1100 Doel van het voorschrift
1101 Het
Voorschrift opslag en behandeling ontplofbare stoffen en voorwerpen
Defensie (hierna te noemen “het voorschrift”) is bedoeld
om de risico’s verbonden aan de opslag en behandeling van
ontplofbare stoffen en voorwerpen (gevarenklasse 1) bij Defensie
zoveel mogelijk te beperken en een aanvaardbaar beschermingsniveau
voor mens en milieu na te streven door het stellen van regels binnen
de kaders van de wetgeving, zoals de Wet milieubeheer (Wm) en de
Arbeidsomstandighedenwet (Arbo-wet).
1102 Waar
volgens dit voorschrift in het kader van de veiligheid en het
beperken van de risico’s verbonden aan de opslag en behandeling
van ontplofbare stoffen en voorwerpen, al of niet maatregelen moeten
worden getroffen en/of voorzieningen moeten worden aangebracht,
kunnen in het kader van de beveiliging aanvullende maatregelen en/of
voorzieningen worden voorgeschreven.
1200 Vaststelling en geldigheid van het voorschrift
1201 Het
voorschrift wordt door onze Minister vastgesteld.
1202 Binnen
Nederland is het voorschrift van toepassing:
- Voor alle defensieonderdelen.
- Voor eenheden van bezoekende mogendheden voor
zover deze gebruik maken van gebouwen of terreinen in gebruik en/of
beheer bij het Ministerie van Defensie.
M.u.v.
de randnummers waar aan in de omgevingsvergunning stringentere eisen
worden gesteld. In dat geval moet aan deze stringentere regelgeving
en/of eisen worden voldaan.
1203 Buiten
Nederland is primair de lokale wet- en regelgeving van toepassing.
Secundair wordt voor oefeningen in het buitenland verwezen naar
hoofdstuk 18000 en voor missies/operaties hoofdstuk 19000.
1300 Voorstellen tot wijziging van het voorschrift
1301 Voorstellen
tot wijziging van het voorschrift moeten door tussenkomst van de
vertegenwoordigers van de staf van het defensieonderdelen worden
ingediend bij de voorzitter van de Subcommissie Munitie en Explosieve
Stoffen (SMES).
1302 De
SMES zal bij toewijzing van het voorstel een advies uitbrengen via de
DVGS aan onze Minister.
2000 Taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden
2100 Minister van Defensie
2101 Onze
Minister is vanuit de Wet vervoer gevaarlijke stoffen (Wvgs)
aangewezen als een erkende instantie voor het vaststellen van de
gevarensubklasse en compatibiliteitsgroep van ontplofbare stoffen en
voorwerpen in gebruik bij Defensie.
2200 Defensie Veiligheidsraad Gevaarlijke Stoffen
2201 De
Defensie Veiligheidsraad Gevaarlijke Stoffen (DVGS) is gelet op het
besluit van het Departementaal Beraad van 26 mei 2008 inzake het
oprichten van een Defensie Veiligheidsraad Gevaarlijke Stoffen,
verantwoordelijk voor de coördinatie en heeft de regie over het
opstellen van interne regelgeving ter zake de veilige opslag, omgang,
vervoer en behandeling van gevaarlijke stoffen.
2300 Sectie Militaire Commissie Gevaarlijke Stoffen
2301 Het hoofd van de Sectie Militaire Commissie Gevaarlijke Stoffen
(Sie MCGS) is bevoegd om namens onze Minister:
- Ontheffingen te
verlenen op bepalingen in het voorschrift;
- Als Competente Autoriteit (CA) de in artikel
2101 bedoelde gevarensubklasse en compatibiliteitsgroep van
ontplofbare stoffen en voorwerpen in gebruik bij Defensie vast te
stellen.
2302 De
Sie MCGS is belast met het gevraagd en ongevraagd geven van adviezen
op het gebied van inwendige, interne en externe veiligheid waarop het
gestelde van het voorschrift van toepassing is.
2400 Hoofd Directeur Personeel
2401 Hoofd
Directeur Personeel (HDP) is verantwoordelijk voor het opstellen van
regelgeving voor Defensie op het gebied van interne veiligheid.
2500 Commandant der Strijdkrachten
2501 De
Commandant der Strijdkrachten (CDS) is bevoegd om namens onze
Minister, in geval van militair optreden tijdens operaties,
vrijstellingen te verlenen op bepalingen in het voorschrift.
2600 Hoofden van de
defensieonderdelen
2601 De
hoofden van de defensieonderdelen zijn verantwoordelijk voor de
uitvoering van het bepaalde in dit voorschrift.
2700 Korps Militaire Controleurs Gevaarlijke Stoffen
2701 Het
Korps Militaire Controleurs Gevaarlijke Stoffen (KMCGS) is belast met
de controle op naleving van het gestelde in het voorschrift.
3000 Ontheffingen, vrijstellingen en vergunningen
3100 Ontheffingen
3101 Van
de bepalingen in het voorschrift mag worden afgeweken wanneer daartoe
ontheffing is verleend door of namens onze Minister.
3102 Een
verzoek voor ontheffing moet worden gericht aan het hoofd van de Sie
MCGS. Bij een verzoek voor ontheffing moet ten minste de volgende
informatie worden aangeleverd:
- De reden(en) waarom ontheffing wordt
aangevraagd;
- De bepaling(en) waarvoor ontheffing wordt
aangevraagd;
- De gewenste duur van de ontheffing;
- Indien van toepassing de locatie(s) waarvoor
ontheffing wordt aangevraagd;
- Indien van toepassing de te nemen maatregelen
ter verbetering.
3103 Een
verzoek voor ontheffing moet worden ingediend door middel van een
geadministreerde en getekende nota. Bij een verzoek voor ontheffing
moet rekening worden gehouden met een stafbehandeling van 10
werkdagen na ontvangst van deze nota.
