commandant roept de beschuldigde schriftelijk op voor het onderzoek.
  2. Het onderzoek vangt niet eerder aan dan 24 uur na uitreiking van de beschuldiging.
  3. Indien de beschuldigde om een eerdere behandeling verzoekt, kan de commandant daartoe besluiten.

De beschuldigde wordt indien het tijdstip is vastgesteld gelijktijdig met de uitreiking van de beschuldiging opgeroepen voor het onderzoek/de parade. Indien het tijdstip nog niet kan worden vastgesteld, bijv. wanneer er een relatief langdurig vooronderzoek dient plaats te vinden, vindt invulling van het tijdstip van parade/onderzoek op het straffenformulier op een later tijdstip plaats in tegenwoordigheid van de beschuldigde. Een andere mogelijkheid is dat de beschuldigde op een andere wijze schriftelijk wordt opgeroepen. De commandant bewaart hiervan een afschrift tot het bekend is dat de beschuldigde geen beroep tegen de uitspraak heeft ingesteld. Op de beschuldiging worden datum, plaats en tijdstip hiervan vermeld. Een onderzoek kan in beginsel niet eerder dan 24 uur na de uitreiking van de beschuldiging aanvangen, opdat de beschuldigde voldoende gelegenheid heeft zijn verdediging voor te bereiden. De beschuldigde kan evenwel op grond van artikel 63 WMT, lid 3, verzoeken de behandeling eerder te doen plaatsvinden.

6620 Verschijningsplicht van de beschuldigde

Artikel 64 WMT luidt:

  1. De beschuldigde is verplicht te verschijnen.
  2. Indien de beschuldigde niet verschijnt wegens een gewichtige reden van verhindering, schort de commandant het onderzoek op of schorst hij dit. De termijn bedoeld in artikel 54, eerste lid, onder b, wordt in dat geval voor de duur van de opschorting of schorsing, doch ten hoogste 21 dagen verlengd.
  3. Indien de beschuldigde niet verschijnt zonder een gewichtige reden van verhindering, schort de commandant het onderzoek op of schorst hij dit voor een bepaalde tijd en wordt de beschuldigde nogmaals schriftelijk opgeroepen. Hij is bevoegd de medebrenging van de beschuldigde te gelasten. De tweede volzin van het voorgaande lid is van toepassing.

Een belangrijk doel van het tuchtproces is verbetering van het gedrag van de beschuldigde, ongeacht of het tuchtproces nu eindigt met het opleggen van een tuchtrechtelijke straf of niet. De aanwezigheid van de beschuldigde bij het onderzoek is dientengevolge noodzakelijk. Bij afwezigheid van de beschuldigde om een reden (b.v. ziekte), of zonder reden (b.v. ongeoorloofd afwezigheid) wordt het onderzoek niet afgerond, maar indien dit nog niet is aangevangen opgeschort, of indien het reeds is aangevangen geschorst. Een tuchtproces eindigt op grond van artikel 54 WMT, eerste lid, onder b, echter indien na 21 dagen sedert de aanvang van het tuchtproces nog geen uitspraak is gedaan. De commandant is op grond van artikel 64 WMT bevoegd deze termijn van 21 dagen met ten hoogste 21 dagen te verlengen. Bij afwezigheid zonder gewichtige reden is de commandant bovendien bevoegd om de beschuldigde te doen meebrengen om vertraging van het tuchtproces te voorkomen (door iedere militaire meerdere of eventueel door de KMar).

6630 Getuigen en deskundigen

Voor de behandeling van de getuigen en deskundigen tijdens het onderzoek wordt verwezen naar punt 6500.

6640 Werkwijze tijdens het onderzoek

a. Leiding bij het onderzoek.

Artikel 66 WMT luidt:

  1. De commandant houdt het onderzoek op grondslag van de beschuldiging.
  2. Het onderzoek is niet openbaar.

De commandant, zijnde de tot straffen bevoegde meerdere, houdt het onderzoek en heeft de leiding. Een aan het onderzoek voorafgaand informatief gesprek tussen de commandant en de beschuldigde terzake van het vermoedelijk gepleegde vergrijp dient achterwege te blijven. Indien te weinig gegevens beschikbaar zijn om een goed onderzoek aan te vangen, kan de commandant een vooronderzoek gelasten (artikel 61 WMT). De commandant dient ter voorbereiding van het onderzoek:

  1. het rapport te bestuderen en zich een beeld te vormen van het gebeurde en dit zonodig laten toelichten door de rapporteur;
  2. in het rapport de punten aan te geven waar het op aankomt, opdat niet een of meer daarvan vergeten worden;
  3. zich een beeld te vormen van de beschuldigde, zijn houding en gedrag en bij onbekendheid eventueel de rechtstreeks boven de beschuldigde gestelde meerdere te horen.

Het onderzoek dient ertoe de waarheid aan het licht te brengen. De commandant draagt zorg dat hijzelf, noch anderen, zich hierbij op zijpaden begeven. Het onderzoek wordt begrensd door de, door de commandant zelf gestelde, beschuldiging. Feiten die geen deel uitmaken van de beschuldiging vallen dus buiten dit onderzoek. Het doel van het onderzoek is immers vaststellen of de uitgebrachte beschuldiging m.b.v. de wettelijke bewijsmiddelen kan worden bewezen en of c.q. welke straf moet worden opgelegd.

b. Aanwezigen bij het onderzoek.

Aanwezig bij het onderzoek kunnen zijn naast de commandant en de beschuldigde:

  1. de vertrouwensman, indien gekozen;
  2. getuigen of deskundigen door de commandant gewenst en opgeroepen;
  3. getuigen of deskundigen op verzoek van de beschuldigde of diens vertrouwensman door de commandant opgeroepen;
  4. de rapporteur, indien gewenst;
  5. een officier of onderofficier voor het maken van aantekeningen over datgene wat tijdens het onderzoek wordt verklaard en wat verder voorvalt;
  6. andere door de commandant aan te wijzen personen. Bijvoorbeeld de plaatsvervanger die in de gelegenheid wordt gesteld het onderzoek ter lering bij te wonen, en te komen tot eenheid van het tuchtbeleid.

c. Antwoordplicht van de beschuldigde.

Artikel 67 WMT luidt:

De beschuldigde is niet verplicht te antwoorden. Dit wordt hem voor of bij de aanvang van het onderzoek ter kennis gebracht. Ofschoon op de beschuldiging reeds vermeld staat dat de beschuldigde niet tot antwoorden verplicht is, verdient het aanbeveling dat de commandant hem daar bij aanvang van het onderzoek nogmaals op wijst. Ook in het tuchtproces geldt immers het beginsel dat de beschuldigde niet behoeft mee te werken aan zijn eigen veroordeling.

d. Het horen tijdens het onderzoek.

Artikel 68 WMT luidt:

  1. De commandant hoort de beschuldigde, de getuigen en de deskundigen.
  2. Hij stelt de beschuldigde en de vertrouwensman in de gelegenheid de getuigen en deskundigen, door zijn tussenkomst, vragen te stellen.
  3. Hij stelt de vertrouwensman in de gelegenheid het woord te voeren.

De commandant hoort de getuigen en/of deskundigen in aanwezigheid van de beschuldigde en, indien gekozen, van zijn vertrouwensman. Na het verhoor stelt hij de beschuldigde en zijn vertrouwensman in de gelegenheid door zijn tussenkomst aan deze getuige en/of deskundige vragen te stellen. De commandant is vrij vragen als niet terzake doende naast zich neer te leggen. Indien de beschuldigde zich door deze handelwijze in zijn verdediging geschaad acht kan hij dit in beroep aanvoeren (artikel 97 WMT, onder b). Indien de beschuldigde of zijn vertrouwensman naar aanleiding van een schriftelijke verklaring van een niet aanwezige getuige of deskundige vragen willen stellen, kan de commandant als hij daartoe aanleiding ziet, zonodig na een eventuele schorsing van het onderzoek, alsnog die getuige of deskundige in tegenwoordigheid van de beschuldigde en diens vertrouwensman horen. Daarbij dient de commandant wel de verjaringstermijn nauwlettend in de gaten te houden. De commandant dient de beschuldigde of diens vertrouwensman in gelegenheid te stellen verweer te voeren en naar voren te brengen wat voor een goede beoordeling van het vergrijp en zijn verwijtbaarheid van belang kan zijn (artikel 68 WMT, lid 3, en artikel 69 WMT).

e. Afsluiting van het onderzoek.

Artikel 69 WMT luidt:

De beschuldigde wordt voor de sluiting van het onderzoek in de gelegenheid gesteld het laatste woord te voeren. De commandant stelt aan het einde van het onderzoek de beschuldigde in de gelegenheid het laatste woord te voeren. De beschuldigde kan een laatste verweer voeren, eventueel zijn spijt betuigen, verzoeken om naar aanleiding van bepaalde omstandigheden bepaalde straffen niet op te leggen of aanvoeren niet in te zien dat hij iets verkeerd heeft gedaan.

6700 Bewijsmiddelen
6710 Algemeen

De commandant moet nagaan of bewezen is, dat de beschuldigde datgene waarvan hij beschuldigd wordt ook heeft gedaan (artikel 73 WMT). Daartoe staan hem een aantal limitatief opgesomde bewijsmiddelen ten dienste.

6720 Bewijsmiddelen

Artikel 70 WMT luidt:

Als bewijsmiddelen worden alleen erkend:

  1. eigen waarneming door de commandant van een in de beschuldiging omschreven gedraging;
  2. eigen waarneming door de commandant tijdens het onderzoek;
  3. verklaringen van de beschuldigde;
  4. verklaringen van een getuige;
  5. verklaringen van een deskundige;
  6. geschriften.

De geschriften kunnen o.m. zijn:

  • het proces verbaal van een opsporingsambtenaar;
  • het rapport van een rapporteur;
  • schriftelijke verklaringen uit het vooronderzoek, afgelegd door de beschuldigde,
  • schriftelijke verklaringen uit het vooronderzoek, afgelegd door getuigen of deskundigen (artikel 61 WMT);
  • een geschrift dat op grond van artikel 103 WMT is ingenomen (een geschrift dat opruit tot een inbreuk op enige in de WMT omschreven gedragsregel (artikel 30 WMT), of een geschrift dat wordt verspreid op een plaats, tijdstip of wijze waaromtrent bij dienstvoorschrift een verbod is gegeven (artikel 31 WMT),
  • eventuele andere schriftelijke stukken.
6730 Wanneer kan een gepleegd vergrijp als bewezen worden beschouwd

Artikel 71 WMT luidt:

Op zichzelf leveren voldoende grondslag voor de overtuiging dat de in de beschuldiging omschreven gedraging heeft plaatsgevonden:

  1. de eigen waarneming genoemd in het voorgaande artikel onder a;
  2. de in een getuigenverklaring of in een geschrift opgenomen waarneming van een in de beschuldiging omschreven gedraging, door een militair of andere ambtenaar, die uit hoofde van zijn functie of rang met enig toezicht op de naleving van gedragsregels is belast.

Artikel 71 WMT bevat de bepaling dat voldoende voor het bewijs is dat de commandant zelf de in de beschuldiging omschreven gedraging heeft geconstateerd.

Voorbeeld: De commandant constateert zelf dat een aan hem ondergeschikte:

  • 10 minuten te laat komt bij een les;
  • een onaanvaardbaar slordig tenue draagt;
  • een opgedragen werk niet of in onvoldoende mate heeft uitgevoerd.

Ook voldoende om tot de overtuiging te kunnen komen dat de verweten gedraging is gepleegd, is de waarneming door een militair of andere ambtenaar die uit hoofde van zijn functie met enig toezicht op de naleving van gedragsregels is belast. Een dergelijke functionaris kan bijvoorbeeld een militaire meerdere of een burgerchef van een werkplaats zijn, maar ook een schildwacht. Of één van de twee bovengenoemde bewijsmiddelen (artikel 71 a en b), òf tenminste twee van de navolgende bewijsmiddelen leveren voldoende grondslag op:

  • de eigen waarneming van de commandant tijdens het onderzoek;
  • verklaringen van de beschuldigde;
  • verklaringen van een getuige;
  • verklaringen van een deskundige;
  • geschriften anders dan de verklaringen van de hierboven genoemde personen, zijn benodigd om tot de overtuiging te kunnen komen dat het te laste gelegde vergrijp is gepleegd.

Indien er voldoende bewijsmiddelen aanwezig zijn om aan het hier gestelde wettelijk minimum te voldoen, moet de commandant uit de bewijsmiddelen de overtuiging hebben verkregen dat de in de beschuldiging omschreven gedraging heeft plaatsgevonden.

Artikel 72 WMT luidt:

Feiten of omstandigheden van algemene bekendheid behoeven geen bewijs.

Onder feiten en omstandigheden van algemene bekendheid dient te worden verstaan, datgene, waarvan ieder zich zonder veel moeite op de hoogte kan stellen door in zijn omgeving rond te kijken of door het raadplegen van kaarten, woordenboeken of handboeken. Ook een algemeen heersende gemeenschappelijke mening die ieder uit eigen ervaring of door mededelingen van anderen geacht wordt te kennen wordt hieronder begrepen. Feiten of omstandigheden kunnen ook van algemene bekendheid zijn, indien zij zich alleen voordoen binnen de kring van de werk- en leefsfeer waarin de commandant, de beschuldigde en/of zijn vertrouwensman functioneren.

6800 Beraad en uitspraak
6810 Algemeen

Hoe de commandant na afsluiting van het onderzoek tot een uitspraak moet komen, is omschreven in de artikelen 73 t/m 77 WMT.

Artikel 73 WMT luidt:

Na sluiting van het onderzoek beraadt de commandant zich of hij door de inhoud van de in artikel 70 genoemde bewijsmiddelen de overtuiging heeft gekregen dat een in de beschuldiging omschreven gedraging van de beschuldigde heeft plaatsgevonden en, in bevestigend geval, of zulks de schending van een gedragsregel oplevert.

Artikel 74 WMT luidt:

  1. Is de commandant van oordeel dat een gedragsregel is geschonden, dan beraadt hij zich over de oplegging van straf.
  2. Acht de commandant de beschuldigde strafbaar, dan legt hij een straf voorzien in deze wet op.
  3. Indien de commandant dit in verband met de geringe betekenis van de gedraging of gelet op de persoon van de beschuldigde of zijn persoonlijke omstandigheden raadzaam acht, legt hij geen straf op.
  4. In andere gevallen dan bedoeld in het tweede en derde lid spreekt de commandant de beschuldigde vrij.

Artikel 75 WMT luidt:

Bij bestraffing van een militair die een of meer in deze wet genoemde gedragsregels heeft geschonden, wordt slechts één straf opgelegd.

Artikel 76 WMT luidt:

  1. Na het sluiten van het onderzoek beslist de commandant uiterlijk op de eerstvolgende werkdag. Deze beslissing wordt vastgelegd in een schriftelijk stuk, de uitspraak.
  2. De uitspraak wordt door of namens de commandant onverwijld aan de beschuldigde uitgereikt.
  3. De datum van uitreiking wordt op de uitspraak en op het afschrift bedoeld in het tweede lid aangetekend.