3104 Het
al dan niet honoreren van een verzoek tot ontheffing wordt door of
namens onze Minister met een (gemotiveerd) besluit bekend gesteld.
3105 Een
besluit op een gehonoreerd verzoek tot ontheffing bevat ten minste:
- De bepaling(en) waarvan mag worden afgeweken;
- De voorwaarde(n) waaronder mag worden
afgeweken;
- De duur van de ontheffing;
- Indien van toepassing de locatie waar de
ontheffing voor geldt;
- Indien van toepassing de maatregel ter
verbetering.
3106 Een
besluit moet (in afschrift) aanwezig zijn op de inrichting of (op de
met het bevoegd gezag afgesproken) locatie, dan wel in de nabijheid
van de activiteit of omstandigheid, waarvoor het bedoelde besluit is
afgegeven. Een afschrift van dit besluit wordt tevens gezonden aan
die instantie(s) aan wie de controle op de naleving van het
voorschrift is opgedragen, te weten:
- Het KMCGS;
- Het bevoegd gezag in het kader van de Wet
algemene bepalingen omgevingsrecht WABO, voor zover het besluit van
toepassing is op een locatie, activiteit of omstandigheid binnen
Nederland en het een vergunningplichtige inrichting betreft in het
kader van de (WABO)
3200 Vrijstellingen tijdens operatieën
3201 Van
de bepalingen in het voorschrift mag, in geval van militair optreden
tijdens een operatie, worden afgeweken wanneer daartoe vrijstelling
is verleend door of namens onze Minister.
3202 Een
verzoek tot vrijstelling moet worden gericht aan de Directeur
Operaties van de Defensiestaf. Bij een verzoek tot vrijstelling moet
tenminste de volgende informatie worden aangeleverd:
- De reden(en) waarom vrijstelling wordt
aangevraagd;
- De bepaling(en) waarvoor vrijstelling wordt
aangevraagd;
- De gewenste duur van de vrijstelling;
- Indien van toepassing de locatie(s) waarvoor
vrijstelling wordt aangevraagd;
- Indien van toepassing de te nemen maatregelen
ter verbetering.
3203 Een
verzoek tot vrijstelling moet worden ingediend door middel van een
geadministreerde en getekende nota. Bij een verzoek tot vrijstelling
moet rekening worden gehouden met een stafbehandeling van 10
werkdagen na ontvangst van de nota.
3204 Het
al dan niet honoreren van een verzoek tot vrijstelling wordt door of
namens onze Minister met een (gemotiveerd) besluit bekend gesteld.
3205 Voorafgaand
aan het voornemen om het verzoek tot vrijstelling te honoreren moet
het hoofd van Sie MCGS worden geconsulteerd.
3206 Een
besluit op een gehonoreerd verzoek tot vrijstelling bevat ten minste:
- De bepaling(en) waarvoor vrijstelling wordt
verleend;
- De voorwaarde(n) waaronder de vrijstelling
wordt verleend;
- De duur van de vrijstelling.
- Indien van toepassing de locatie waar de
vrijstelling voor geldt.
- Indien van toepassing de maatregel ter
verbetering.
3207 Het
besluit moet (in afschrift) aanwezig zijn op de inrichting of
locatie, dan wel in de nabijheid van de activiteit of omstandigheid,
waarvoor het bedoelde besluit is afgegeven. Een afschrift van dit
besluit wordt tevens gezonden aan het hoofd van de Sie MCGS en de
commandant van het KMCGS.
3300 Vergunningen en het gebruik van een inrichting binnen Nederland
3301 Een
inrichting zoals bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
(WABO) mag in het kader van dit voorschrift alleen worden gebruikt
als daarvoor de benodigde meldingen zijn gedaan en/of
vergunningen (waaronder de omgevingsvergunning) zijn verleend.
3302 Een
afschrift van de van toepassing zijnde vergunningen of algemene
regels moet op de inrichting aanwezig zijn of op een met het bevoegd
gezag afgesproken locatie.
3303 Om
de gemeenten en (externe) hulpdiensten in staat te stellen hun
rampenbestrijdingsplan adequaat aan te laten sluiten op het
‘bedrijfsnoodplan’ van de inrichting en in staat te
stellen een (basis) scenario (aanvalsplan) voor het slechts denkbare
geval op te stellen, moeten de burgemeesters van betreffende
gemeenten door zorg van de omgevingsvergunninghouder op de hoogte
worden gesteld van:
- De opleglocatie(s) van de opgeslagen munitie;
- De in de omgevingsvergunning per opleglocatie
toegestane maximale hoeveelheid explosieve stof per
gevaren(sub)klasse;
- De externe zoneringen;
- De beschikbaarheid en bereikbaarheid voor
hulpverlening van het actuele beleggingsoverzicht ingevolge artikel
6101.
De
‘Regeling bekendstelling gevaarzetting munitieopslag aan
gemeenten’ is in bijlage 2 opgenomen.
3304 Een hoofdgebruiker moet zich bewust zijn dat aanpassingen van de
infrastructuur van de inrichting of de activiteiten op de inrichting
invloed (kunnen) hebben op de opslag en behandeling van ontplofbare
stoffen en voorwerpen zoals bedoeld in dit voorschrift. In voorkomend
geval moet voorafgaand aan de aanvraag voor een wijziging van de
omgevingsvergunning advies worden gevraagd aan het hoofd van de Sie
MCGS.
4000 Inwendige, interne en externe veiligheid
4100 Inwendige veiligheid
4101 De
gebouwen en opstelplaatsen binnen een inrichting waar ontplofbare
stoffen en voorwerpen aanwezig mogen zijn, moeten op voldoende
afstand van elkaar zijn gelegen. Deze afstanden hebben als doel
sympathische detonaties te voorkomen. De afstanden worden bepaald aan
de hand van het netto explosieve gewicht (NEG) en de constructie van
de gebouwen en eventuele aanwezige wallen.
4200 Interne veiligheid
4201 De
gebouwen en opstelplaatsen waar ontplofbare stoffen en voorwerpen
aanwezig mogen zijn, moeten op een zodanige afstand van op
defensielocatie aanwezige personen, verblijfsgebouw en essentiële
installaties zijn gelegen en/of moeten er maatregelen worden
getroffen dat er sprake is van een aanvaardbaar risico. Zie ook
MP12-100, procedure 2.
4300 Externe veiligheid
4301 De
aanwezigheid van ontplofbare stoffen en voorwerpen binnen een
inrichting, mag geen onaanvaardbaar risico voor de externe veiligheid
(de omgeving buiten de inrichting) opleveren.
5000 Ontplofbare stoffen en voorwerpen
5100 Algemeen
5101 De
opslaggroep van ontplofbare stoffen en voorwerpen is opgebouwd uit de
gevarenklasse, de gevarensubklasse en de compatibiliteitsgroep.
Ontplofbare stoffen en voorwerpen vallen in de gevarenklasse 1.
5200 Indeling van ontplofbare stoffen en voorwerpen in gevarensubklassen
5201 De
gevarenklasse 1 is onderverdeeld in de gevarensubklassen 1.1 t/m 1.6.
In bijlage 4 worden de gevaren verbonden aan de gevarensubklassen 1.1
t/m 1.6 nader omschreven.
5202 Indien
de gevarensubklasse van ontplofbare stoffen en voorwerpen nog niet is
vastgesteld of niet kan worden vastgesteld moeten de ontplofbare
stoffen en voorwerpen worden behandeld als zijnde ingedeeld in
gevarensubklasse 1.1. Zie ook de artikelen 8004 en 8006.
5300 Indeling van ontplofbare stoffen en voorwerpen in compatibiliteitsgroepen
5301 De
ontplofbare stoffen en voorwerpen zijn, gelet op het gevaar dat zij
vertegenwoordigen en de wijze waarop eventueel onheil moet worden
bestreden en rekening houdende met de manier waarop zij reageren op
invloeden van buitenaf, ingedeeld in de volgende
compatibiliteitsgroepen:
A. Inleispringstoffen.
B. Voorwerp
dat een inleispringstof bevat en niet voorzien is van ten minste twee
doeltreffende veiligheidsvoorzieningen. Enkele voorwerpen, zoals
slagpijpjes, samengestelde slagpijpjes en slaghoedjes zijn hieronder
begrepen, zelfs indien zij geen inleispringstof bevatten.
C. Voortdrijvende
lading of andere deflagrerende ontplofbare stof, of voorwerp dat een
dergelijke lading of stof bevat.
D. Springstof
of zwart buskruit of voorwerp dat springstof bevat, zonder
inleimiddel en zonder voortdrijvende lading, of voorwerp dat een
inleispringstof bevat en voorzien is van ten minste twee
doeltreffende veiligheidsvoorzieningen.
E. Voorwerp
dat springstof bevat, zonder inleimiddel en met voortdrijvende lading
(niet bestaande uit een brandbare vloeistof of brandbare gel of
hypergolische vloeistoffen).
F. Voorwerp
dat springstof bevat, met het eigen inleimiddel, met voortdrijvende
lading (niet bestaande uit een brandbare vloeistof of brandbare gel
of hypergolische vloeistoffen) of zonder voortdrijvende lading.
G. Pyrotechnische
stof of voorwerp dat een pyrotechnische stof bevat, of voorwerp dat
zowel een ontplofbare stof als een lichtverspreidende,
brandstichtende, traanverwekkende of rook producerende stof bevat,
met uitzondering van een door water te activeren voorwerp of een
voorwerp dat witte fosfor, fosfiden, een pyrofore stof, een brandbare
vloeistof of brandbare gel of hypergolische vloeistoffen bevat.
H.
Voorwerp dat zowel een ontplofbare stof als witte fosfor bevat.
J. Voorwerp
dat zowel een ontplofbare stof als een brandbare vloeistof of
brandbare gel bevat.
K. Voorwerp
dat zowel een ontplofbare stof als een chemische stof met giftige
werking bevat.
L. Ontplofbare
stof of voorwerp dat een ontplofbare stof bevat, welk(e) een
bijzonder gevaar oplevert (bijv. vanwege de activering door water of
vanwege de aanwezigheid van hypergolische vloeistoffen, fosfiden of
een pyrofore stof), als gevolg waarvan elke soort gescheiden moet
blijven.
N. Voorwerp
dat alleen extreem weinig gevoelige springstoffen bevat.
S. Stof
of voorwerp, zodanig verpakt of ontworpen dat alle gevaarlijke
effecten ten gevolge van het onopzettelijk in werking treden beperkt
blijven tot het inwendige van het collo, tenzij het collo is
aangetast door brand. In dit laatste geval moeten alle effecten van
luchtdruk of scherfwerking voldoende beperkt blijven, zodat ze de
brandbestrijdings- of andere noodmaatregelen in de onmiddellijke
omgeving van het collo niet aanmerkelijk hinderen of beletten.
5400 Samenlegbaarheid
5401 Met
behulp van de tabel en toelichting in bijlage 5 moet worden bepaald
welke gevarensubklassen en compatibiliteitsgroepen bij elkaar mogen
worden opgeslagen. In bijlage 5 wordt tevens aanvullende informatie
gegeven over welke NEG voor het bepalen van de veiligheidsafstanden
buiten beschouwing mag worden gelaten en volgens welke
gevarensubklasse en compatibiliteitsgroep bepaalde combinaties
behandeld / beschouwd moeten worden.