Artikel 77 WMT luidt:

De uitspraak vermeldt in ieder geval:

  1. de naam, rang en militaire eenheid van de beschuldigde;
  2. de bewezen gedraging of gedragingen;
  3. de geschonden gedragsregel of gedragsregels;
  4. de beslissing.
6820 Beraad

a. De commandant dient zich te beraden over de volgende vragen:

  1. Is de beschuldigde "militair" in de zin van artikel 2 WMT;
  2. Verblijft de beschuldigde nog feitelijk onder de wapenen (artikel 53 WMT, lid 2);
  3. Ben ik bevoegd deze militair te straffen (artikel 49 WMT);
  4. Is er geen beschuldiging uitgereikt t.a.v. een gedraging die meer dan 21 dagen voor de datum van uitreiking is gepleegd (artikel 53 WMT, lid 1 WMT);
  5. Is het onderzoek niet eerder aangevangen dan tenminste 24 uur na uitreiking van de beschuldiging (artikel 63 WMT, lid 2). Dit vereiste vervalt indien de beschuldigde om een eerdere behandeling heeft verzocht (artikel 63 WMT, lid 3);
  6. Is het onderzoek niet later aangevangen dan ten hoogste 21 dagen na uitreiking van de beschuldiging, of zoveel later als op grond van artikel 59 WMT, lid 2, artikel 64 WMT, lid 2 en 3 of artikel 80 WMT, lid 1 deze termijn is verlengd (artikel 54 WMT, lid 1 onder b);
  7. Is aan de beschuldigde een aan de wettelijke voorschriften voldoende beschuldiging uitgereikt (artikelen 51 en 52 WMT);
  8. Is de beschuldigde in de gelegenheid gesteld een vertrouwensman te kiezen (artikelen 56 en 57 WMT);
  9. Is de beschuldigde voor aanvang van het onderzoek ter kennis gebracht dat hij niet tot antwoorden verplicht is (artikel 67 WMT);

Indien aan één of meer van bovenstaande vereisten niet is voldaan zal dit in beroep tot nietigheid van de strafoplegging kunnen leiden. Dit daar het hier betreft of overschrijding van een fatale termijn (artikel 97 WMT onder a), dan wel een ander vormverzuim waarbij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de gestrafte daardoor in zijn verdediging is geschaad (artikel 97 WMT onder b). Vervolgens vraagt hij zich af:

  1. Zijn de beschuldigde en zijn vertrouwensman in de gelegenheid gesteld op de zaak betrekking hebbende stukken in te zien (artikel 62 WMT);
  2. Zijn de beschuldigde en zijn vertrouwensman in de gelegenheid gesteld andere dan door de commandant aangewezen getuigen en deskundigen te doen horen (artikel 65,WMT lid 2);
  3. Zijn de beschuldigde en zijn vertrouwensman in de gelegenheid gesteld door tussenkomst van de commandant vragen te stellen aan getuigen en deskundigen (artikel 68 WMT, lid 2).
  4. Is de vertrouwensman in de gelegenheid gesteld het woord te voeren (artikel 68 WMT, lid 3).
  5. Is de beschuldigde in de gelegenheid gesteld het laatste woord te voeren (artikel 69 WMT).
  6. Is het feit bewezen en is een gedragsregel uit de WMT geschonden? (artikel 74 WMT).

De commandant beziet of het te laste gelegde feit uit de beschuldiging afdoende is bewezen en of hij door deze bewijsmiddelen de overtuiging heeft gekregen dat de beschuldigde dat feit ook heeft gepleegd. Indien hij die overtuiging heeft, dient hij na te gaan of hierdoor één of meer van de gedragsregels genoemd in de artikelen 6 t/m 40 WMT zijn geschonden. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, dient de commandant na te gaan of het bewezen feit ook in enige strafwet is omschreven, en zo ja dan handelt hij overeenkomstig artikel 78 WMT, d.w.z. dat de beschuldiging wordt ingetrokken en dat van het strafbare feit zo spoedig mogelijk aangifte wordt gedaan.

b. Omschrijving van de bewezen gedragingen (artikel 77 WMT). Doel van de omschrijving van de bewezen gedraging is:

  1. de gestrafte te doen weten waarvoor hij wordt gestraft (ter lering maar ook met het oog op een eventueel beroep);
  2. de bevelvoerende meerdere van de commandant een inzicht te geven in het gebeurde (teneinde de juistheid van de strafoplegging te kunnen beoordelen, zie art 50 WMT);
  3. vastlegging van het gebeurde voor de toekomst (ten behoeve van de commandant en latere commandanten, opdat deze bij de afdoening van latere vergrijpen aldus rekening kunnen houden met het doorgaand gedrag van de overtreder).

De omschrijving dient duidelijk, bondig en feitelijk te zijn. Bovendien dient de geschonden gedragsregel te worden vermeld. Er mogen geen vage uitdrukkingen in voorkomen zoals "onvoldoende onderhoud zijn dienst niet naar behoren vervuld", "een onrechtmatig bevel gegeven aan een mindere" of "een dienstbevel niet opgevolgd". Beter kunnen de hierboven bedoelde gedragingen worden omschreven als: "zijn handvuurwapen onvoldoende ingeolied waardoor roestvorming is opgetreden" (artikel 37 WMT), "tijdens een oefening als chauffeur zijn voertuig onvoldoende gecamoufleerd" (artikel 10 WMT), "als groepscommandant een onder zijn bevelen staande soldaat opdracht gegeven zijn particuliere schoenen te poetsen" (artikel 28 WMT) of "het bevel van zijn klassensergeant om onmiddellijk zijn schoenen te poetsen niet opgevolgd" (artikel 15 WMT). Tijdsaanduidingen in een omschrijving van de bewezen gedraging dienen niet te exact te zijn in verband met mogelijke bewijsmoeilijkheden. Voorbeeld: Niet: 15 minuten te laat teruggekeerd van bewegingsvrijheid, maar: ongeveer 15 minuten te laat teruggekeerd van bewegingsvrijheid. Niet: 49 uur ongeoorloofd afwezig geweest, maar: circa 49 uur ongeoorloofd afwezig geweest. Voor een bondige omschrijving is het vaak nuttig om te beginnen met de hoedanigheid waarin, en/of de instelling waaruit het vergrijp gepleegd werd, b.v.:

  • Als bestuurder van een voertuig .....
  • Als schildwacht ;
  • Uit baldadigheid .....
  • Uit laksheid ......

Bij moeilijk te redigeren feiten kan het zinvol zijn deze eerst min of meer volledig op te schrijven, en vervolgens alles wat kan worden gemist zonder dat dit aan de essentie afbreuk doet te schrappen. Het verdient aanbeveling eerst de omschrijving van de gedraging te redigeren en zich dan pas te bezinnen op de op te leggen straf. Vaak realiseert men zich nl. eerst bij de redactie van de omschrijving van de gedraging de essentiële punten waarop de mindere tekortgeschoten is, en de ernst (of geringe ernst) daarvan. Indien bijzondere omstandigheden hebben geleid tot het opleggen van een naar verhouding zeer zware of zeer lichte straf, wordt dit op het straffenformulier vermeld onder de rubriek "Bijzonderheden".

c. Wel of geen tuchtrechtelijke bestraffing. (artikel 74 WW) Indien de commandant van oordeel is dat de in de beschuldiging opgenomen gedraging de schending van een gedragsregel uit de WMT inhoudt, deze gedraging is bewezen en aan alle hiervoor genoemde vereisten is voldaan gaat hij zich beraden wat hem staat te doen ter handhaving van de tucht. Hij zal moeten nagaan of er bij de beschuldigde wel schuld aanwezig is in de zin van verwijtbaarheid (geen straf zonder schuld). Ook zal hij moeten nagaan of er wellicht strafuitsluitingsgronden aanwezig zijn (zie ook punt 1700). In de beslissing of hij al dan niet tot de oplegging van een straf zal overgaan en zo hij dit doet welke strafsoort en welke strafmaat hij zal toepassen, is de commandant vrij. Hij beslist op dit punt naar eigen inzicht en geweten. Bevelvoerende meerderen zijn niet bevoegd de onder hun bevelen staande commandanten op te dragen tot strafoplegging over te gaan, of geen straf op te leggen. Uiteraard kunnen zij - in het algemeen - suggesties doen aan hun ondercommandanten om hierdoor binnen hun eenheid een bepaald tuchtbeleid te krijgen. De misvatting bestaat nog wel, dat handhaving van de tucht en tuchtrechtelijke straffen identieke begrippen zijn. Het woord tuchtrecht wekt veelal in de eerste plaats de gedachte op van straffen. Dit is niet per definitie juist.Niet op elk bewezen en de dader te verwijten vergrijp dient noodzakelijk een straf volgen. De te treffen maatregel tegen een schending van een gedragsregel moet zodanig zijn, dat het algemene doel, (handhaving van de interne orde), en het bijzondere doel, (verbetering van het gedrag van de militair in kwestie) zo goed mogelijk worden gediend. Ongeacht of de militair gestraft wordt, dient hem duidelijk te worden gemaakt, waarin én waarom hij fout was en wat de gevolgen hadden kunnen zijn van zijn gedraging.

d. Keuze strafsoort en strafmaat.

De keuze van strafsoort en strafmaat worden behalve door de ernst van het vergrijp bepaald door:

  1. de omstandigheden waaronder het is begaan (b.v. oefening, carnaval, moeilijkheden thuis, tuchtniveau bij het onderdeel);
  2. de persoonlijkheid van de dader (b.v. geringe ontwikkeling);
  3. het doorgaand gedrag van de dader (o.m. blijkend uit de hem reeds eerder opgelegde straffen);
  4. de eventuele aanwezigheid van een strafuitsluitingsgrond (zie hoofdstuk I)
  5. het beoogde strafdoel (preventie).

Daar deze factoren variabel zijn is het vooruit vaststellen van straffen op bepaalde tuchtrechtelijk vergrijpen ("vaste tarieven") ongewenst. Mogelijk zal zich t. a.v. veel voorkomende vergrijpen in de praktijk een zekere norm ontwikkelen, maar onjuist is b.v. een bekendmaking op het publicatiebord dat voortaan het niet-afsluiten van de kasten op de legeringskamer zal worden gestraft met &eurol; 30,- geldboete. Niet nodig is dat de zwaarte van de in de loop van de tijd opgelegde straffen een opgaande lijn vertoont. Een eerder reeds ernstig gestrafte kan voor een licht vergrijp zeer wel een lichte straf krijgen. Het is verboden andere straffen op te leggen dan die genoemd in artikel 41 WMT. Er mogen dus geen "opvoedkundige maatregelen" worden opgelegd, die het karakter van een straf hebben: b.v. een soldaat wegens slapen tijdens de les opdragen drie dagen ’s avonds om 9 uur in de kazerne terug te zijn. Evenmin is het toegestaan als straf een geldboete van &eurol;25,- + verbod van cafébezoek. Ook het opleggen van schadevergoeding als straf, is onjuist. Wel kan in voorkomend geval naast of onafhankelijk van de straf de verplichting tot schadevergoeding worden opgelegd (Beleidsregel schadeverhaal Defensiepersoneel MP 31-110/1140).

e. Nooit meer dan één straf (artikel 75 WMT).

Indien in één beschuldiging meer gedragingen zijn opgenomen welke meer dan één schending van een gedragsregel inhouden, dan wel indien in één tuchtproces meer dan één uitgereikte beschuldiging tegelijkertijd worden afgedaan, en de commandant besluit tot strafoplegging, kan slechts één straf met inachtneming van het daaraan verbonden maximum wordt opgelegd, ook al zijn de schendingen nog zo ernstig. Voor het geval de commandant gedurende het tuchtproces meent dat een in de beschuldiging omschreven gedraging niet de schending van een dienstvoorschrift oplevert omdat dit voorschrift naar zijn oordeel in strijd is met een hogere regeling, zie hoofdstuk VI.

6830 Uitspraak

Gelet op de aard van het tuchtrecht (snelrecht) dient na het onderzoek zo spoedig mogelijk een beslissing te volgen.

  1. De beslissing van de commandant kan zijn: 1. Intrekking van de beschuldiging indien hij van oordeel is dat een strafbaar feit is gepleegd, (conform artikel 78 WMT). (Zie ook het gestelde in artikel 79 WMT). 2. Oplegging van een straf indien hij de in de beschuldiging genoemde gedraging bewezen acht, deze gedraging de schending van een gedragsregel uit de WMT inhoudt en het de beschuldigde ook verweten kan worden. 3. Geen strafoplegging ofschoon hij de in de beschuldiging genoemde gedraging bewezen acht, deze gedraging een schending van een gedragsregel uit de WMT inhoudt en hij het de beschuldigde ook verwijt (artikel 74 WMT, lid 3). 4. Vrijspraak indien hij door de aangevoerde bewijsmiddelen niet tot de overtuiging is gekomen dat de in de beschuldiging genoemde gedraging door de beschuldigde is gepleegd, dan wel indien hij wel tot die overtuiging is gekomen maar het feit of de beschuldigde niet strafbaar acht, dan wel indien aan één van de formele vereisten als hiervoor genoemd onder punt 6820 niet is voldaan.
  2. Deze beslissing van de commandant wordt schriftelijk vastgelegd, de uitspraak. Naast de in artikel 77 WMT wettelijk voorgeschreven elementen vermeldt de uitspraak verder: 1. Naam en voorletters van de commandant die de uitspraak heeft gedaan; 2. De datum van de uitreiking van de uitspraak (artikel 76 WMT, lid 3), om te voorkomen dat niet vast zou staan wanneer de termijn aanvangt waarbinnen de gestrafte in beroep kan gaan; 3. De beschuldiging, om de mogelijkheid te bieden aan de gestrafte, zowel als aan de beklagmeerdere in beklag, na te gaan of de uiteindelijk bewezen gedraging(en) conform de gedraging(en) vermeld in de beschuldiging is(zijn); 4. De datum van de uitreiking van de beschuldiging, om de gestrafte en eventueel de beklagmeerdere in de gelegenheid te stellen na te gaan of de termijn als aangegeven in artikel 54 WMT, lid 1 onder b, niet is overschreden; 5. De mededeling dat tegen de uitspraak binnen 5 dagen beklag mogelijk is bij de beklagmeerdere indien de beschuldigde gestraft is, dan wel indien een beslissing is genomen als bedoeld in artikel 74 WMT derde lid (artikel 80a WMT lid 2).

Het uitreiken van de uitspraak moet ten spoedigste geschieden; en wel - buiten het geval de beschuldigde afwezig is – uiterlijk op de eerstvolgende werkdag na sluiting van het onderzoek.

6900 Bijzondere bepalingen
6910 Algemeen

De handelwijze ingeval de in de beschuldiging omschreven gedraging een strafbaar feit inhoudt of een schending van een dienstvoorschrift dat in strijd is met een hogere regeling, is omschreven in artikelen 78 t/m 80 WMT.

6920 De in de beschuldiging omschreven gedraging levert naar het oordeel van de commandant een strafbaar feit op (Artikel 78 WMT)

Artikel 78 WMT luidt:

  1. Is de commandant van oordeel dat een hem ter kennis gekomen gedraging een strafbaar feit betreft, dan is hij verplicht daarvan onverwijld aangifte te doen bij een opsporingsambtenaar, behoudens in het geval dat voldaan wordt aan de voorwaarden gesteld op grond van het bepaalde in artikel 59 van het Wetboek van Militair Strafrecht.
  2. Indien de commandant na de uitreiking van de beschuldiging tot het oordeel komt dat de gedraging een strafbaar feit betreft, trekt hij de beschuldiging in, indien hij nog niet tot een uitspraak is gekomen.

Indien er sprake is van een strafbaar feit, is de commandant op grond van artikel 2 WMT onbevoegd de zaak af te doen. Hij dient dan onmiddellijk aangifte te doen bij een opsporingsambtenaar van de brigade KMar. Artikel 78 WMT is het tuchtrechtelijk pendant van art 162 Wetboek van Strafvordering. Vergelijk m.b.t. artikel 78 WMT ook het gestelde in het hoofdstuk betreffende de bevoegdheid van commandanten in het buitenland. Het eerste lid van artikel 81 WMT regelt wat de commandant moet doen in geval dat hij vóór de aanvang van het tuchtproces ontdekt dat de gedraging een strafbaar feit oplevert nl. aangifte doen bij de KMar en geen tuchtrechtelijk onderzoek starten. Het tweede lid van dit artikel regelt wat de commandant moet doen als hij het strafrechtelijke karakter van de misdraging eerst ontdekt na aanvang van het tuchtproces maar vóór de uitspraak in het tuchtproces beëindigen door de beschuldiging in te trekken en vervolgens aangifte doen bij de brigade KMar. Artikel 59 WvMS regelt in samenhang met artikel 59 WMSR de opsporingsbevoegdheid buiten Nederland. In principe heeft in die gevallen de aangewezen bevelvoerend commandant opsporingsbevoegdheid indien geen reguliere opsporingsambtenaren (direct) beschikbaar zijn. Ondermeer heeft die commandant dan transactiebevoegdheid. Mocht de commandant na de uitspraak ontdekken of erop worden gewezen, dat er sprake was van een strafbaar feit, dan dient de commandant alsnog aangifte te doen bij de KMar. Bij de aangifte geeft de commandant in dat geval tevens op dat één tuchtrechtelijke straf is opgelegd. Denkbaar is echter dat de commandant zich heeft vergist en dat later blijkt dat er sprake is van een tuchtvergrijp; in dat geval mag niet opnieuw een tuchtproces worden aangevangen (artikel 51 WMT lid 4). Wanneer de commandant, zonder dat hij een beschuldiging heeft uitgereikt, aangifte heeft gedaan en het blijkt dat er niet zoals hij meende sprake is van een strafbaar feit, maar wel van een tuchtvergrijp, of in het geval van artikel 79 WMT, kan hij, wanneer de termijn van artikel 53, lid 1 nog niet is verstreken, alsnog een tuchtproces aanvangen.