6000 Algemene bepalingen met betrekking tot de opslag en behandeling van ontplofbare stoffen en voorwerpen
6100 Beleggingsoverzicht, brandbestrijding en het gebruik van brandklasseborden
6101 In
gevolge de ‘regeling bekendstelling gevaarzetting munitieopslag
aan gemeenten’ (zie bijlage 2) moet de drijver van de
inrichting zorg dragen voor het treffen van een sluitende regeling
met betrekking tot het op de hoogte stellen van de burgemeester van
de betreffende gemeente van ‘de beschikbaarheid en
bereikbaarheid van het actuele beleggingsoverzicht ingevolge
MP40-21’.
6102 Het
beleggingsoverzicht moet, met uitzondering van het gestelde in
paragraaf 10000, actueel zijn en in geval van voorraadmutaties
uiterlijk aan het einde van de werkdag zijn bijgewerkt.
6103 Het
beleggingsoverzicht moet per opleglocatie en opstelplaats waar
ontplofbare stoffen en voorwerpen aanwezig zijn de volgende
informatie bevatten:
- Hoogst aanwezige gevarensubklasse;
- Bijkomende gevaareigenschappen;
- Getotaliseerde hoeveelheid massa explosieve
stof (NEG) (conform bijlage 5).
6104 De
wijze waarop door het eigen personeel een beginnende brand wordt
bestreden en/of door de brandweer een uitbreidende brand kan worden
bestreden, wordt onder andere bepaald door de hoogst aanwezige
gevarensubklasse.
In
bijlage 4 worden de gevaren verbonden aan de gevarensubklassen 1.1
t/m 1.6 nader omschreven.
6105 De aanwezigheid van ontplofbare stoffen en voorwerpen en de
hoogst aanwezige gevarensubklasse moet door middel van de in bijlage
4 afgebeelde oranje brandklasseborden worden aangegeven, waarbij het
te plaatsen brandklassebord moet worden bepaald met gebruikmaking van
de samenlegbaarheidstabel in bijlage 5. De brandklasseborden moeten
de in bijlage 4 afgebeelde vorm en afmeting hebben.
6106 Het
brandklassebord moet aan de buitenzijde van het gebouw
(munitiemagazijn of ander gebouw bestemd en in gebruik voor de opslag
en behandeling van ontplofbare stoffen en voorwerpen) zijn bevestigd,
dan wel aan de overzijde van het gebouw zijn geplaatst en wel zo, dat
het duidelijk zichtbaar is vanuit de naderingsrichting(en) van het
gebouw.
6107 Indien
sprake is van een in compartimenten onderverdeeld munitiemagazijn,
moet aan de buitenzijde van het munitiemagazijn het brandklassebord
van de hoogst aanwezige gevarensubklasse worden geplaatst.
6150 Brandpreventie
6151 Brandbestrijdingsmiddelen
in of bij faciliteiten en opleglocaties
- In of bij elke opleglocatie en opstelplaats
ingericht voor de opslag en behandeling van ontplofbare stoffen en
voorwerpen moet tenminste één draagbaar blustoestel,
met een inhoud van 12 kg ABC-bluspoeder, aanwezig zijn als er
ontplofbare stoffen en voorwerpen zijn opgeslagen;
- De loopafstand vanaf elk willekeurig punt in
de opleglocatie en de opstelplaats tot aan een blustoestel mag
maximaal 20 meter bedragen;
- Elk(e) munitiewerkplaats,
munitieonderhoudsgebouw, specifieke werkruimte en mobiele werkruimte
moet beschikken over brandbestrijdingsmiddelen die zijn afgestemd op
de aard van de werkzaamheden en de soort ontplofbare stoffen en
voorwerpen. Bij elke in gebruik zijnde werkruimte moet minimaal één
draagbaar blustoestel, met een inhoud van 12 kg ABC-bluspoeder,
aanwezig zijn.
6152 Brandbestrijdingsvoorzieningen
- Ten behoeve van brandbestrijding door de
brandweer moet op de inrichting een aantal waterwinplaatsen aanwezig
zijn, zodanig dat op maximaal 100 meter afstand van elk faciliteit
en opleglocatie een waterwinplaats aanwezig is. Bij de aanwezigheid
van één waterwinplaats moet ten minste 90 m3/h
water gedurende minimaal 3 uur kunnen worden onttrokken en bij
meerdere waterwinplaatsen, uit elk afzonderlijk, ten minste 60
m3/h.Op de munitie-inrichting moet een overzichtkaart
beschikbaar zijn waarop de waterwinplaats(en) aangegeven is / zijn.
Deze kaart moet in het bedrijfsnoodplan opgenomen zijn.
- Bij gebruik van brandkranen moet bij
gelijktijdig gebruik van twee brandkranen de gezamenlijke
waterlevering ten minste 90 m3/h gedurende minimaal 3 uur
bedragen.
- Als de bluswatervoorziening gekoppeld is aan
het openbare waterleidingnet moet tevens een onafhankelijke
bluswatervoorziening aanwezig zijn waaraan ten minste 90 m3/h
gedurende minimaal 3 uur kan worden onttrokken. De afstand van deze
waterwinplaats tot een munitiemagazijn of munitiewerkplaats mag
maximaal 300 meter bedragen. Een onafhankelijke bluswatervoorziening
is b.v. een vijver, een geboorde put of open water.
- Als de bluswatervoorziening wordt gevoed door
vanuit het lichtnet elektrisch aangedreven pompen moet een
noodvoorziening aanwezig zijn, zodat de levering van bluswater
gewaarborgd is. De noodvoorziening moet maandelijks worden getest.