6930 Afdoening van strafbare feiten die tevens een tuchtvergrijp opleveren

Artikel 79 WMT luidt:

  1. Indien een gedraging naar het oordeel van de commandant een van de strafbare feiten oplevert omschreven in de artikelen 267, aanhef en onder 1° en 2°, 300, eerste lid, 310, 311, aanhef en onder 4° en 5°, 321 of 350 van het Wetboek van Strafrecht of omschreven in de artikelen 96, aanhef en onder 2 en 3, 98, aanhef en onder 2, 166 of 169 van het Wetboek van Militair Strafrecht met dien verstande dat de duur van de in artikelen 96 en 98 van het Wetboek van Militair Strafrecht genoemde ongeoorloofde afwezigheid ten hoogste acht dagen is en het openbaar ministerie bij het in artikel 81, eerste lid, bedoelde gerecht de commandant mededeelt dat het voorshands instemt met tuchtrechtelijke afdoening, kan de commandant een beschuldiging uitreiken, voorzover de gedraging tevens de schending van een gedragsregel van deze wet inhoudt. Van de mededeling van het openbaar ministerie wordt aantekening gedaan in het stuk, bedoeld in artikel 76, eerste lid.
  2. De commandant zendt na het einde van het tuchtproces in eerste aanleg bericht omtrent de afloop daarvan aan het openbaar ministerie bij het in artikel 81, eerste lid, bedoelde gerecht.
  3. De toepassing van het bepaalde in het eerste lid doet niet af aan het formele recht tot strafvordering van het openbaar ministerie. Indien het strafbare feit wordt afgedaan met toepassing van artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht of indien een vervolging terzake leidt tot een schuldigverklaring door de rechter, wordt bij het stellen van voorwaarden onderscheidelijk bij de oplegging van een straf rekening gehouden met de wegens de schending van een gedragsregel van deze wet opgelegde straf.

De tuchtrechtelijke pendanten zijn: artikelen WvSr: pendant uit de WMT:

  • 267 WvSr (belediging) ----- > artikel 20 WMT (uitschelden/bespotten)
  • 300 WvSr (mishandeling) ----- > artikel 22 WMT (aantasten)
  • 310 en 311 WvSr (diefstal) -----> artikel 36 WMT (gebruik goederen)
  • 321 WvSr (verduistering) ---- > artikel 36 WMT (gebruik goederen)
  • 350 WvSr (vernieling) ------- > artikel 39 WMT (vernieling/beschadiging)
  • 96 en 98 WMS (ongeoorloofde afwezigheid ----- > artikel 7 WMT (ongeoorloofde afwezigheid)
  • 166 WMS (miltaire joyriding) ----- > artikel 36 WMT (gebruik goederen)
  • 169 WMS (niet opvolgen verkeersvoorschrift) ----- > artikel 18 WMT juncto Verkeersregeling Defensie

Het gaat bij dit artikel dus om feiten die door de commandant als strafbare feiten zijn gewaardeerd en waarbij hij dan ook op grond van artikel 49 WMT juncto artikel 2 WMT, geen strafbevoegdheid bezit en op grond van artikel 78 WMT verplicht is tot aangifte. Het tweede lid van artikel 79 WMT, verplicht de commandant na afloop van het tuchtproces, hiervan bericht te zenden naar het parket van de officier van Justitie van de rechtbank in Arnhem respectievelijk het gerecht in eerste aanleg in de Nederlandse Antillen. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat i.g.v. tuchtrechtelijke strafoplegging het recht op strafvordering van de officier van Justitie niet is verwerkt, m.a.w. de officier kan nog steeds t.a.v. het strafbare feit, waar van oorspronkelijk sprake was, een transactie aanbieden of een dagvaarding uitreiken. Wel is bepaald dat bij die transactie door de officier of bij strafoplegging door de rechter rekening moet worden gehouden met de opgelegde tuchtrechtelijke straf. De bevoegdheid van de commandant om een beschuldiging uit te reiken is echter niet meer aanwezig indien hij terzake van de gedragsregel al een beschuldiging had uitgereikt en deze heeft ingetrokken omdat de gedraging als een strafbaar feit werd onderkend waarvan vervolgens aangifte is gedaan (artikel 51 lid 4 WMT)

6940 Een dienstvoorschrift in strijd met een hogere regeling

Artikel 80 WMT luidt:

  1. Indien de commandant gedurende het tuchtproces meent dat een in de beschuldiging omschreven gedraging niet de schending van een dienstvoorschrift oplevert, omdat dit dienstvoorschrift naar zijn oordeel in strijd is met een hogere regeling, schorst hij het tuchtproces, voorzover het deze gedraging betreft. De termijn bedoeld in artikel 54, eerste lid, onder b, wordt in dat geval met de duur van de schorsing verlengd.
  2. Hij roept over de vermeende strijdigheid schriftelijk de beslissing in van het in artikel 81, eerste lid, bedoelde gerecht onder overlegging van de op de zaak betrekking hebbende stukken.
  3. Indien het gerecht beslist dat het dienstvoorschrift niet in strijd is met een hogere regeling, deelt zij deze beslissing mee aan de commandant. Deze hervat het tuchtproces met inachtneming van die beslissing.
  4. Indien het tuchtproces terzake van andere gedragingen inmiddels is voortgezet en geëindigd met een uitspraak, hervat de commandant, nadat hij de beslissing van het gerecht heeft ontvangen, het op grond van het eerste lid geschorste tuchtproces. De commandant neemt daarbij de door hem gegeven uitspraak in acht. De artikelen 48, derde lid en 75 zijn niet van toepassing met dien verstande dat een op te leggen straf gelijksoortig moet zijn aan de al opgelegde straf en het totaal het maximum niet te boven mag gaan.
  5. Indien de commandant reeds een beslissing heeft genomen als bedoeld in artikel 74, derde lid , of de straf van berisping heeft opgelegd, kan alsnog een straf of een andere straf worden opgelegd.
  6. Indien het gerecht beslist dat het dienstvoorschrift waaromtrent haar beslissing is gevraagd in strijd is met een hogere regeling, spreekt zij de beschuldigde vrij met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde gedraging.
  7. Tegen de beslissing van het gerecht staat geen verdere voorziening open.

De commandant is niet bevoegd een dienstvoorschrift in strijd met een hogere regeling te verklaren en de beschuldigde op grond daarvan vrij te spreken. Indien hij van mening is dat het geschonden dienstvoorschrift niet is vastgesteld door een daartoe bevoegde autoriteit of voor wat betreft inhoud in strijd is met een hogere regeling, dient hij deze toetsing over te laten aan de onafhankelijke rechter en zendt hij een afschrift van alle op de zaak betrekking hebbende bescheiden aan de militaire kamer van de rechtbank die bevoegd zou zijn van de zaak kennis te nemen indien het een strafproces zou betreffen. Tenminste dienen aan de militaire kamer te worden gezonden een aanbiedingsbrief met een korte toelichting en afschriften van:

  1. De beschuldiging terzake aan de beschuldigde uitgereikt;
  2. Het eventueel ingediende rapport;
  3. (Een uittreksel van) het geschonden dienstvoorschrift;
  4. (Een uittreksel van) de hogere regeling waarmee het dienstvoorschrift in strijd kan zijn;
  5. Alle andere op de zaak betrekking hebbende bescheiden die de rechter een beter inzicht kunnen geven.

De commandant schorst in dat geval het tuchtproces voorzover het de schending van dat dienstvoorschrift betreft. Indien de beschuldiging slechts de schending van dat dienstvoorschrift bevat, wordt het gehele tuchtproces geschorst. Indien naast deze gedraging nog andere schendingen van gedragsregels in de beschuldiging waren opgenomen, wordt het tuchtproces voorzover het de schending van het betreffende dienstvoorschrift betreft geschorst en voor het overige voortgezet. De duur van de schorsing is afhankelijk van de tijd die de rechter nodig heeft om in deze een uitspraak te doen. De termijn van 21 dagen genoemd in artikel 54 WMT, lid 1 onder b wordt in dit geval gevormd door de dagen vanaf de uitreiking van de beschuldiging tot de schorsing, plus de dagen aanvangend met de dag waarop de commandant naar aanleiding van de genomen beslissing door de militaire kamer het tuchtproces voortzet. Afhankelijk van de uitspraak van de rechtbank bestaan twee mogelijkheden:

  1. De rechtbank acht het dienstvoorschrift in strijd met een hogere regeling en spreekt de beschuldigde vrij. Zij geeft hiervan melding aan de beschuldigde en de commandant. De commandant doet hiervan, langs hiërarchieke weg, mededeling aan de Minister van Defensie.
  2. De rechtbank acht het dienstvoorschrift niet in strijd met de hogere regeling.

In dat laatste geval deelt de rechtbank zulks mee aan de commandant, die vervolgens het tuchtproces voortzet door de beschuldigde opnieuw op te roepen:

  • Indien het oorspronkelijke tuchtproces in zijn geheel was geschorst wordt het tuchtproces op de normale wijze voortgezet.
  • Indien het oorspronkelijke tuchtproces gedeeltelijk is voortgezet terzake van andere gedragingen en daarvoor een straf is opgelegd, dient rekening gehouden te worden met de in het oorspronkelijke tuchtproces opgelegde straf. In artikel 80 WMT, lid 4, wordt om een tweede strafopleg ging in eenzelfde tuchtproces mogelijk te maken artikel 75 WMT buiten toepassing verklaard, maar de commandant is slechts bevoegd dezelfde strafsoort op te leggen als in eerste instantie voor de andere gedragingen, waarbij het totaal van beide straffen het maximum voor de opgelegde strafsoort niet mag overtreffen.

In geval de rechtbank over een vermeende strijd met een hogere regeling van het (overtreden) dienstvoorschrift nog niet heeft beslist, is de commandant niet bevoegd het verblijf onder de wapenen te verlengen opdat het tuchtproces alsnog kan worden gehouden. Artikel 55 WMT sluit immers verlenging van werkelijke dienst op grond van artikel 80, eerste lid WMT, uitdrukkelijk uit.

6950 Einde tuchtproces in eerste aanleg

Artikel 54 WMT luidt:

1. Het tuchtproces in eerste aanleg eindigt:

  1. met een beslissing als bedoeld in de artikelen 53, zesde lid, 76, eerste lid 78, tweede lid of 80, zesde lid;
  2. van rechtswege indien er na 21 dagen sedert de aanvang van het tuchtproces geen beslissing is genomen als bedoeld in artikel 76, eerste lid, behoudens de verlenging van deze termijn ingevolge de artikelen 59, tweede lid, 64, tweede of derde lid, of 80, eerste lid;
  3. van rechtswege bij ontslag uit de militaire dienst.

2. Behoudens in het geval uitspraak is gedaan als bedoeld in artikel 76, eerste lid, deelt de commandant aan de beschuldigde schriftelijk mee dat het tuchtproces is geëindigd.

Om verschillende redenen en op verschillende tijdstippen kan het tuchtproces in eerste aanleg eindigen:

  1. Door het uitreiken van de uitspraak door of vanwege de commandant aan de beschuldigde (artikel 76 WMT, lid 2);
  2. Door het intrekken van de beschuldiging indien een beschuldiging is uitgereikt vanwege een gedraging die meer dan 21 dagen voor de uitreiking heeft plaatsgehad of indien een beschuldiging is uitgereikt aan een beschuldigde die niet meer feitelijk onder de wapenen verblijft (artikel 53 WMT);
  3. Door het intrekken van de beschuldiging indien de commandant van oordeel is dat een strafbaar feit is gepleegd (artikel 78 WMT);
  4. Indien een rechtbank beslist dat een dienstvoorschrift in strijd is met een hogere regeling en de beschuldigde vrijspreekt (artikel 80 WMT, lid 6);
  5. Indien na 21 dagen sedert de aanvang van het tuchtproces geen uitspraak is gedaan (artikel 54 WMT, lid 1 onder b). Deze termijn kan worden verlengd: (1). Indien een vertrouwensman wordt uitgesloten wegens verstoring van de ordelijke behandeling van de zaak en de beschuldigde in de gelegenheid wordt gesteld binnen 24 uur een nieuwe vertrouwensman te kiezen (artikel 59 WMT, lid 2). (2). Indien de commandant het onderzoek opschort of schorst (21 dagen wegens het niet verschijnen van de beschuldigde om gewichtige redenen (artikel 64 WMT, lid 2 en 3). (3). Indien de commandant meent dat een in de beschuldiging omschreven gedraging niet de schending van een dienstvoorschrift oplevert, omdat dit dienstvoorschrift in strijd is met een hogere regeling en hij het tuchtproces schorst om de beslissing van de rechtbank in te roepen (artikel 80 WMT, lid l).
  6. Indien de beschuldigde tijdens de loop van het tuchtproces uit de militaire dienst wordt ontslagen (artikel 54 WMT, lid 1 onder c).

De beëindiging van een tuchtproces dient altijd schriftelijk bevestigd te worden. Voor de beschuldigde is het belangrijk deze bevestiging te krijgen. Artikel 51 WMT, lid 4 bevat namelijk de bepaling dat terzake van dezelfde gedraging slechts éénmaal een beschuldiging kan worden uitgereikt. In de gevallen als genoemd onder d. wordt de vrijspraak schriftelijk door de rechtbank aan de beschuldigde meegedeeld. In de overige gevallen wordt dit schriftelijk stuk gevormd door de "uitspraak" of een exemplaar van het straffenformulier. In de gevallen b, c, e en f word(en)t de bewezen gedraging(en) en de geschonden gedragsregel(s) niet vermeld en is op de plaats van de uitspraak aangegeven om welke reden het tuchtproces wordt beëindigd.

Naar hoofdstuk 7

Hoofdstuk VII De beklagprocedure

7000 Algemeen

Het beklag wordt geregeld in de artikelen 80a t/m 80t WMT. De beklagprocedure sluit ten aanzien van de behandeling op beklag in grote lijnen aan bij de relevante bepalingen van het proces in eerste aanleg.

7010 Gestrafte

Artikel 80a, tweede en derde lid luiden:

  1. Onder gestrafte wordt mede verstaan degene ten wiens aanzien een beslissing is genomen als bedoeld in artikel 74, derde lid.
  2. De gestrafte kan in beklag ook de beslissing van de commandant met betrekking tot de wijze van tenuitvoerlegging van een straf van strafdienst of van uitgaansverbod aan het oordeel van de beklagmeerdere onderwerpen.

Onder gestrafte dient te worden verstaan:

  1. Diegene tegen wie een tuchtstraf in eerste aanleg is opgelegd.
  2. Diegene die is schuldig verklaard is zonder oplegging van een straf.

Dit laatste volgt uit het tweede lid dat artikel 74, derde lid WMT van toepassing verklaard.

7020 Beklagmeerdere

De beklagmeerdere is bevoegd om het onderzoek op beklag te behandelen. Wie beklagmeerdere is wordt bepaald in artikel 4, tweede lid WMT. Deze luidt: In deze wet wordt onder beklagmeerdere verstaan de onmiddellijk boven de commandant gestelde bevelvoerende meerdere. Onze minister van Defensie kan bij ministeriële regeling andere militairen aanwijzen als beklagmeerdere. In dat geval treedt de onmiddellijk boven de commandant gestelde bevelvoerende meerdere niet meer op als beklagmeerdere. Het aanwijzen van de beklagmeerdere bij ministeriële regeling is gebeurd in artikel 2 van het Aanwijzingsbesluit ter uitvoering van de artikelen 4 en 49 Wet Militair Tuchtrecht (MP-bundel 11-55, 605).

7030 Gronden voor beklag.

Een gestrafte kan in beklag komen tegen:

  1. een opgelegde straf;
  2. de wijze van tenuitvoerlegging van de straf van strafdienst en uitgaansverbod.

De artikelen 47, eerste lid en 48, tweede lid WMT bepalen dat de straffen in overeenstemming dienen te zijn met rang, stand of functie van de militair. De gestrafte kan de soort of zwaarte van de straf onderwerp van beklag maken. Voorst is het mogelijk om in beklag te gaan tegen de reden waarom hem een straf is opgelegd dan wel wanneer niet aan een formaliteit is voldaan in eerste aanleg.

7040 Schorsen/opschorten tenuitvoerlegging straf na doen van beklag

Ingevolge artikel 50, eerste lid WMT kan de beklagmeerdere de tenuitvoerlegging van de straf schorsen of opschorten indien de opgelegde straf een geldboete van meer dan 35 euro bedraagt, dan wel strafdienst of uitgaansverbod betreft. Het doen van beklag heeft dus in beginsel geen opschortende werking.

Artikel 50, eerste lid WMT luidt:

1. De bevoegdheid om, hetzij de tenuitvoerlegging van een straf van een geldboete hoger dan &eurol; 35, dan wel ANG 75, onderscheidenlijk AWG 75, van strafdienst of van uitgaansverbod op te schorten of te schorsen, hetzij, na verloop van de termijn bedoeld in artikel 80a, eerste lid, en buiten het geval dat tegen de uitspraak beklag is gedaan, een strafoplegging teniet te doen, te wijzigen in de straf van berisping, binnen de opgelegde strafsoort de strafmaat te verminderen of te wijzigen in een beslissing als bedoeld in artikel 74, derde lid, komt toe aan:

  1. de commandant;
  2. de beklagmeerdere.
7050 Algemene regels voor beklag

De mindere mag niet van beklag worden afgehouden (zie artikelen 25 en 26 WMT, misbruik invloed meerdere en misleiding), bijvoorbeeld door de opmerking dat het instellen van beklag negatieve gevolgen zal hebben voor een beoordeling. De gestrafte moet desgevraagd de nodige hulp worden verleend bij het opmaken en indienen van een beklagschrift. De hulp dient objectief te zijn. De gestrafte mag niet gesteund worden in diens houding wanneer deze zonder grond in beklag wenst te gaan, maar anderzijds mag de gestrafte niet ervan worden weerhouden het beklag in te stellen.

7100 Termijnen indienen en aanvang beklagschrift

De artikelen 80a, eerste lid en 80d WMT bepalen de termijnen voor indiening van het beklagschrift en aanvang van de beklagprocedure.

Artikel 80a, eerste lid WMT luidt:

1. De gestrafte kan binnen vijf dagen na uitreiking van het afschrift van de uitspraak beklag doen bij de beklagmeerdere.

Artikel 80d WMT luidt:

  1. Indien het beklagschrift na het beklagtermijn bedoeld in artikel 80a, eerste lid, is ingediend, verklaart de beklagmeerdere het beklag niet ontvankelijk. Deze verklaring wordt vastgelegd in een schriftelijk stuk dat aan de gestrafte wordt uitgereikt. De datum van de uitreiking wordt op het schriftelijk stuk aangetekend.
  2. Ten aanzien van een na afloop van een beklagtermijn ingediend beklagschrift blijft niet-ontvankelijk verklaring achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de gestrafte in verzuim is geweest. Een beslissing ter zake is gemotiveerd.

Het beklag moet worden gedaan binnen vijf dagen na uitreiking van het afschrift van de uitspraak (artikel 80a, eerste lid, WMT) en dient aan de commandant te worden gestuurd. De dag dat de commandant het beklagschrift ontvangt of namens de commandant wordt ontvangen, geldt als datum van indiening. Op dit moment vangt de beklagprocedure aan. Wanneer het beklagschrift te laat is ingediend, verklaart de beklagmeerdere het beklagschrift niet-ontvankelijk (artikel 80d WMT). De beklagmeerdere beoordeelt zelf of het beklagschrift te laat is ingediend. Slechts in uitzonderlijke gevallen kan niet-ontvankelijk verklaren bij een termijnoverschrijding achterwege worden gelaten. Een schriftelijke uitreiking van de niet-ontvankelijk verklaring aan de gestrafte vindt plaats door of namens de commandant.

7200 Beklagschrift

Artikel 80b WMT luidt:

  1. Het beklag wordt ingesteld bij beklagschrift, dat bij de commandant moet worden ingediend.
  2. De beklagprocedure vangt aan met de indiening van het beklagschrift bij de commandant.
  3. Als de dag van indiening geldt de dag van ontvangst van het beklagschrift door of namens de commandant. De dag van ontvangst wordt terstond op het beklagschrift aangetekend.

Het beklagschrift is niet aan enigerlei vorm gebonden, maar dient tenminste te vermelden:

  1. Naam, rang, registratienummer en onderdeel van de gestrafte;
  2. Naam, rang en onderdeel van de strafoplegger;
  3. Een omschrijving van de gedraging waarvoor de straf is opgelegd;
  4. De opgelegde straf;
  5. De datum waarop de uitspraak is uitgereikt;
  6. Een verklaring van de gestrafte waarom hij in beklag wenst te gaan;
  7. Voorzover de bijstand door een vertrouwensman wordt verlangd, naam, rang, registratienummer en onderdeel van die vertrouwensman.

Op het beklagschrift wordt door of namens de commandant onmiddellijk de dag van ontvangst ingevuld en dient de gestrafte een ontvangstbevestiging te ontvangen. Indien één of meer van de hierboven genoemde gegevens ontbreken, draagt de commandant zorg dat deze worden aangevuld.

Artikel 80c WMT luidt:

  1. De commandant zendt het beklagschrift onverwijld door naar de beklagmeerdere.
  2. Hij voegt daarbij alle op de zaak betrekking hebbende stukken met opgave van de bewijsmiddelen op grond waarvan hij tot de overtuiging is gekomen dat een in de beschuldiging omschreven gedraging heeft plaatsgevonden.

De commandant zendt het beklagschrift met de navolgende bescheiden zo spoedig mogelijk rechtstreeks naar de beklagmeerdere:

  1. De aanbiedingsbrief (deze is aan geen enkele vorm gebonden);
  2. Een gewaarmerkt afschrift van het op de betreffende straf betrekking hebbende straffen- c.q. straffenmeldingsformulier;
  3. Een opgave van de gebezigde bewijsmiddelen;
  4. Overige op de zaak betrekking hebbende stukken of gewaarmerkte afschriften daarvan (waaronder verklaringen van getuigen en/of deskundigen).
7300 Het oproepen en de vertrouwenspersoon
7310 Oproeping

Artikel 80h, eerste lid WMT luidt:

1. De gestrafte wordt door of namens de beklagmeerdere schriftelijk opgeroepen voor het onderzoek op beklag. Dit onderzoek vangt niet eerder aan dan op de tweede dag na de dag waarop de oproeping aan de gestrafte is uitgereikt, tenzij de gestrafte om eerdere behandeling verzoekt. Artikel 62 is van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat voor beschuldiging wordt gelezen oproeping.

De gestrafte wordt schriftelijk opgeroepen door of namens de beklagmeerdere. Het onderzoek op beklag kan niet eerder beginnen dan de tweede dag na de dag waarop de oproeping aan de verdachte is uitgereikt, tenzij de gestrafte zelf om eerdere behandeling vraagt. Zodoende is gewaarborgd dat de gestrafte (en de eventuele raadsman) voldoende tijd heeft om zich voor te bereiden. Artikel 62 WMT bepaalt dat de gestrafte en de raadsman na uitreiking van de oproeping de op de zaak betrekking hebbende relevante stukken kunnen inzien, tenzij het belang van geheimhouding of het belang van derden zich daartegen verzet.

7320 Getuigen en deskundigen

Artikel 80h, tweede tot en met vierde lid, WMT luidt:

  1. De beklagmeerdere roept de commandant, de getuigen en de deskundigen op wier verschijning hij nodig oordeelt.
  2. De gestrafte en zijn vertrouwensman kunnen verzoeken dat ook andere getuigen en deskundigen worden gehoord. De beklagmeerdere voldoet aan dit verzoek tenzij het onderzoek daardoor wordt geschaad of het onderzoek kennelijk onredelijk is.
  3. Artikel 65, derde, vierde en vijfde lid, is van toepassing.

Artikel 80f, derde en vierde lid WMT luiden:

  1. De beklagmeerdere kan de commandant, getuigen en deskundigen horen of doen horen in ieder stadium van de beklagprocedure.
  2. De verklaringen van de gehoorde personen worden schriftelijk vastgelegd.

Ingevolge artikel 80f, derde lid en 80h, tweede en derde lid kan de beklagmeerdere in ieder stadium van de beklagprocedure getuigen en deskundigen oproepen als dat naar zijn oordeel nodig is. De beklagmeerdere kan ook de commandant oproepen. De gestrafte en zijn raadsman kunnen ook verzoeken om getuigen en deskundigen te laten horen. De beklagmeerdere kan hieraan voldoen, tenzij daarmee het onderzoek wordt geschaad, dan wel het verzoek kennelijk onredelijk is. Artikel 80h, vierde lid WMT bepaalt dat artikel 65, derde, vierde en vijfde lid WMT van toepassing zijn. Dit betekent dat:

  • De getuigen en deskundigen verplicht zijn te verschijnen (artikel 65, derde lid WMT);
  • De artikelen 217-219 van het Wetboek van Strafvordering overeenkomstig van toepassing zijn. (artikel 65, vierde lid WMT);
  • De vergoeding van getuigen en deskundigen geschiedt volgens regelen in te stellen bij algemene maatregel van rijksbestuur (artikel 65, vijfde lid WMT).

De verklaringen van de gehoorde personen dienen schriftelijk te worden vastgelegd.

7340 De vertrouwensman

Artikel 80e WMT luidt:

  1. De gestrafte kan zich in ieder stadium van de beklagprocedure doen bijstaan door een vertrouwensman.
  2. De artikelen 57, 58, 59, met uitzondering van de laatste volzin van het tweede lid, en 60 zijn overeenkomstige toepassing met dien verstande dat voor commandant wordt gelezen beklagmeerdere.

In ieder stadium van de beklagprocedure de gestrafte zich laten bijstaan door een raadsman. In dit stadium van het tuchtproces behoort het toevoegen van een advocaat niet tot de mogelijkheden. Het tweede lid van artikel 80e WMT verklaart de artikelen 57 tot en met 60 WMT van toepassing zodat de regeling voor wat betreft de vertrouwensman dezelfde is als in het tuchtproces in eerste aanleg:

  1. De keuze kan worden gemaakt uit dezelfde groep personen als voor het tuchtproces in eerste aanleg (artikel 57 WMT);
  2. Ook in beklag wordt de medebeschuldigde/gestrafte niet toegelaten op te treden als vertrouwensman (artikel 58 WMT);
  3. Ook in beklag kan de vertrouwensman voor de verdere duur van het tuchtproces uitgesloten worden wegens verstoring van de ordelijke behandeling van de zaak (artikel 59, eerste lid WMT);
  4. Ook het optreden als vertrouwensman in beklag dient als dienst te worden aangemerkt (artikel 60 WMT).

Voorts bepaalt artikel 80h, eerste lid WMT dat artikel 62 WMT van toepassing is. Ingevolge dit artikel hebben de gestrafte en zijn vertrouwensman na uitreiking van de oproeping het recht de op de zaak betrekking hebbende stukken in te zien. De vertrouwensman hoeft niet dezelfde persoon te zijn als die welke is opgetreden in eerste aanleg.

7400 Het vooronderzoek

Artikel 80f, eerste, tweede en vierde lid WMT luiden:

  1. De beklagmeerdere kan de gestrafte doen horen ter voorbereiding van het onderzoek op beklag.
  2. De gestrafte is verplicht te verschijnen. Artikel 80i, tweede lid, eerste volzin, is overeenkomstig van toepassing. De gestrafte is niet verplicht te antwoorden. Dit wordt hem voor of bij aanvang van het ter voorbereiding horen ter kennis gebracht.

De regels met betrekking tot het horen van personen in het vooronderzoek zijn gelijk aan het tuchtproces in eerste aanleg. De gestrafte is verplicht te verschijnen. Wanneer de gestrafte niet verschijnt en daarvoor een gewichtige reden heeft, dient het vooronderzoek te worden opgeschort, of wanneer het reeds is aangevangen, te worden geschorst. Wanneer de gestrafte zonder gewichtige reden niet verschijnt kan het vooronderzoek zonder de gestrafte worden afgerond. De gestrafte is niet verplicht om te antwoorden. Voor of bij aanvang onderzoek wordt dit de gestrafte duidelijk gemaakt door middel van de cautie (het zwijgrecht).

7500 Het onderzoek

De artikelen 80g en 80r tweede lid WMT bepalen de termijnen voor aanvang en behandeling van het onderzoek. De behandeling van het beklagschrift wordt behandeld in de artikelen 80i tot en met 80p en komt in hoofdzaak overeen met de artikelen 66 tot met 77 WMT betreffende het tuchtproces in eerste aanleg.

7510 Termijn aanvang en behandeling onderzoek op beklag

Artikel 80g WMT luidt:

  1. De beklagmeerdere bepaalt op welke dag het onderzoek op beklag zal aanvangen. Deze dag kan niet later worden bepaald dan uiterlijk de dertigste dag na de dag van indiening van het beklagschrift.
  2. De dagen waarop de gestrafte en de beklagmeerdere om redenen van dienst niet in hetzelfde land bevinden, tellen niet mee voor de bepaling van de termijn genoemd in het eerste lid.

Artikel 80r, tweede lid WMT luidt:

2. De beklagprocedure eindigt van rechtswege en de beslissing waartegen beklag is gedaan, is van rechtswege vernietigd:

  1. indien er binnen de ingevolge artikel 80g voorgeschreven termijn geen onderzoek op beklag is aangevangen;
  2. indien er 30 dagen zijn verlopen nadat het onderzoek op beklag is aangevangen en er geen beslissing al bedoeld in artikel 80p, tweede of derde lid, is genomen. Het feit dat de beklagprocedure van rechtswege is geëindigd, wordt vastgelegd in een schriftelijk stuk dat aan de gestrafte wordt uitgereikt.

Er mag maximaal 30 dagen tussen het indienen van het beklagschrift en de aanvang van het onderzoek zitten. Dagen waarop de beklagmeerdere en de gestrafte om redenen van dienst niet in hetzelfde land bevinden tellen niet mee. Ingevolge artikel 80r, tweede lid WMT dient de beklagmeerdere binnen dertig dagen na het aanvangen van het onderzoek op beklag op het beklag te beslissen. Wanneer dit niet gebeurt eindigt de beklagprocedure van rechtswege en wordt de beslissing waartegen beklag is ingediend van rechtswege vernietigd. De maximale termijn voor de behandeling op beklag is dus 60 dagen. De gestrafte dient schriftelijk op de hoogte te worden gesteld.

7520 De behandeling

Artikel 80i WMT luidt:

  1. De beklagmeerdere is verplicht de gestrafte in persoon te horen tijdens het onderzoek op beklag, tenzij deze is gehoord als bedoeld in artikel 80f, eerste lid, en te kennen heeft gegeven op horen in persoon geen prijs te stellen en de beklagmeerdere het horen in persoon niet nodig oordeelt.
  2. Indien de gestrafte niet verschijnt wegens een gewichtige reden van verhindering schort de beklagmeerdere het onderzoek op beklag op of schorst hij dit. De termijn bedoeld in artikel 80r, tweede lid onder b, wordt in dat geval voor de duur van de opschorting of schorsing verlengd.
  3. Indien de gestrafte niet verschijnt zonder een gewichtige reden van verhindering, doet de beklagmeerdere het beklag verder af.

Wanneer de gestrafte reeds is gehoord in het vooronderzoek en te kennen heeft gegeven dat hij geen prijs stelt om in persoon gehoord te worden en de beklagmeerdere het horen in persoon niet nodig acht, hoeft beklagmeerdere de gestrafte niet meer te horen. Wanneer de gestrafte niet verschijnt zonder geldige reden doet de beklagmeerdere het beklag af zonder de gestrafte. Anders wordt het onderzoek geschorst of opgeschort.

Artikel 80j WMT luidt:

  1. De beklagmeerdere houdt het onderzoek op beklag op de grondslag van de beschuldiging.
  2. Het onderzoek is niet openbaar.

De beschuldiging in eerste aanleg vormt grondslag voor het onderzoek. Er wordt geen nieuwe beschuldiging uitgereikt. Het onderzoek is niet openbaar. De beklagmeerdere bepaalt wie bij het onderzoek aanwezig is. Zo mag hij het proces door derden laten bijwonen, wanneer hij dit nodig acht bijvoorbeeld ten behoeve van de ordehandhaving, zodat hij zijn proces op behoorlijke wijze kan laten verlopen.

Artikel 80k WMT luidt:

De gestrafte is niet verplicht te antwoorden. Dit wordt hem voor of bij aanvang van het onderzoek op beklag ter kennis gebracht.