Registratie hiervan dient op de inrichting aanwezig te zijn.
6153 Transformator- en schakelgebouwen moeten gelet op brandgevaar
door bijvoorbeeld kortsluiting minimaal 15 meter zijn verwijderd van
opleglocaties, opstelplaats, munitiewerkplaatsen,
munitieonderhoudsgebouwen, specifieke en mobiele werkruimten.
6154 Met
betrekking tot de begroeiing moet aan het volgende worden voldaan:
- Rondom (omwalde) opleglocaties,
opstelplaatsen, munitiewerkplaatsen, specifieke werkruimten en
munitieonderhoudsgebouwen moet een strook met een breedte van
minimaal 3 meter vrij zijn van brandbare materialen en moet de
begroeiing kort worden gehouden. De begroeiing mag maximaal 50 cm
hoog zijn;
- Langs de omheining van het munitiecomplex
moet een strook met een breedte van minimaal 10 meter vrij zijn van
brandbare materialen en moet de begroeiing kort worden gehouden. De
begroeiing mag maximaal 50 cm hoog zijn;
- Bij aangeaarde en met aarde overdekte
magazijnen moet rondom de ventilatieopeningen een gebied van 3 meter
worden vrijgehouden van begroeiing;
- Bij aangeaarde en met aarde overdekt
magazijnen moet met ingang van 1 januari 2016 de aardbedekking vrij
worden gehouden van bomen en moet de opslag van boomvormende
plantensoorten jaarlijks worden verwijderd.
6155 Het
terrein op het munitiecomplex mag alleen worden beplant met
loofhoutbomen en planten. Uitbreiding van bestaande
naaldhoutbeplanting moet worden tegengegaan. Jaarlijks moet de opslag
van boomvormende plantensoorten worden verwijderd.
6156 Benzinemotor
aangedreven gereedschap mag op een munitiecomplex / in de omgeving
van opleglocaties en faciliteiten ingericht en in gebruik voor de
opslag en behandeling van ontplofbare stoffen en voorwerpen en in
gebruik zijnde opstelplaatsen worden gebruikt, onder voorwaarde dat
er binnen een afstand van maximaal 20 meter minimaal één
draagbaar blustoestel met een inhoud van 12 kg ABC-bluspoeder
aanwezig is. Benzinemotor aangedreven gereedschap mag niet binnen 10
m van geopend opleglocaties en faciliteiten ingericht en in gebruik
voor de opslag en behandeling van ontplofbare stoffen en voorwerpen
en in gebruik zijnde opstelplaatsen worden gebruikt. Het bijvullen
van brandstofmotoren is toegestaan indien een tweede persoon met een
draagbaar blustoestel met een inhoud van 12 kg ABC-bluspoeder
aanwezig is.
6157 Infrastructurele
werkzaamheden die binnen een afstand van 25 meter van faciliteiten
ingericht en in gebruik voor de opslag en behandeling van ontplofbare
stoffen en voorwerpen en in gebruikzijnde opstelplaatsen, uitgevoerd
moeten worden, mogen pas aanvangen na schriftelijke toestemming van
of namens de locatieverantwoordelijke.
6158 Infrastructurele
werkzaamheden in faciliteiten ingericht en in gebruik voor de opslag
en behandeling van ontplofbare stoffen en voorwerpen, mogen pas
aanvangen als hier geen ontplofbare stoffen en voorwerpen aanwezig
zijn.
6159 Infrastructurele
werkzaamheden in de omgeving van faciliteiten ingericht voor de
opslag en behandeling van ontplofbare voorwerpen en stoffen waarbij
open vuur wordt gebruikt en/of vonkvorming kan optreden, mogen -
behoudens de in artikel 6157 vereiste toestemming - pas aanvangen als
de faciliteiten die zich binnen een afstand van 10 meter rondom de
plaats van de werkzaamheden bevinden, vrij zijn van ontplofbare
stoffen en voorwerpen. Indien een explosief gasmengsel kan ontstaan,
moet deze afstand worden vergroot tot 25 meter. Gedurende deze
werkzaamheden moet er binnen een afstand van maximaal 20 meter
minimaal één draagbaar blustoestel met een inhoud van
12 kg ABC-bluspoeder aanwezig zijn.
6160 Roken
of het bij zich hebben van open vuur is verboden binnen de
afrastering van een munitiecomplex. De beheerder kan rookruimtes
aanwijzen. Bij de ingang van het complex en op andere geschikte
plaatsen dienen borden te zijn aangebracht met het opschrift “Roken
en het gebruik van open vuur zijn op dit terrein verboden”.
Buiten
de aangewezen plaatsen, bedoeld in het vorige punt, waar roken is
toegestaan, en buiten de kortste weg tussen die plaatsen en de
toegang tot het terrein mag niemand lucifers, aanstekers of andere
vlamverwekkers bij zich hebben. In buskruitmagazijnen mag niemand
voorwerpen bij zich hebben of gebruiken dan wel schoenen en kleding
(conform EN 1149) dragen die vonken kunnen veroorzaken.
6161 Behoudens
het gestelde in artikel 6160 is het gebruik van vuur en open vlam,
het roken en het bij zich hebben van tabaksartikelen, aanstekers en
lucifers niet toegestaan binnen de omheining van een munitiecomplex
en munitiewerkplaats en verder in beginsel niet toegestaan binnen een
afstand van 25 meter van de opleglocaties, faciliteiten en
opstelplaatsen.Zones waar het gebruik van vuur en open vlam, het
roken en het bij zich hebben van tabaksartikelen, aanstekers en
lucifers is verboden, moeten worden aangegeven door middel van de in
bijlage 3 afgebeelde verbodsborden ‘vuur, open vlam en roken’
en ‘tabaksartikelen, aanstekers en lucifers’.