Artikel 80l WMT luidt:

  1. De beklagmeerder hoort de commandant, de getuigen en de deskundigen indien zij zijn opgeroepen.
  2. Hij stelt de gestrafte en de vertrouwensman in de gelegenheid de commandant, de getuigen en de deskundigen, door zijn tussenkomst, vragen te stellen.
  3. Hij stelt de vertrouwensman in de gelegenheid het woord te voeren.

Artikel 80m WMT luidt:

De gestrafte wordt voor de sluiting van het onderzoek op beklag in de gelegenheid gesteld het laatste woord te voeren.

Dit artikel blijft achterwege wanneer de gestrafte niet verschijnt zonder een gewichtige reden van verhindering.

7530 Bewijsmiddelen

Artikel 80n WMT luidt:

Ten aanzien van de bewijsmiddelen zijn de bepalingen van paragraaf 5 van Titel I van dit hoofdstuk van toepassing. Als bewijsmiddel wordt tevens erkend de eigen waarneming door de beklagmeerdere tijdens het onderzoek op beklag.

De bewijsmiddelen in eerste aanleg, zijn opgenomen in artikel 70 tot en met 72 WMT. Voor de behandeling hiervan wordt verwezen naar punt 6700 e.v.. Naast deze bewijsmiddelen wordt ook de eigen waarneming van de beklagmeerdere tijdens het onderzoek op beklag als bewijsmiddel toegelaten.

7600 De beslissing
7610 Algemeen

Wanneer het onderzoek niet van rechtswege is geëindigd ingevolge artikel 80r tweede lid WMT, eindigt het onderzoek op beklag met een beslissing van de beklagmeerdere. De beslissing dient uiterlijk op de eerstvolgende werkdag na het sluiten van het onderzoek te worden genomen. De beslissing wordt vastgelegd in een schriftelijk stuk.

Artikel 80r, eerste lid WMT luiden:

1. De beklagmeerdere eindigt met een beslissing als bedoeld in de artikelen 80d eerste lid, of 80p tweede of derde lid.

De beklagmeerdere heeft de volgende mogelijkheden

  1. Niet-ontvankelijk verklaring van het beklagschrift wanneer het beklagschrift buiten de termijn van 5 dagen is ingediend zoals verwoord in artikel 80d, eerste lid WMT. De niet-ontvankelijkheidverklaring dient schriftelijk aan de gestrafte te worden meegedeeld.
  2. de beslissing gesteld in artikel 80p, tweede en derde lid WMT.

Artikel 80p, tweede en derde lid luiden:

2. De beslissing van de beklagmeerdere luidt:

  1. bevestiging van de bestreden beslissing, zo nodig met verbetering of aanvulling;
  2. bevestiging van de bestreden schuldigverklaring, zo nodig met verbetering of aanvulling, met vermindering van de strafmaat binnen de opgelegde strafsoort;
  3. bevestiging van de bestreden schuldigverklaring, zo nodig met verbetering of aanvulling, met wijziging van de opgelegde straf in de straf van berisping;
  4. bevestiging van de bestreden schuldigverklaring, zo nodig met verbetering of aanvulling, met teniet doen van de straf;
  5. vrijspraak;
  6. bevestiging van de bestreden schuldigverklaring, zo nodig met verbetering of aanvulling, met verklaring dat ten onrechte geen straf is opgelegd of dat de opgelegde straf ontoereikend is en verwijzing naar het in artikel 81,eerste lid, bedoelde gerecht.

3. Indien een beklag is gedaan als bedoeld in artikel 80a, derde lid, verklaart de beklagmeerdere, volgens bij of krachtens algemene maatregel van Rijksbestuur te stellen regelen, op welke het door de gestrafte geleden nadeel zal worden hersteld.

4. De beslissing in eerste aanleg wordt vernietigd:

  1. indien enige in Titel I van dit hoofdstuk voorgeschreven termijn is geschonden;
  2. indien enige andere vorm dan onder a bedoeld, is verzuimd en redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de gestrafte daardoor in zijn verdediging is geschaad.

De beklagmeerdere kan op de volgende manieren beslissen:

  1. bevestiging van de beslissing, zo nodig met verbetering of aanvulling.
  2. bevestiging van de omstreden schuldigverklaring, zonodig met verbetering of aanvulling, met vermindering van de strafmaat binnen de opgelegde strafsoort.
  3. bevestiging van de bestreden schuldigverklaring, zo nodig met verbetering of aanvulling, met wijziging van de opgelegde straf in de straf berisping
  4. bevestiging van de omstreden schuldigverklaring, zo nodig met verbetering of aanvulling, met tenietdoen van de straf.
  5. vrijspraak.
  6. bevestiging van de bestreden schuldigverklaring, zo nodig met verbetering of aanvulling, met verklaring dat ten onrechte geen straf is opgelegd of de opgelegde straf ontoereikend is en verwijzing naar het in artikel 81, eerste lid WMT bedoelde gerecht.

Artikel 80q WMT luidt:

  1. De beslissing wordt vastgelegd in de een schriftelijk stuk, de uitspraak op beklag. Artikel 77 is van toepassing.
  2. De uitspraak op beklag wordt door de beklagmeerdere onverwijld aan de commandant toegezonden. Door of namens de commandant wordt onverwijld een afschrift van de uitspraak op beklag uitgereikt aan de gestrafte. De datum van de uitreiking wordt aangetekend op de uitspraak en op het uitgereikte afschrift.
  3. Indien de uitspraak op beklag een verwijzing inhoudt wordt daarvan bij de uitreiking aan de gestrafte mededeling gedaan.

De beslissing dient onverwijld schriftelijk aan de gestrafte te worden medegedeeld. Ingevolge artikel 77 WMT dient de schriftelijke mededeling van de uitspraak op beklag in ieder geval dient te vermelden:

  1. de naam, rang en militaire eenheid van de gestrafte;
  2. de bewezen verklaarde gedraging of gedragingen;
  3. de geschonden gedragsregel of gedragsregels;
  4. de beslissing.

Van onverwijld toezenden is sprake wanneer de beslissing op de eerstvolgende werkdag na het vastleggen van de beslissing in de uitspraak wordt verzonden.

Artikel 80s luidt:

  1. Nadat de gestrafte een afschrift van de uitspraak op beklag als bedoeld in artikel 80p, tweede lid, onder f, is uitgereikt, zendt de commandant de uitspraak op beklag onverwijld door naar het gerecht.
  2. Bij de behandeling van afdoening van het beklag na verwijzing zijn de bepalingen van paragraaf 2 Titel II van overeenkomstige toepassing. De commandant dient zorg te dragen voor de afwikkeling van de verwijzing richting het gerecht. Deze draagt zorg voor:
  • Mededeling aan gestrafte van verwijzing bij de uitreiking van de beslissing op beklag.
  • Onverwijlde toezending van de op de zaak betrekking hebben de stukken naar het gerecht
7830 Gevolgen van de beslissing

Artikel 80t WMT luidt:

Indien de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf is opgeschort of geschorst, wordt, als de beslissing van de beklagmeerdere daartoe aanleiding geeft, de straf of het resterende deel van de straf zo spoedig mogelijk ten uitvoer gelegd.

Wanneer de gestrafte in beroep gaat en ook in beroep de tenuitvoerlegging geschorst wil hebben, moet hij een verzoek indienen bij de militaire kamer van de rechtbank. (Zie artikel 85 WMT).

Naar hoofdstuk 8  

Hoofdstuk VIII Het beroep

8000 Algemeen
8010 Doel van het beroep

Het doel van het beroep is om mogelijk onrecht om te zetten in een juiste en rechtvaardige beslissing. Dit houdt in dat beroep mogelijk is door zowel de gestrafte als, onder voorwaarden, de beklagmeerdere.

8020 Instellen van beroep

Artikel 81 WMT luidt:

1. De gestrafte kan beroep instellen bij het gerecht, dat ingevolge de bepalingen van de Wet militaire strafrechtspraak bevoegd zou zijn geweest, indien de desbetreffende gedraging een misdrijf zou hebben opgeleverd. Dit beroep wordt ingesteld binnen vijf dagen na de utireiking:

  1. van een schriftelijk stuk als bedoeld in artikel 80d, eerste lid;
  2. van een afschrift van een uitspraak op beklag.

2. Artikel 80a, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

3. De beklagmeerdere kan binnen vijf dagen na verloop van de termijn bedoeld in artikel 80a, eerste lid, en er geen beklag is gedaan, bij het in het eerste lid bedoelde gerecht beroep instellen op de grond dat naar zijn oordeel ten onrechte geen straf is opgelegd of de opgelegde straf ontoereikend is.

4. Indien de beklagmeerdere een oordeel heeft gegeven over de wijze van tenuitvoerlegging als bedoeld in het derde lid van artikel 80a, kan in beroep eveneens de wijze van tenuitvoerlegging van de straf van strafdienst of van uitgaansverbod aan het oordeel van het gerecht worden onderworpen.

8030 De gestrafte

Voor de gestrafte bestaat de mogelijkheid voor beroep tegen de een uitspraak op beklag en tegen een niet-ontvankelijkheidverklaring van zijn beklag. Onder gestrafte valt ook degene die schuldig is verklaard zonder dat er een straf is opgelegd. Indiening dient plaats te vinden binnen vijf dagen nadat de mogelijkheid tot beroep is ontstaan en wel bij de militaire kamer van de rechtbank in Arnhem. Dit laatste is slechts anders indien het tuchtvergrijp heeft plaatsgevonden in het rechtsgebied van een mobiele rechtbank of binnen het bevelsgebied van de commandant der zeemacht in het Caraïbisch gebied. In een dergelijk geval moet het beroep worden ingesteld bij de mobiele rechtbank respectievelijk het gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen of het gerecht in eerste aanleg van Aruba. Uit het laatste lid blijkt dat de gestrafte ook een beroep in kan stellen tegen de wijze van tenuitvoerlegging van een straf. Voorwaarde hiervoor is wel dat de wijze van tenuitvoerlegging ook reeds in de beklagprocedure aan de orde is geweest. De letterlijke tekst zou erop kunnen wijzen dat de beklagmeerder een oordeel over de tenuitvoerlegging gegeven moet hebben. Aangenomen wordt echter dat het voldoende is dat er om een oordeel gevraagd is.

8040 De beklagmeerdere

Voor de beklagmeerdere staat beroep open indien de gestrafte geen beklag heeft ingesteld indien hij van mening is dat er ten onrechte geen straf is opgelegd of dat de opgelegde straf ontoereikend is. Uit jurisprudentie van de militaire kamer van de rechtbank in Arnhem blijkt dat de beklagmeerder ook in geval van een vrijspraak beroep in kan stellen. De beklagmeerdere moet het beroep instellen bij hetzelfde gerecht als de gestrafte dat zou moeten doen en wel binnen vijf dagen na afloop van de beklagtermijn. Voorwaarde is wel dat er geen beklag is gedaan.

8050 Indienen van het beroepschrift

Artikel 82 luidt:

  1. Het beroep wordt ingesteld bij beroepschrift, dat bij de commandant moet worden ingediend.
  2. De commandant zendt het beroepschrift onverwijld naar het gerecht. De commandant en de beklagmeerdere voegen daarbij alle op de zaak betrekking hebbende stukken met opgave van de bewijsmiddelen op grond waarvan zij tot de overtuiging zijn gekomen dat een in de beschuldiging omschreven gedraging heeft plaatsgevonden.
  3. Indien het beroep is ingesteld door de beklagmeerdere, doet de commandant daarvan mededeling aan degene op wie de uitspraak betrekking heeft.

Aan het beroepschrift worden geen inhoudelijke eisen gesteld. Het is dus vormvrij al wordt wel algemeen aangenomen dat het op zijn minst ondertekend dient te zijn door degene die het beroepschrift indient. Slechts in uitzonderingsgevallen zal ondertekening namens de insteller (en dus in opdracht van hem) door een ander ondertekend kunnen worden. Het beroepsschrift moet worden ingediend bij de commandant. Dit geldt zowel voor de gestrafte als voor de beklagmeerdere. Met commandant wordt bedoeld de commandant die de uitspraak, waarop het beroep betrekking heeft, heeft gedaan. Dit houdt in dat indien de militair in de tussenliggende periode is overgeplaatst het beroepschrift ingediend moet worden bij de oude commandant. Indien het beroepschrift onverhoopt bij de nieuwe commandant wordt ingediend zal deze de datum van indiening op het beroepschrift aan moeten tekenen en het doorzenden naar de oude commandant. De commandant is verantwoordelijk dat alle op de zaak betrekking hebbende stukken worden meegezonden. In voorkomend geval dient hij dus afspraken te maken met de beklagmeerdere over het verzamelen van de stukken voor verzending. In geval het beroep is ingesteld door de beklagmeerdere is de commandant verplicht dit te melden aan degene op wie de uitspraak betrekking heeft.

8060 Tijdstip van indiening

Artikel 83 WMT luidt:

Als dag van indiening geldt de dag van ontvangst van het beroepschrift door of namens de commandant. De dag van ontvangst wordt terstond op het beroepschrift aangetekend.

In verband met de beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep is het belangrijk de datum aan te brengen op het beroepschrift op het moment dat het door of namens de commandant wordt ontvangen. Het is overigens niet aan de commandant om te oordelen of een beroepschrift op tijd of te laat is ingediend. Hij behoort het beroepschrift onverwijld door te zenden naar het gerecht, ook indien hij van mening is dat het te laat is ingediend.

8100 Behandeling en afdoening van het beroep

De artikelen 84 tot en met 101 handelen over de behandeling en afdoening van het beroep. Deze artikelen richten zich volledig tot de leden van de rechtbank. Het heeft weinig tot geen zin in deze handleiding, die is geschreven voor militaire commandanten, een toelichting op deze artikelen op te nemen.

Naar hoofdstuk 9  

Hoofdstuk IX Diversen

9000 Dwangmiddelen
9010 Aanhouden en overbrengen naar een plaats voor verhoor bij ontdekking op heterdaad

Artikel 102 WMT luidt:

  1. In geval van ontdekking op heterdaad is, indien bijzondere omstandigheden dat onverwijld vorderen, iedere meerdere bevoegd degene die wordt verdacht van de schending van een gedragsregel aan te houden en hem naar een plaats van verhoor te geleiden. Artikel 128 van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing.
  2. De meerdere is bevoegd van iedere mindere te vorderen hem bij de geleiding bijstand te verlenen.
  3. Indien de meerdere de plaats van aanhouding niet terstond kan verlaten, is hij bevoegd van iedere mindere te vorderen voor de geleiding zorg te dragen.

Onder ontdekking op heterdaad wordt volgens artikel 128 WvSv, verstaan:

  1. Ontdekking op heeter daad heeft plaats, wanneer het strafbare feit ontdekt wordt, terwijl het begaan wordt of terstond nadat het begaan is.
  2. Het geval van ontdekking op heeter daad wordt niet langer aanwezig geacht dan kort na het feit dier ontdekking.

Dit artikel is in het militaire tuchtrecht van overeenkomstige toepassing waarbij onder "het strafbare feit” in het tuchtrecht dient te worden verstaan "het tuchtvergrijp". Alleen indien een meerdere de schending van een gedragsregel op heterdaad constateert en direct ingrijpen noodzakelijk acht b.v. om de orde te herstellen of escalatie te voorkomen kan hij degene die van de schending wordt verdacht aanhouden en naar een plaats brengen, waar hij kan worden gehoord en rapport kan worden opgemaakt. De mindere die niet voldoet aan de in lid 2 en 3 bedoelde opdracht, maakt zich schuldig aan het strafbare feit als genoemd in artikel 184 WvSr, lid 1 en 2 [niet opvolgen ambtelijk bevel].

Artikel 184 WvSr, lid 1 en 2 luiden:

  1. Hij die opzettelijk niet voldoet aan een bevel of een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast of door een ambtenaar belast met of bevoegd verklaard tot het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten, alsmede hij die opzettelijk enige handeling, door een van die ambtenaren ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, belet, belemmert of verijdelt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.
  2. Met de in het eerste gedeelte van het vorige lid bedoelde ambtenaar wordt gelijkgesteld ieder die, krachtens wettelijk voorschrift, voortdurend of tijdelijk met enigen openbare dienst is belast.

De op heterdaad betrapte die zich verzet tegen zijn overbrenging kan zich schuldig maken aan het plegen van het strafbare feit als genoemd in artikel 118 WvMS.

Art 118 WvMS luidt:

Als schuldig aan feitelijke insubordinatie wordt met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie gestraft de militair die opzettelijk met geweld of bedreiging met geweld hetzij zich tegen een meerdere in de uitoefening van diens functie verzet, hetzij hem de vrijheid in die uitoefening ontneemt, hetzij hem dwingt enige dienst te verrichten of na te laten. De schuldige wordt gestraft: 1°. met gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren of geldboete van de vierde categorie, indien het misdrijf of de daarmee gepaard gaande feitelijkheden enig lichamelijk letsel ten gevolge hebben; 2°. met gevangenisstraf van ten hoogste tien jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien zij zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebben; 3°. met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien zij de dood ten gevolge hebben.

Artikel 102 WMT biedt de volgende mogelijkheden:

  1. direct reageren op een gepleegd vergrijp;
  2. onmiddellijk een einde maken aan een daaruit ontstane ongewenste toestand;
  3. op dat ogenblik een ordeverstorend element uit dat deel van de militaire samenleving verwijderen;
  4. mogelijke escalatie van die toestand tegengaan.

Het vasthouden vóór verhoor mag niet langer duren dan strikt noodzakelijk om de personalia van de pleger van het tuchtvergrijp op te kunnen nemen. De betrokken meerdere dient zo spoedig mogelijk voor het verhoor te zorgen en voor zover mogelijk zelf aanwezig te zijn. De dwangmiddelen in artikel 102 WMT mogen niet worden aangewend om militairen die ervan worden verdacht zonder recht of vergunning niet van verlof of bewegingsvrijheid naar hun eenheid te zijn teruggekeerd, van huis te halen, immers dwangmiddelen dienen slechts te worden aangewend om een ogenblikkelijke ordeverstoring te beteugelen en/of om escalatie in ordeverstoring tegen te gaan. Commandanten die militairen ervan verdenken, dat zij onterecht wegens ziekte niet naar hun onderdeel zijn teruggekeerd, dienen zo spoedig mogelijk en met nadruk een geneeskundige controle aan te vragen. Uiteraard kan hij zelf of iemand namens hem de militair thuis bezoeken. Indien de vermeende ongeoorloofde afwezigheid ernstiger gevolgen heeft dan slechts de interne orde aan te tasten of langer dan vier dagen duurt staan de middelen uit het militair strafrecht ter beschikking (inschakeling KMar).

9020 Het innemen van voorwerpen en/of geschriften

a. Algemeen

Artikel 103 WMT luidt:

  1. De commandant is bevoegd een geschrift als bedoeld in artikel 30 of 31, dan wel een ander voorwerp waarvan hij redelijkerwijs mag aannemen dat het tot bewijs kan dienen van de schending van een gedragsregel, in te nemen of te doen innemen.
  2. Indien de commandant niet aanwezig is en zijn optreden niet kan worden afgewacht, dan wel indien degene die wordt verdacht van de schending van een gedragsregel onbekend is, komt de in het vorige lid genoemde bevoegdheid mede toe aan door Onze Minister van Defensie aangewezen functionarissen.
  3. Het in het eerste lid bedoelde geschrift of voorwerp wordt zo spoedig mogelijk ter beschikking gesteld van de rechthebbende, doch in elk geval: a. zodra de commandant beslist geen beschuldiging uit te reiken; b. zodra blijkt dat geen beschuldiging kan worden uitgereikt op grond van het bepaalde in artikel 53, eerste, tweede of vijfde lid; c. tien dagen na de uitreiking van de uitspraak in eerste aanleg, indien geen beklag is gedaan of beroep is ingesteld; d. vijf dagen na de uitreiking van een uitspraak op beklag die geen verwijzing inhoudt als bedoeld in artikel 80 p, tweede lid, onder f, indien geen beroep is ingesteld; e. zodra het tuchtproces op een andere wijze eindigt; f. bij de uitspraak in beroep.
  4. Indien toepassing is gegeven aan artikel 78 wordt, in afwijking van het gestelde in het derde lid, het geschrift of voorwerp ter beschikking gesteld van de opsporingsambtenaar. Deze terbeschikkingstelling geldt als een inbeslagneming door een opsporingsambtenaar als bedoeld in het Wetboek van Strafvordering.
  5. Het in het eerste lid bedoelde geschrift of voorwerp wordt op de wijze te bepalen bij algemene maatregel van Rijksbestuur gedurende zes maanden ter beschikking gehouden van de rechthebbende. Is teruggave alsdan niet mogelijk gebleken dan wordt het geschrift of voorwerp vernietigd.

b. Wie heeft de bevoegdheid tot innemen?

De bevoegdheid tot innemen heeft de commandant zelf (artikel 103 WMT, lid 1) en degenen die door hem daartoe opdracht krijgen (doen innemen). De in artikel 103 WMT, lid 2, bedoelde functionarissen staan vermeld in de Uitvoeringsregeling militair straf- en tuchtrecht 2000, opgenomen in de bundel MP 11-55 (militair tuchtrecht).

c. Wat mag worden ingenomen?

Wat mag worden ingenomen is geregeld in artikel 103 WMT, lid 1. De daar genoemde geschriften en voorwerpen betreffen:

  • Geschriften waarin wordt aangezet tot het schenden van een tuchtrechtelijke gedragsregel (artikel 30 WMT). Bijvoorbeeld: 1. Een geschrift op een publicatiebord waarin wordt aangezet tot het in uniform deelnemen aan een betoging buiten de kazerne, terwijl deze betoging niet tot onderwerp heeft "de voor militairen geldende arbeidsvoorwaarden"; 2. Een geschrift waarin wordt aangezet met de gehele compagnie bij het ochtendappel te weigeren de houding aan te nemen;
  • Geschriften die worden verspreid op een plaats, een tijdstip of een wijze zoals in een dienstvoorschrift is verboden (artikel 31 WMT). Bijvoorbeeld: 1. Geschriften die in strijd met een dienstvoorschrift (dat verspreiding tijdens diensturen verbiedt) tijdens een les in het leslokaal worden uitgedeeld; 2. Een pamflet dat in strijd met een dienstvoorschrift op een raam of deur is aangeplakt;
  • Voorwerpen of geschriften die nodig kunnen zijn als bewijsmiddel in een daaropvolgend tuchtproces. Bijvoorbeeld: 1. Slecht onderhouden uitrustingsstukken; 2. Een door achteloosheid beschadigde veldfles; 3. Een vervalste oproep van een werkgever voor een sollicitatie gesprek, waarmee een militair ten onrechte een dag sollicitatie verlof heeft gekregen.

d. Teruggave of vernietiging van voorwerpen of geschriften die zijn ingenomen.

Een voorwerp of geschrift dat is ingenomen dient altijd zo spoedig mogelijk aan de rechthebbende te worden teruggegeven. Zodra de commandant de overtuiging heeft dat ingenomen geschriften niet weer zullen worden verspreid, geeft hij deze terug aan de rechthebbende, tenzij hij ze nog nodig heeft als bewijsmiddel. Zodra de commandant een geschrift of voorwerp dat hij heeft ingenomen om te dienen als bewijs niet verder als zodanig nodig heeft of indien het voorwerp of geschrift niet de bewijskracht blijkt te hebben die daarvan werd verwacht, geeft hij dit aan de rechthebbende terug. De algemene maatregel van Rijksbestuur waarin de wijze waarop ingenomen voorwerpen of geschriften ter beschikking moeten worden gehouden, is opgenomen als het Rijksbesluit uitvoeringsbepalingen militair straf- en tuchtrecht in de MP 11-50/400 en de MP 11-55/400.

e. Beklag over het innemen van een geschrift.

Artikel 104 WMT luidt:

  1. Over de inneming van een geschrift als bedoeld in artikel 103 kan de rechthebbende zich binnen 5 dagen schriftelijk beklagen bij de voorzitter van de militaire kamer als bedoeld in artikel 87.
  2. Met betrekking tot de wijze van indiening van het klaagschrift zijn de artikelen 82, 83 en 84 van overeenkomstige toepassing.
  3. De voorzitter van de militaire kamer geeft zo spoedig mogelijk een met redenen omklede beschikking, nadat de klager in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord.
  4. Acht de voorzitter van de militaire kamer het beklag gegrond, dan gelast hij dat het geschrift of voorwerp zo spoedig mogelijk ter beschikking wordt gesteld van de rechthebbende, indien dat nog niet is geschied op grond van het bepaalde in artikel 103, derde lid.
  5. Een afschrift van de beschikking wordt uitgereikt aan de klager en aan degene die het geschrift of voorwerp heeft ingenomen of doen innemen.
  6. Tegen de beschikking staat geen verdere voorziening open.

Dit beklagrecht staat los van het recht om in dezelfde zaak in beroep te gaan over de afloop van het tuchtproces als zodanig. Een beklag over de inname van een geschrift of voorwerp wordt behandeld door de voorzitter van de militaire kamer en niet door een voltallige militaire kamer zoals dat geschiedt bij de behandeling van een beroep in een tuchtproces (artikel 87 WMT). De indiening van het beklag dient door de rechthebbende persoonlijk te geschieden binnen 5 dagen na de inname op de wijze zoals behandeld bij beroep over een opgelegde straf (zie hoofdstuk VIII).

9100 Krijgsgevangenen en geïnterneerde personen

Artikel 105 WMT luidt:

Onverminderd de bepalingen van het Verdrag van Genève betreffende de behandeling van krijgsgevangenen, van 12 augustus 1949, is deze wet, met uitzondering van hoofdstuk III, van overeenkomstige toepassing op krijgsgevangenen en andere geïnterneerde personen die ingevolge artikel 65 van Wetboek van Militair Strafrecht gedeeltelijk met Nederlandse militairen zijn gelijkgesteld, met dien verstande dat:

  1. de straffen, omschreven in artikel 89, eerste lid van vorengenoemd verdrag, worden geacht te zijn voorzien in deze wet;
  2. met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de straf, omschreven in artikel 89, eerste lid, onder 1 van vorengenoemd verdrag, de artikelen 44-46 van deze wet van overeenkomstige toepassing zijn;
  3. de tenuitvoerlegging van de straf, omschreven in artikel 89, eerste lid, onder 4 van vorengenoemd verdrag, geschiedt volgens regelen te stellen bij algemene maatregel van Rijksbestuur;
  4. de vergrijpen, bedoeld in artikel 93, tweede en derde lid, van vorengenoemd verdrag, worden geacht in te houden schendingen van gedragsregels van deze wet, terwijl ten aanzien van die feiten het gestelde in artikel 78 van deze wet buiten toepassing blijft.

In dit artikel wordt bepaald dat de gehele WMT, met uitzondering van de daarin opgenomen straffen, van toepassing is op krijgsgevangenen en de gedeeltelijk met Nederlandse militairen gelijkgestelde geïnterneerde personen. De straffen die hen kunnen worden opgelegd zijn omschreven in artikelen 89 van het Verdrag van Genève betreffende de behandeling van krijgsgevangenen (verder te noemen het krijgsgevangenenverdrag). De daarin genoemde straffen zijn:

  1. een boete van ten hoogste 50%, van het voorschot op de bezoldiging en van de werkvergoeding, gedurende een tijdvak van niet meer dan dertig dagen;
  2. intrekking van voorrechten, welke boven de in het krijgsgevangenenverdrag voorgeschreven behandeling zijn verleend;
  3. corvèedienst tot ten hoogste twee uur per dag (deze straf mag niet aan officieren worden opgelegd);
  4. arrest.

De tenuitvoerlegging van de straf van geldboete geschiedt op dezelfde wijze als omschreven in de artikelen 44 t/m 46 WMT (zie punt 4230 t/m 4260). Het onder d genoemde arrest kan op grond van artikel 90 van het krijgsgevangenenverdrag slechts worden opgelegd tot een maximum van 30 dagen. De tenuitvoerlegging van de straf van arrest is vastgelegd in het Rijksbesluit uitvoeringsbepalingen militair straf- en tuchtrecht. De vergrijpen als bedoeld in artikel 105 WMT, onder d, zijn vergrijpen, uitsluitend begaan met het oogmerk ontvluchting te vergemakkelijken en geen lichamelijke geweldpleging inhouden. Hieronder vallen de volgende vergrijpen:

  • vergrijpen tegen publiek eigendom;
  • het wegnemen van enig goed zonder het oogmerk zich te verrijken;
  • het opmaken of gebruiken van valse papieren;
  • het dragen van burgerkleding;
  • het andere krijgsgevangenen behulpzaam zijn bij hun ontvluchting of de poging daartoe.

De hier genoemde vergrijpen worden voor niet-krijgsgevangenen in het algemeen strafrechtelijk afgedaan. In artikel 93 van het krijgsgevangenenverdrag echter is vastgelegd dat deze vergrijpen voor krijgsgevangenen niet anders dan tuchtrechtelijk mogen worden gestraft. In artikel 105 WMT, onder d, worden ze voor krijgsgevangenen als aanvulling genoemd op de gedragsregels als opgenomen in de artikelen 6 t/m 40 WMT, zodat deze gedragingen bij schending onder de werking van het tuchtrecht vallen.

9200 Algemene termijnenwet

Artikel 110 WMT luidt:

De Algemene termijnenwet (wet van 25 juli 1964, Stb. 314) is van toepassing.

De Algemene termijnenwet regelt dat een in een wet gestelde termijn een minimum aantal werkdagen bevat en dat bepaalde in de wet gestelde termijnen niet aflopen op een zaterdag, zondag of feestdag. Voor de toepassing van de WMT is het volgende uit de Algemene termijnenwet van belang:

1. De Algemene termijnenwet is niet van toepassing bij:

  1. termijnen gesteld in uren;
  2. termijnen langer dan 90 dagen.

2. Een termijn die afloopt op een zaterdag, zondag of feestdag wordt verlengd tot en met de eerstvolgende werkdag.

3. Een termijn van tenminste drie dagen wordt zodanig verlengd dat er tenminste twee werkdagen in vallen.

Feestdagen. Als feestdagen gelden: Nieuwjaarsdag, de Christelijke tweede Paas- en Pinksterdag, Bevrijdingsdag (5 mei), de beide Kerstdagen, de Hemelvaartsdag, de dag waarop de verjaardag van de Koning(in) wordt gevierd en de Goede Vrijdag.

Verlengingen. Indien bij de toepassing van de WMT een termijn wordt verlengd dan moet de Algemene termijnenwet worden toegepast op de totale termijn na de verlenging.

Voorbeelden:

  1. In artikel 44 WMT, lid 1, wordt bepaald dat de geldboete binnen drie dagen moet worden betaald. Wordt de uitspraak gedaan op een vrijdag dan is de mogelijkheid om te betalen niet zaterdag, zondag en maandag, maar aangezien er tenminste twee werkdagen in moeten vallen is betaling ook nog mogelijk op de dinsdag.
  2. Indien een feit werd gepleegd op zaterdag 1 mei wordt de laatste dag voor het uitreiken van een beschuldiging niet zaterdag 22 mei (na 21 dagen), maar de eerstvolgende werkdag daarop, de maandag 24 mei.

Naar hoofdstuk 10  

Hoofdstuk X Bijzondere bepalingen betreffende het uitoefenen van bevoegdheden inzake strafvordering buiten het koninkrijk of binnen de territoriale zee

10000 Inleiding

Dit hoofdstuk heeft betrekking op die bepalingen die zich richten op de bevoegdheden van commandanten in het buitenland en commandanten binnen de territoriale zee. De op dit onderwerp betrekking hebbende bepalingen in het Wetboek van Militair Strafrecht, de Wet militaire strafrechtspraak en de Wet militair tuchtrecht, verwijzen in een groot aantal gevallen naar bepalingen in het Wetboek van strafrecht en het Wetboek van strafvordering. Deze bepalingen zullen derhalve in het onderhavige hoofdstuk eveneens uitvoerig aan bod komen.

10100 Algemeen

Diverse eenheden van de krijgsmacht opereren ter vervulling van - een deel van - hun taak buiten het Koninkrijk of binnen de territoriale zee (zoals bijv. "het schip van de wacht"). Aangezien in deze gevallen veelal geen opsporingsambtenaren, hulpofficieren van justitie en/of officieren van justitie aanwezig zijn, is in de Wet militaire strafrechtspraak en het Wetboek van Militair Strafrecht voorzien in het in bepaalde gevallen toekennen van de bevoegdheden van de genoemde functionarissen aan bepaalde militairen. De bepalingen die op deze materie betrekking hebben zijn: de artikelen 59, 60 en 61 WMSR en 59 WvMS. Hiernaast is ook artikel 78 WMT (transactie) van belang. Alvorens tot een bespreking van de genoemde bepalingen wordt overgegaan, dient er hier met nadruk te worden gewezen op het gestelde in artikel 28 WMSR.