6200 Zend en ontvangstapparatuur en detectoren
6201 Het
gebruik of bij zich hebben van ingeschakelde zend en
ontvangstapparatuur - anders dan zend en ontvangstapparatuur die
speciaal ontworpen is voor gebruik in EMP gevoelige omgevingen - is
niet toegestaan binnen een afstand van 25 meter van: opleglocaties,
faciliteiten en opstelplaatsen.
Zones
waar het gebruik of bij zich hebben van de in de vorige alinea
bedoelde apparatuur is verboden, moeten worden aangegeven door middel
van het in bijlage 3 afgebeelde verbodsbord ‘zend en
ontvangstapparatuur’.
6202 Het
gebruik van (bewegings)detectoren in gebouwen en/of ruimtes ingericht
voor de opslag of behandeling van ontplofbare stoffen en voorwerpen
is toegestaan als:
- De specificaties van de detectoren in geval
van zenden hoogfrequent signaal bekend zijn en op basis van deze
specificaties met behulp van ‘AFMAN 91-201’ de minimaal
te hanteren veiligheidsafstand tussen de detectoren en de
ontplofbare stoffen en voorwerpen zijn bepaald;
- Maatregelen zijn getroffen waarmee het
(ver)plaatsen van ontplofbare stoffen en voorwerpen binnen de in lid
1 bedoelde veiligheidsafstand wordt voorkomen. (Een hulpmiddel
hierbij kan zijn het aanbrengen van een markering op de vloer en/of
muur.)
6300 Onweer en blikseminslag
6301 Indien
het in de nabijheid van opleglocaties en faciliteiten ingericht voor
de opslag en behandeling van ontplofbare stoffen en voorwerpen en
opstelplaatsen onweert (er is sprake van onweer in de nabijheid als
de tijdsduur tussen bliksem en donder minder dan 10 seconden
bedraagt), moet men achtereenvolgend:
- Alle ontplofbare stoffen en voorwerpen die
zich buiten de munitiemagazijnen, overige opleglocaties en
faciliteiten ingericht voor de opslag en behandeling van ontplofbare
stoffen en voorwerpen bevinden naar binnen brengen;
- Verdere handelingen in de opleglocaties en
faciliteiten ingericht voor de opslag en behandeling van ontplofbare
stoffen en voorwerpen en op de opstelplaatsen staken;
- De gebouwen sluiten en zich verplaatsen naar
een daartoe aangewezen verblijfplaats.
- De
werkzaamheden mogen pas worden hervat na toestemming van of namens de
locatieverantwoordelijke.
6302 Een
door blikseminslag getroffen opleglocatie en/of faciliteit ingericht
voor de opslag en behandeling van ontplofbare stoffen en voorwerpen
of opstelplaats moet binnen 48 uur na de blikseminslag worden
ontruimd (vrij zijn van ontplofbare stoffen en voorwerpen) en mag pas
opnieuw in gebruik worden genomen nadat is vastgesteld dat de
bliksembeveiligingsinstallatie normaal functioneert of is hersteld.
Deze acties moeten worden ondernomen als er zichtbaar schade is
ontstaan of als de blikseminslag visueel is waargenomen. Ontruimen
hoeft niet plaats te vinden indien binnen 48 uur na de blikseminslag
een inspectie wordt uitgevoerd en uit deze inspectie blijkt de
bliksembeveiligingsinstallatie normaal functioneert, dan wel uit deze
inspectie blijkt dat de bliksembeveiligingsinstallatie binnen 120 uur
na deze constatering (inspectie) zal worden hersteld.
6400 Wegen en paden
6401 De
wegen en paden van en naar faciliteiten ingericht voor de opslag en
behandeling van ontplofbare stoffen en voorwerpen moeten zijn
afgestemd op de te gebruiken transportmiddelen en hulpverlenende
diensten.
6500 Voorraadadministratie
6501 Bij
opslag en behandeling van ontplofbare stoffen en voorwerpen wordt
onderscheid gemaakt tussen reguliere munitie en niet-reguliere
munitie
- Onder reguliere munitie wordt in dit
voorschrift verstaan: ontplofbare stoffen en voorwerpen door of
namens onze Minister geautoriseerd op basis van het gestelde in de
Ministeriële Publicatie 40-22 (MP 40 22),
Typeclassificatie van munitie en kwalificeren van explosieve
stoffen, ten behoeve van gebruik door defensieonderdelen.
- Onder niet reguliere munitie wordt in dit
voorschrift verstaan: ontplofbare stoffen en voorwerpen niet
behorende tot het domein reguliere munitie.
6502 De
reguliere en niet-reguliere munitieartikelen, moeten zijn opgenomen
in een voorraadadministratie, waarbij per artikel minimaal de
volgende gegevens moeten worden vermeld:
- Artikelbenaming;
- Gevarensubklasse;
- Compatibiliteitsgroep;
- Explosieve inhoud voor opslag in gram;
- Bijkomende gevaareigenschappen indien van
toepassing;
- Bijzondere opmerkingen.
In
geval van niet-reguliere munitieartikelen zoals bedoeld in lid 4 van
artikel 8006 mogen de niet te bepalen gegevens worden aangeduid met
‘onbekend’.
6503 De
voorraadadministratie moet inzicht kunnen geven in:
- Opleglocatie waar elk lot of serienummer is
opgeslagen;
- Hoeveelheid / aantal artikelen per lotnummer;
- Kwaliteit per lot- of serienummer;
- Netto explosieve gewicht (NEG) per
gevarensubklasse per opleglocatie.
6550 Stapels en stapelkaarten
6551 Bij
elke stapel ontplofbare stoffen en voorwerpen moet een stapelkaart
aanwezig zijn, waarop de voornaamste gegevens van die stapel staan
vermeld. Per stapel moeten minimaal de volgende gegevens worden
vermeld:
- Artikelbenaming; In voorkomende gevallen
kunnen op geautomatiseerde gegenereerde stapelkaarten niet de gehele
benaming voorkomen;
- NSN;
- Lotnummer;
- Gevarensubklasse;
- Compatibiliteitsgroep;
- Kwaliteitskenmerk;
- Verpakkingseenheid;
- Hoeveelheid / aantal artikelen.
6552 De
stapels mogen slechts ontplofbare stoffen en voorwerpen bevatten van
hetzelfde NSN, lotnummer en hetzelfde kwaliteitskenmerk. Uitzondering
hierop zijn de samengestelde munitieartikelen die door de CLSK worden
gevoerd onder een zogenaamde Detaillijst (DL).
6553 Elke
stapel moet door gebruik te maken van stapelborden, laadborden,
pallets of stapellatten vrij van de vloer staan en stabiel zijn
opgebouwd.
6554 Tussen
de stapels onderling moet een ruimte van minimaal 10 cm zijn. Op één
stapelbord mogen, met in acht name van de vereiste ruimte tussen de
stapels, meerdere stapels worden geplaatst.
6555 Om
de kans op bliksemoverslag van de muren, wanden, het plafond en
uitstekende delen van de constructie van de opleglocatie naar de
stapels ontplofbare stoffen en voorwerpen te minimaliseren moet met
betrekking tot het hanteren van minimale afstanden van de muren,
wanden, het plafond en uitstekende delen van de constructie van de
opleglocatie naar de stapels ontplofbare stoffen en voorwerpen een
minimale afstand van 10 cm worden aangehouden.
6556 De
maximum hoogte van een stapel wordt bepaald door:
- De maximaal toegestane vloerbelasting;
- De sterkte van de verpakking en de
opslagbepalingen van de betreffende ontplofbare stoffen en
voorwerpen;
- De vereiste vrije ruimte tussen de stapel en
het plafond en uitstekende delen van de constructie van de
opleglocatie;
- De hoogte en dikte van eventueel aanwezige
aarden wallen en/of betonnen wanden, zoals beschreven in de
artikelen 15311 en 15321.
6600 Gevallen en gestoten munitie
6601
- Indien een onverpakt munitieartikel - anders dan patronen met een
kaliber kleiner dan 13,2 mm van de gevarenklasse 1.4 - vanaf een
hoogte van 0,9 meter of meer is gevallen, mogen geen handelingen meer
met dit artikel worden verricht voordat dit artikel is geïnspecteerd
door een munitietechnicus. Vervolgens moet worden gehandeld volgens
de aanwijzingen van de munitietechnicus.
- Indien
een verpakt munitieartikel - anders dan patronen met een kaliber
kleiner dan 13,2 mm van de gevarenklasse 1.4 - vanaf een hoogte van 3
meter of meer is gevallen, mogen geen handelingen meer met dit
artikel worden verricht voordat het door een munitietechnicus is
geïnspecteerd. Vervolgens moet worden gehandeld volgens de
aanwijzingen van de munitietechnicus.
- Indien
een onverpakt of verpakt munitieartikel t.g.v. vallen of stoten
ernstige beschadigingen vertoont, mogen ongeacht de eventuele
valhoogte geen handelingen meer met dit artikel worden verricht
voordat een munitietechnicus is geraadpleegd. Vervolgens moet worden
gehandeld volgens de aanwijzingen van de munitietechnicus.
- Indien
er voor opslag en behandeling van een munitieartikel specifieke
instructies van toepassing zijn ten aanzien van het vallen of stoten
van het verpakte of onverpakte artikel moet in geval van vallen of
stoten conform deze instructies (zie artikel 6801) worden gehandeld.
6700 Opslag en behandeling van ontplofbare stoffen en voorwerpen van de compatibiliteitsgroep H (witte fosfor)
6701 Bij
opslag en behandeling ontplofbare stoffen en voorwerpen van de
compatibiliteitsgroep H (witte fosfor) moeten de in bijlage 8
aangegeven middelen en instructies aanwezig zijn. Aanvullend moet er
binnen een afstand van 20 meter een voorziening zijn waarin een
persoon, in geval van besmetting met fosfor van kleding of
lichaamsdelen, onder water gedompeld kan worden.
6800 Opslag en behandeling van ontplofbare stoffen waarvoor specifieke instructies van toepassing zijn
6801
- Voor
de opslag en behandeling van ontplofbare stoffen en voorwerpen kunnen
specifieke instructies van toepassing zijn.
- De
vaststeller van de specifieke instructies is verantwoordelijk voor
het bekend stellen van deze instructies.
- Personeel
dat werkzaamheden verricht met deze munitie, of werkzaamheden
verricht in de onmiddellijke omgeving van deze munitie, moet bekend
zijn met de specifieke instructies.
6900 Opslag van zwart buskruit
6901 Zwart
buskruit moet worden opgeslagen in daarvoor geconstrueerde en
bestemde opleglocaties (buskruitmagazijnen). Bij het betreden van een
buskruitmagazijn moet geleidend schoeisel worden gedragen.
6910 Werkzaamheden met ontplofbare stoffen en voorwerpen in opleglocaties
6911
1. In
opleglocaties en compartimenten van opleglocaties mogen alleen die
werkzaamheden worden verricht welke rechtstreeks verband houden met
de opslag van ontplofbare stoffen en voorwerpen, t.w.:
- het (om)stapelen en het bijhouden van
stapelkaarten van de aanwezige ontplofbare stoffen en voorwerpen;
- het aanbrengen / verwijderen van etiketten
en aanpassen / overschilderen van de merken op de verpakkingen;
- het uitvoeren van visuele inspecties van de
verpakkingen en eventuele inspectievoorzieningen zoals
vochtigheidsindicatoren;
- het uitvoeren van een visuele inspectie van
munitieartikelen;
- het herverpakken van munitieartikelen;
- het openen van een beperkt aantal
verpakkingen voor de uitgifte van ontplofbare stoffen en
voorwerpen.