Artikel 28 WMSR luidt:

De strafbepalingen van het Wetboek van Militair Strafrecht en de gedragsregels van de Wet militair tuchtrecht zijn niet van toepassing op de schending van een bevel, dat aan de verdachte is gegeven ingevolge een bij de wet in het belang van strafvordering toegekende bevoegdheid.

Dit artikel geeft aan dat de bevelen die in het kader van strafvorderlijke maatregelen worden gegeven, zoals bijv. bij de toepassing van dwangmiddelen, niet kunnen worden aangemerkt als dienstbevelen en dat het niet opvolgen van een dergelijk bevel derhalve niet kan worden aangemerkt als een tuchtrechtelijk vergrijp.

10200 Bepalingen uit de Wet militaire strafrechtspraak

Artikel 59 WMSR luidt:

  1. Buiten het Koninkrijk of binnen de territoriale zee kunnen door Onze Ministers van Justitie en van Defensie aan te wijzen bevelvoerende militairen, indien en zolang geen hulpofficier van justitie aanwezig is en diens komst niet kan worden afgewacht, de bevoegdheden uitoefenen welke het Wetboek van Strafvordering toekent aan de hulpofficier van justitie.
  2. Indien en zolang geen opsporingsambtenaar aanwezig is en diens komst niet kan worden afgewacht, kunnen de krachtens het voorgaande lid aangewezen militairen de bevoegdheden uitoefenen welke het Wetboek van Strafvordering toekent aan de opsporingsambtenaar.
  3. Artikel 539b, eerste, tweede en derde lid, van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing.
  4. Artikel 539e, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat de verrichting bedoeld in artikel 57, eerste lid, van dat wetboek niet kan worden opgedragen.
  5. Artikel 539f, eerste, tweede vierde en vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing.
  6. Artikel 344, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing op het proces-verbaal van een krachtens het eerste lid aangewezen militair.

Het te voeren beleid is erop gericht dat bij verplaatsing van militaire eenheden van enige omvang naar het buitenland, steeds één of meerdere hulpofficieren van justitie aanwezig zullen zijn. Het kan echter voorkomen dat bij een bepaalde eenheid geen opsporingsambtenaar en/of hulpofficier van justitie aanwezig is. In dat geval zullen de bevoegdheden die op grond van het Wetboek van Strafvordering toekomen aan de hulpoffïcier van justitie en/of de opsporingsambtenaar moeten kunnen worden uitgeoefend door een bevelvoerende militair. Het eerste lid van artikel 59 WMSR voorziet in het geval dat geen hulpofficier van justitie aanwezig is. Alsdan treedt een, bij ministeriële regeling door de Ministers van Defensie en Justitie aangewezen, bevelvoerende militair op als hulpoffïcier van justitie. Voor de gevallen waarin geen opsporingsambtenaar aanwezig is, treft het tweede lid van artikel 59 een voorziening. In die situatie kan een aangewezen bevelvoerende militair de bevoegdheden uitoefenen, welke toekomen aan opsporingsambtenaren. Er wordt vereist dat de militair bevelvoerend moet zijn. Dit houdt tevens in dat bij afwezigheid van de bevelvoerende militair diens waarnemer als "bevelvoerend" kan worden aangemerkt en derhalve eveneens over de genoemde bevoegdheden kan beschikken. Met de bevelvoerende militair wordt in dit kader bedoeld de commandant die is aangewezen op grond van artikel 4 en 49 WMT. (Zie ook MP 11-50/610). Voor de beide hierboven genoemde gevallen geldt dat, wanneer de eenheid of het schip het grondgebied van het Koninkrijk bereikt of een opsporingsambtenaar dan wel een hulpofficier ter plaatse is aangekomen, de bevelvoerende militair de zaak aan deze overdraagt in de stand waarin de zaak zich bevindt.

10210 De bevoegdheden van de hulpofficier van justitie
  1. Het staande houden. Artikel 52 WvSv verleent aan de hulpofficier van justitie de bevoegdheid om een verdachte (dwz. degene te wiens aanzien uit feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit bestaat, volgens artikel 27, eerste lid, WvSv) staande te houden. Dit betekent dat hij hem vraagt naar zijn personalia. De verdachte is in dat geval niet verplicht tot antwoorden, een verdachte is immers nimmer verplicht tot beantwoording van vragen daar hij niet verplicht is mede te werken aan zijn eigen veroordeling, maar is wèl strafbaar wanneer hij een valse naam opgeeft (artikel 435, vierde lid WvSr) of wanneer hij actieve wederspannigheid pleegt (artikel 180 WvSr) hetgeen betekent dat hij zich feitelijk tegen de hulpofficier verzet.
  2. Het aanhouden. Een hulpofficier van justitie is bevoegd om een verdachte aan te houden en vervolgens naar een plaats voor verhoor te geleiden (artikelen 53 en 54 WvSv). Het aanhouden kan omvatten het vastgrijpen en vasthouden. Dit kan in het geval van ontdekking op heterdaad voor ieder strafbaar feit. Buiten het geval van ontdekking op heterdaad kan dit voor het strafbare feit van artikel 435, vierde lid, WvSr en voor alle strafbare feiten waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. De gronden waarop en de gevallen waarin voorlopige hechtenis is toegelaten worden vermeld in de artikelen 67 en 67a WvSv. Het ophouden voor verhoor mag maximaal 6 uur duren. Daarbij wordt echter de tijd tussen middernacht en ’s ochtends 09.00 uur niet meegerekend.
  3. Het onderzoek aan lichaam en kleding. De aangehoudene tegen wie ernstige bezwaren bestaan kan door de hulpofficier van justitie aan het lichaam of aan de kleding worden onderzocht (artikel 56 WvSv). Het vereiste bestaan van "ernstige bezwaren" tegen de verdachte is een zwaarder vereiste dan het redelijk vermoeden van schuld dat reeds voldoende is om iemand als verdachte aan te kunnen merken, hetgeen samenhangt met de ingrijpendheid van het genoemde onderzoek. Dit betekent dat slechts bij een verdachte tegen wie een meer dan "redelijk" vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit bestaat een onderzoek als hiervoor genoemd zal mogen plaatsvinden. Met name het onderzoek aan het lichaam, dat ook een onderzoek van de lichaamsopeningen kan inhouden en derhalve een zeer grote inbreuk op de integriteit van het lichaam maakt, dient met terughoudendheid te worden toegepast.
  4. De inbeslagneming. Bij het staande houden en bij de aanhouding van een verdachte mag de hulpofficier van justitie alle voor inbeslagneming vatbare voorwerpen, door de verdachte met zich gevoerd, in beslag nemen (artikel 95 WvSv). De voorwerpen die voor inbeslagneming vatbaar zijn, zijn volgens artikel 94 WvSv alle voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid - m.b.t. het vermoedelijk gepleegde strafbare feit - aan de dag te brengen. Wat dient nu te worden verstaan onder de voorwerpen die de verdachte "met zich voert". Dit zijn voorwerpen die de verdachte in zijn hand houdt of die hij in zijn kleding of op zijn lichaam heeft verborgen. Wanneer het noodzakelijk is om te zoeken naar deze voorwerpen in de kleding of op het lichaam van de verdachte, dan zal voldaan moeten zijn aan de vereisten zoals hiervoor genoemd bij het onderzoek aan lichaam of kleding.

Bij ontdekking op heterdaad kan de hulpofficier van justitie voor inbeslagneming vatbare voorwerpen volgen en in beslag nemen op particuliere erven en in particuliere gebouwen (artikel 55 WvSv). (Zie Aanwijzing hulpofficier van justitie Arnhem). Daarnaast mag buiten het geval van heterdaad niet worden binnengetreden:

  1. In de vergaderzaal van de Staten-Generaal, van provinciale staten of van de gemeenteraad, gedurende de vergadering;
  2. In de voor godsdienstoefeningen bestemde lokalen, gedurende de godsdienstoefening;
  3. In de voor terechtzittingen bestemde lokalen, gedurende de terechtzitting.

Voorbeeld: de commandant (aangewezen als hulpofficier van justitie) heeft het vermoeden dat soldaat Jansen het scheerapparaat heeft gestolen van een andere soldaat en dit apparaat vervolgens heeft opgeborgen in zijn PSU-kast. De commandant kan Jansen nu bevelen zijn PSU-kast open te maken en vervolgens het scheerapparaat in beslag nemen. Dit bevel kan niet als een dienstbevel worden aangemerkt (zie artikel 28 WMSR hiervoor) zodat het niet opvolgen van het bevel geen tuchtrechtelijk vergrijp oplevert. De commandant heeft echter wel de mogelijkheid een kamergenoot van soldaat Jansen een dienstbevel te geven om de PSU-kast van Jansen open te breken.

  1. Inverzekeringstelling. De hulpofficier van justitie is bevoegd een verdachte in verzekering te stellen indien het een strafbaar feit betreft waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten (artikel 57 en 58, WvSv). De voorlopige hechtenis is slechts toegelaten in de gevallen genoemd in artikel 67 WvSv en de gronden genoemd in art 67a WvSv.
10220 De bevoegdheden van de opsporingsambtenaar

De opsporingsambtenaar heeft de bevoegdheden die hiervoor bij de hulpofficier van justitie werden genoemd onder:

  1. het staande houden
  2. het aanhouden en voorgeleiden
  3. het onderzoek aan de kleding
  4. de inbeslagneming

Met nadruk dient er op te worden gewezen dat de opsporingsambtenaar nimmer de bevoegdheid heeft om een aangehouden verdachte aan diens lichaam te onderzoeken. Dit - ingrijpende - dwangmiddel is voorbehouden aan de hulpofficier van justitie en dan nog uitsluitend onder de hiervoor genoemde voorwaarden.10230 optreden van de  bevelvoerende militair.

In de volgende leden van artikel 59 WvMS staat beschreven op welke wijze een bevelvoerende militair, die gebruik maakt van de hierboven genoemde bevoegdheden, dient te handelen. Het derde lid van artikel 59 WMSR verwijst naar de eerste drie leden van artikel. 539b WvSv. Daarin wordt een aantal formaliteiten genoemd welke bij de uitoefening van de bovengenoemde bevoegdheden in acht dienen te worden genomen.

Artikel 539b eerste, tweede en derde lid, WvSv luiden:

  1. Anderen dan opsporingsambtenaren oefenen de bevoegdheden, in artikel 539a of in de tweede afdeling van deze titel toegekend, niet uit dan op aanwijzing van de officier van justitie, tenzij zodanige aanwijzingen niet kunnen worden afgewacht.
  2. Ieder die een bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid heeft uitgeoefend, stelt de officier van justitie onverwijld en op de snelst mogelijke wijze in kennis van: 1°. het te zijner kennis gekomen strafbaar feit; 2°. elke door hem krachtens een bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid getroffen maatregel.
  3. Bij die kennisgeving doet hij voorzover mogelijk opgave van de personalia van de verdachte en diens nationaliteit, alsmede van zijn eigen personalia en van andere ter zake doende feiten. Hij tracht voorts ten spoedigste aanwijzingen van de officier van justitie te verkrijgen aangaande de wijze waarop terzake dient te worden gehandeld. Hij neemt de aanwijzingen van de officier van justitie in acht.

In het eerste lid van dit artikel wordt aangegeven dat een specifieke aanwijzing van de officier van justitie niet behoeft te worden afgewacht wanneer de noodzakelijke snelheid van handelen, dwz. optreden tegen - de verdachte van - een strafbaar feit dit met zich meebrengt. Op basis van het bepaalde in het tweede lid van artikel 539b WvSv is in een dergelijk geval de bevelvoerende militair die een maatregel van strafvordering heeft genomen - ongeacht of deze zelfstandig of op aanwijzing van de officier van justitie heeft gehandeld - verplicht terstond de officier van justitie op de hoogte te brengen, waarbij de snelste wijze van berichtgeving geboden is. Hierbij wordt er vanuit gegaan dat (radio)telefonische of telegrafische berichtgeving mogelijk zal zijn. In het derde lid wordt een waarborg gegeven dat de officier van justitie van elke ontwikkeling in een zaak op de hoogte wordt gehouden en aldus in staat wordt gesteld op elk moment aanwijzingen te geven. Het vierde lid van artikel 59 WMSR verklaart het eerste lid van artikel 539e WvSv van overeenkomstige toepassing. Hierbij wordt echter aangegeven dat de verrichting van artikel 57, eerste lid, WvSv niet kan worden opgedragen.

Artikel 539e, eerste lid, WvSv luidt:

1. De commandant kan een verrichting waartoe hij op grond van een der bepalingen van deze titel als zodanig dan wel na aanwijzing op grond van artikel 539d als opsporingsambtenaar bevoegd is, opdragen aan een onder zijn bevelen staande officier.

Artikel 57, eerste lid, WvSv luidt:

1. De officier van justitie of de hulpofficier voor wie de verdachte wordt geleid, of die zelf de verdachte heeft aangehouden, kan, na hem verhoord te hebben, in het belang van het onderzoek bevelen dat hij tijdens het onderzoek ter beschikking van de justitie zal blijven en daarvoor op een in het bevel aangeduide plaats in verzekering zal worden gesteld.

Op basis van artikel 539e, eerste lid, WvSv heeft de bevelvoerende militair de mogelijkheid om datgene waartoe hij krachtens het eerste en tweede lid van art 59 WMSR bevoegd is, te doen verrichten door een van de onder zijn bevelen staande officieren. Hierbij geldt echter de volgende uitzondering: de bevoegdheid tot het verlenen van een bevel tot inverzekeringstelling komt niet voor overdracht in aanmerking, daar dit dwangmiddel een zeer ingrijpend karakter heeft en derhalve slechts dient te worden toegepast door de bevelvoerende militair zelf. In het vijfde lid van art 59 WMSR worden het eerste, tweede, vierde en vijfde lid van art 539f WvSv van overeenkomstige toepassing verklaard.

Artikel 539f, eerste, tweede, vierde en vijfde lid, WvSv luidt:

  1. De commandant, de schipper of de gezagvoerder van een luchtvaartuig maakt, indien hij een van de bevoegdheden, in de artikelen 539a of 539c of in de tweede afdeling van deze Titel toegekend, uitoefent, persoonlijk ten spoedigste proces-verbaal op van zijn verrichtingen en bevindingen.
  2. De officier, de scheepsoffcier of het lid van de bemanning van een luchtvaartuig handelt ingeval van toepassing van artikel 539e overeenkomstig het eerste lid.
  3. Het proces-verbaal wordt gedagtekend en ondertekend door de verbalisant. Hij vermeldt zoveel mogelijk uitdrukkelijk zijn redenen van wetenschap. Het proces-verbaal van de officier, de scheepsofficier of het lid van de bemanning van een luchtvaartuig wordt mede ondertekend door de commandant, onderscheidenlijk de schipper en de gezagvoerder van het luchtvaartuig.
  4. Het proces-verbaal wordt door de commandant, de schipper of de gezagvoerder van het luchtvaartuig ten spoedigste toegezonden aan de officier van justitie, tenzij deze anders beslist.

In deze artikelleden wordt aan de bevelvoerende militair die gebruik maakt van de bevoegdheden die worden genoemd in de eerste twee leden van artikel 59 WMSR een instructie verstrekt hoe hij de gegevens moet vastleggen van de wijze waarop hij van de genoemde bevoegdheden gebruik heeft gemaakt. In het zesde lid van artikel 59 WMSR wordt artikel 344, tweede lid, WvSv van overeenkomstige toepassing verklaard op het proces-verbaal van de, op basis van het eerste lid aangewezen, bevelvoerende militair.

Artikel 344, tweede lid, WvSv luidt:

2. Het bewijs dat de verdachte het telastegelegde feit heeft gepleegd, kan door den rechter worden aangenomen op het proces-verbaal van een opsporingsambtenaar. In dit artikellid wordt aangegeven dat het proces-verbaal van de opsporingsambtenaar - of de bevelvoerende militair op basis van art 344, tweede lid, WvSv jo artikel 59, zesde lid, WMSR - exclusieve bewijskracht mag worden toegekend. Dit wil zeggen dat het proces-verbaal van deze opsporingsambtenaar/bevelvoerende militair, aangevuld met zijn verklaring ter terechtzitting, voldoende is om het bewijs van het strafbare feit op te doen steunen.

10300 Inverzekeringstelling buiten het koninkrijk of binnen de territoriale zee

Artikel 60 WMSR luidt:

  1. In geval een verdachte buiten het Koninkrijk of binnen de territoriale zee in verzekering is gesteld, stelt degene die het bevel daartoe heeft gegeven, de officier van justitie hiervan onverwijld en op de snelst mogelijke wijze in kennis. De officier van justitie doet, tenzij hij in het belang van onderzoek anders beslist, de verdachte zo spoedig mogelijk voor zich geleiden.
  2. Indien en zolang de verbinding met de officier van justitie niet mogelijk is, blijft het bevel tot inverzekeringstelling van kracht tot het moment dat de verbinding is hersteld. In het geval dat de inverzekeringstelling buiten het Koninkrijk of binnen de territoriale zee plaatsvindt, dient kennisgeving hiervan aan en voorgeleiding voor de officier van justitie in alle gevallen zo spoedig mogelijk als de omstandigheden dit toelaten te geschieden, tenzij de officier van justitie anders beslist. De officier van justitie kan slechts anders beslissen wanneer de verdachte in het belang van het onderzoek ter plaatse moet blijven. In het eerste lid van artikel 60 WMSR wordt aangegeven dat deze beslissing in handen is van de officier van justitie.

In het tweede lid van artikel 60 WMSR wordt een oplossing geschapen voor het geval dat de verbinding met de officier van justitie tijdelijk verbroken is. Om te voorkomen dat in een dergelijk geval de duur van een bevel tot inverzekeringstelling of de duur van een verlenging van een zodanig bevel verstrijkt en - omdat de officier van justitie niet bereikbaar is - de verdachte daarom in vrijheid zou moeten worden gesteld, hoewel de dringende noodzakelijkheid tot handhaving van de inverzekeringstelling nog steeds bestaat, voorziet dit lid in stilzwijgende verlenging van de duur van het bevel tot inverzekeringstelling tot het moment waarop de verbinding met de officier van justitie is hersteld. Het spreekt echter vanzelf dat de verdachte in vrijheid moet worden gesteld op elk moment dat het belang van het onderzoek dit toelaat.

10400 Overige bevoegdheden

Artikel 61 WMSR luidt:

  1. Buiten het Koninkrijk kunnen opsporingsambtenaren de bevoegdheden uitoefenen welke aan hen zijn toegekend bij enige bepaling van een andere wet dan deze of het Wetboek van Strafvordering, indien dat bij algemene maatregel van Rijksbestuur is bepaald.
  2. Artikel 59 is van overeenkomstige toepassing.

Op basis van een aantal "bijzondere" wetten (bijvoorbeeld de Opiumwet of de Wet wapens en munitie) zijn aan, de in die wetten genoemde, opsporingsambtenaren specifieke strafprocessuele bevoegdheden toegekend. Van geval tot geval zal bij algemene maatregel van Rijksbestuur worden aangegeven welke bevoegdheid in een bijzondere wet wel en welke bevoegdheid niet voor uitoefening buiten het Koninkrijk in aanmerking komt. Het AMRB betreft het Rijksbesluit uitvoeringsbepalingen militair straf- en tuchtrecht (MP 11-50-400. Artikel 25 van dit Rijksbesluit is van belang) In het tweede lid van dit artikel wordt de zgn. vervangingsregeling van artikel 59 WMSR van overeenkomstige toepassing verklaard op de uitoefening van de hier bedoelde bevoegdheden. Dit betekent dat ook de bevelvoerende militair deze bevoegdheden zal kunnen uitoefenen op de voet van artikel59 WMSR.

10500 Internationale wetgeving

Artikel 62 WMSR luidt:

Buiten het Koninkrijk kunnen bevoegdheden inzake opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten en tenuitvoerlegging van vonnissen slechts worden uitgeoefend voorzover het volkenrecht dit toelaat.

Deze bepaling vormt de internationaal-rechtelijke begrenzing voor de uitoefening van de hiervoor behandelde bevoegdheden. Dit voorbehoud betekent dat in voorkomende gevallen tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het betrokken land waar de bevoegdheden worden uitgeoefend een overeenkomst - bijvoorbeeld een bi- of multilateraal verdrag - zal moeten bestaan die de toepassing van deze bevoegdheden in dat land regelt. Voorbeelden van dergelijke reeds bestaande overeenkomsten zijn het Verdrag van 19 juni 1951 tussen Staten, die partij zijn bij het Noord-Atlantische Verdrag nopens de rechtspositie van hun krijgsmachten (het zgn. NAVO-statusverdrag (Trb. 1953, nr. 10) (NATO-SOFA), en de Aanvullende Overeenkomst van 3 augustus 1959 bij dat verdrag, betreffende de rechtspositie van die krijgsmachten, gestationeerd in de Bondsrepubliek Duitsland (Trb. 1961, nr. 119).

10600 Bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering

Naast de hiervoor besproken bepalingen die van toepassing zijn op de bevoegdheden van de bevelvoerende militairen in het kader van het militaire straf- en strafprocesrecht, kent het Wetboek van Strafvordering deze militairen eveneens een aantal bevoegdheden toe. Hieronder zullen de hierop van toepassing zijnde bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering worden besproken.

Artikel 136a, vierde lid, WvSv luidt:

4. Onder commandant wordt verstaan de bevelhebber van een Nederlands oorlogsschip of een Nederlands militair luchtvaartuig.

Artikel 539c, eerste lid, WvSv luidt:

1. De commandant kan ingeval van een strafbaar feit met inachtneming van de bepalingen van deze Titel inlichtingen en bewijzen verzamelen, die tot opheldering van de zaak kunnen dienen, tenzij de officier van justitie anders beslist.

De bevoegdheid die in dit artikellid aan de commandant wordt toegekend is formeel reeds geïncorporeerd in het hierboven besproken eerste en tweede lid van artikel 59 WMSR. De bevoegdheden die de hulpofficier van justitie en de opsporingsambtenaar kunnen uitoefenen zijn immers in belangrijke mate gericht op het verzamelen van inlichtingen en bewijzen ter opheldering van het strafbare feit. Het verschil tussen de beide bepalingen dient echter hierin te worden gezocht, dat de commandant op basis van artikel 539c, eerste lid, WvSv altijd, tenzij de officier van justitie anders bepaalt, de genoemde bevoegdheid heeft om inlichtingen en bewijzen te verzamelen, terwijl de bevelvoerende militair op basis van artikel. 59, eerste en tweede lid, WMSR, de, in die bepalingen genoemde, bevoegdheden slechts kan uitoefenen wanneer hij daartoe door de Ministers van Justitie en Defensie bepaaldelijk is aangewezen. In die zin is de bepaling van artikel 539c, eerste lid, WvSv derhalve ruimer. Hetzelfde geldt voor de toepassing van enige bijzondere dwangmiddelen door de commandant zoals deze worden beschreven in de artikelen 539g tot en met 539s WvSv. Al deze bepalingen kennen aan de commandant bevoegdheden toe die overeenkomst vertonen met de bevoegdheden van opsporingsambtenaren en hulpofficieren van justitie zoals deze in artikel 59 WMSR zijn toegekend aan de op basis van dat artikel aangewezen bevelvoerende militairen. Ook voor deze bepalingen in het Wetboek van Strafvordering geldt derhalve dat deze, behoudens de in de wet genoemde uitzonderingen, door iedere commandant, zonder daartoe strekkende aanwijzing, kunnen worden uitgeoefend wanneer een opsporingsambtenaar of hulpofficier van justitie niet aanwezig is. De desbetreffende bevoegdheden zullen hieronder kort worden besproken.

10610 Staande houden

Artikel 539g WvSv kent aan de commandant de bevoegdheid toe om een verdachte van een strafbaar feit staande te houden (artikel 52 WvSv).

10620 Aanhouden en ophouden voor verhoor

Op basis van artikel 539h heeft de commandant een aanhoudingsbevoegdheid die vergelijkbaar is met die van de opsporingsambtenaar (artikelen 53 en 54 WvSv). De aangehouden verdachte dient door de commandant onverwijld te worden overgedragen aan een opsporingsambtenaar, indien deze ter plaatse aanwezig is (artikelen 539i WvSv). Bij afwezigheid van een opsporingsambtenaar is de commandant bevoegd de verdachte te verhoren, tenzij de officier van justitie anders bepaalt (artikel 539j WVSV). Na te zijn verhoord dient de verdachte onmiddellijk in vrijheid te worden gesteld. De duur voor het verhoor bepaalt mag niet langer dan zes uren zijn, waarbij echter de tijd tussen 00.00 uur en 09.00 uur ’s morgens niet wordt meegerekend (artikel 539k, eerste lid, WvSv). De verdachte kan in een bepaald aantal gevallen langer dan zes uur worden opgehouden:

  • Wanneer de tenuitvoerlegging van een bevel tot voorlopige hechtenis tegen de verdachte is verleend;
  • Wanneer de verdachte wordt verdacht van een misdrijf waarop een gevangenis straf van meer dan vier jaar is gesteld, en terzake daarvan een bevel tot voorlopige hechtenis tegen de verdachte kan worden verleend.

De beslissing omtrent het langer ophouden van de verdachte wordt genomen door de officier van justitie. Wanneer diens optreden echter niet kan worden afgewacht, kan ook de commandant een dergelijke beslissing nemen (artikel 539k WvSv). Hiervan dient de officier van justitie onverwijld in kennis te worden gesteld aangezien deze vervolgens een vordering tot bewaring dient in te stellen bij de rechter-commissaris (artikel. 539l WvSv). De verdachte dient zo spoedig mogelijk aan de officier van justitie te worden overgedragen (artikel. 539m WvSv). De verdachte die op grond van de hiervoor besproken bepalingen is aangehouden, mag aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die volstrekt noodzakelijk zijn om het doel van de vrijheidsbeneming te waarborgen (artikel. 539n WvSv).

10630 Onderzoek aan lichaam of kleding

De commandant is bij afwezigheid van een opsporingsambtenaar bevoegd om de verdachte tegen wie ernstige bezwaren bestaan te onderzoeken aan zijn kleding en aan of in het lichaam (artikel 539o WvSv). De implicatie van het vereiste van ernstige bezwaren is hierboven reeds besproken.

10640 Inbeslagneming

In geval van ontdekking op heterdaad is de commandant bevoegd tot inbeslagneming van daarvoor vatbare voorwerpen (artikel539p WvSv). Met betrekking tot de overlevering van in beslag genomen voorwerpen is het hetgeen hiervoor werd gesteld met betrekking tot de overlevering van de verdachte van overeenkomstige toepassing (artikel 539p WvSv jo artikel 539i WvSv). De officier van justitie kan een in beslag genomen voorwerp doen teruggeven door hem die het voorwerp onder zich heeft zoals bijvoorbeeld de commandant (artikel 539q WvSv).

10650 Toegang tot plaatsen

Ter aanhouding van de verdachte en ter inbeslagneming van voorwerpen kan de commandant alle plaatsen betreden, waarvan de betreding naar zijn redelijk oordeel nodig is (artikel 539s WvSv). Bij betreding van een woning tegen de wil van de bewoner dient de commandant daarvan binnen tweemaal vierentwintig uur een proces-verbaal op te maken (artikel 539s, tweede lid, WvSv). Bij de betreding van de woning kan hij zich laten vergezellen van bepaalde daartoe door hem aangewezen personen (artikel 539s, tweede lid, WvSv).

10700 Transactiebevoegdheid voor commandanten

Naast de hierboven genoemde bevoegdheden op basis van de Wet militaire strafrechtspraak en het Wetboek van strafvordering dient er op te worden gewezen dat de hiertoe aangewezen bevelvoerende militairen op basis van artikel 78 WMT en artikel 59 WvMS eveneens één van de bevoegdheden van de officier van justitie is verleend. Het betreft hier de zgn. transactiebevoegdheid. In het onderstaande zal nader op deze bevoegdheid worden ingegaan.

Artikel 78 WMT luidt:

  1. Is de commandant van oordeel dat een hem ter kennis gekomen gedraging een strafbaar feit betreft, dan is hij verplicht daarvan onverwijld aangifte te doen bij een opsporingsambtenaar, behoudens in het geval dat voldaan wordt aan de voorwaarden gesteld op grond van het bepaalde in artikel 59 van het Wetboek van Militair Strafrecht.
  2. Indien de commandant na de uitreiking van de beschuldiging tot het oordeel komt dat de gedraging een strafbaar feit betreft, trekt hij de beschuldiging in, indien hij niet tot een uitspraak is gekomen.

In het eerste lid van dit artikel wordt aangegeven dat de commandant, behoudens de genoemde uitzondering, verplicht is bij opsporingsambtenaren aangifte te doen van die gedragingen die naar zijn oordeel een strafbaar feit opleveren. De in dit artikel genoemde uitzondering betreft het geval dat voldaan wordt aan het gestelde in artikel 59 WvMS. Dit laatste artikel luidt als volgt:

Artikel 59 WvMS luidt:

  1. De krachtens artikel 59 van de Wet Militaire strafrechtspraak aangewezen bevelvoerende militairen kunnen buiten het Koninkrijk of binnen de territoriale zee onder omstandigheden en in zaken bij algemene maatregel van Rijksbestuur vast te stellen de bevoegdheid uitoefenen, welke in artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht aan de officier van justitie is toegekend. De artikelen 74a en 74b van dat wetboek zijn daarbij van overeenkomstige toepassing.
  2. Bij algemene maatregel van Rijksbestuur worden voorschriften gegeven met betrekking tot de wijze waarop de in het voorgaande lid bedoelde bevoegdheid wordt uitgeoefend.
  3. De bevelvoerende militairen bekleed met de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, maken hiervan gebruik volgens richtlijnen, vast te stellen door het College van procereurs-generaal.

Wanneer het gestelde in de artikelen 78 WMT en 59 WvMS in hun onderlinge samenhang wordt beschouwd blijkt dat de commandant die zich buiten het Koninkrijk of binnen de territoriale zee bevindt en voldoet aan de in een hierop betrekking hebbende AMvRB gestelde voorwaarden, de bevoegdheden heeft die in de artikelen. 74, 74a en 74b WvSr zijn toegekend aan de officier van justitie. Dit laatste impliceert derhalve dat de commandant in die gevallen niet verplicht is bij een opsporingsambtenaar aangifte te doen van een hem ter kennis gekomen strafbaar feit. De genoemde bevoegdheid houdt in dat de commandant voorwaarden kan stellen ter voorkoming van de strafvervolging wegens misdrijven, met uitzondering van die waarop gevangenisstraf gesteld is van meer dan zes jaar, en overtredingen. De voorwaarden die door de commandant kunnen worden gesteld zijn:

  • Betaling van een geldsom van tenminste 2 euro en met een maximum van de geldboete die voor het betreffende feit kan worden opgelegd;
  • Het doen van afstand van in beslag genomen voorwerpen die vatbaar zijn voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer;
  • Uitlevering van of voldoening van de geschatte waarde van voorwerpen die vatbaar zijn voor verbeurdverklaring;
  • Betaling van een geldbedrag gelijk aan of lager dan het geschatte voordeel verkregen door middel van of uit het strafbare feit;
  • Gehele of gedeeltelijke vergoeding van de door het strafbare feit ontstane schade.

Op grond van artikel 74a WvSr is de commandant verplicht een aanbod van de verdachte tot betaling van de maximaal op het strafbare feit gestelde boete en te voldoen aan alle overige hierboven genoemde te stellen voorwaarden te voldoen, te aanvaarden. Deze verplichting geldt echter uitsluitend wanneer op het strafbare feit alleen een geldboete als straf is gesteld. De commandant bepaalt de termijn waarbinnen aan deze voorwaarden dient te zijn voldaan. Op basis van artikel 74b WvSr kan de verdachte die aan de hierboven genoemde voorwaarden heeft voldaan alsnog strafrechtelijk worden vervolgd wanneer er door de rechter een bevel tot vervolging wordt gegeven op basis van artikel 12k van het Wetboek van Strafvordering. Alsdan worden door de verdachte betaalde geldboeten zoals hierboven genoemd onverwijld terugbetaald.

Inhoudsopgave

Alles dichtklappenAlles openklappen
Naar boven