2. De
werkzaamheden genoemd onder lid 1.d en e moeten in beginsel worden
uitgevoerd in een munitieonderhoudsgebouw of mobiele werkplaats. Bij
afwezigheid van een munitieonderhoudsgebouw of mobiele werkplaats
en/of om dringende redenen mogen de werkzaamheden genoemd onder lid
1.d en e worden uitgevoerd in een daarvoor vrijgemaakt opleglocatie
of compartiment van een opleglocatie.
6912 Het
drogen van munitie in geopende verpakking of buiten de verpakking mag
alleen plaatsvinden met toestemming van of namens de
locatieverantwoordelijke op een daarvoor vrijgemaakte opleglocatie,
en:
- Op verzoek van het bevoegd gezag een
afschrift van deze toestemming kan worden getoond;
- Het drogen van de munitie wordt uitgevoerd op
een door een munitietechnicus aangegeven wijze;
- De munitie tijdens het drogen wordt behandeld
als munitie van de gevarensubklasse 1.1, waarbij de
compatibiliteitsgroep gelijk blijft;
- De tijdsduur van het droogproces zoveel
mogelijk wordt beperkt, door bijvoorbeeld gebruik te maken van een
opleglocatie die is voorzien van een drogeluchtinstallatie.
7100 Algemeen
7101
- In
dit voorschrift wordt onder een munitiecomplex verstaan: een omheinde
groep opleglocaties, eventueel aangevuld met bijbehorende
hulpgebouwen, opstelplaats(en), munitiewerkplaats(en),
munitieonderhoudsgebouw(en) en/of specifieke werkplaats(en) en
mobiele werkplaats(en).
- De
opslag van ontplofbare stoffen en voorwerpen op een munitiecomplex
moet voldoen aan het gestelde in hoofdstuk 8000.
- Om
een onbelemmerde toegang tot het munitiecomplex te voorkomen moet het
munitiecomplex worden omheind.
7200 Bezoekers
7201 Bezoekers
van een munitiecomplex moeten vooraf worden geïnformeerd over de
risico’s verbonden aan de opslag en behandeling van ontplofbare
stoffen en voorwerpen.
7300 Jagen
7301 Het
jagen op een opslaglocatie mag alleen geschieden door personen die
daarvoor een overeenkomst met de Staat der Nederlanden hebben
gesloten en in het bezit zijn van een jachtvergunning. Een kopie van
de overeenkomst moet aanwezig zijn op de opslaglocatie.
7302 De
jacht met vuurwapens mag uitsluitend plaatsvinden met
hageljachtpatronen of mantelloze munitie met een kaliber niet groter
dan .22 inch.
7303 Het
jagen mag alleen plaatsvinden als er geen werkzaamheden worden
verricht, er met uitzondering van de wacht geen overig personeel
aanwezig is en er geen ontplofbare stoffen en voorwerpen in open
opslag, in containers of in/op voertuigen aanwezig zijn.
7304 Het
jagen is slechts toegestaan na schriftelijke toestemming van de
locatieverantwoordelijke. Een afschrift van deze toestemming moet bij
de wacht aanwezig zijn.
8000 De opslag van ontplofbare stoffen en voorwerpen en daaraan gerelateerde artikelen op een munitiecomplex
8001
In elk opleglocatie moet duidelijk zichtbaar worden aangegeven
hoeveel NEG per gevarensubklasse volgens de vigerende
omgevingsvergunning aanwezig mag zijn.
Tenzij
in de omgevingsvergunning anders is aangegeven moet men er in geval
van compartimentering rekening mee houden dat de aangegeven
hoeveelheid NEG van toepassing is op de NEG van de gehele
opleglocatie.
8002 In
elk munitiemagazijn moet duidelijk zichtbaar de maximale
vloerbelasting [kg/m2] worden aangegeven.
8003
In een munitiemagazijn mag reguliere munitie worden opgeslagen.
8004 In
een munitiemagazijn mag de volgende niet-reguliere munitie worden
opgeslagen:
- Munitie van bezoekende buitenlandse eenheden
onder de voorwaarde dat de munitie organiek is verpakt.
- Munitie ten behoeve van speciale
defensieonderdelen, geleverd door andere ministeries onder
voorwaarde dat deze munitie is ingedeeld in de gevarenklasse 1 in
overeenstemming met de Wvgs en organiek is verpakt.Indien geen
kwaliteitsbewaking wordt uitgevoerd, zoals beschreven in dit
voorschrift, mag de munitie, in verband met het ontbreken van
voldoende waarborging met betrekking tot de veiligheid gedurende
opslag, niet langer dan 3 jaar worden opgeslagen. Van deze
opslagtermijn moet een registratie worden bijgehouden.
- Munitie ten behoeve van
beproevingsdoeleinden.
- Munitie waarvan herkomst, identificatie,
oorspronkelijke gevarensubklasse en/of compatibiliteitsgroep met
onvoldoende zekerheid kan worden vastgesteld en waarvan door een
munitietechnicus is vastgesteld dat de munitie veilig is voor opslag
en transport en verder:
a. de maximale opslagtermijn door een
munitietechnicus is bepaald;
b. een registratie van de opslagtermijn wordt
bijgehouden;
c. bij onvoldoende zekerheid over de NEG, moet
de bruto massa van de munitie worden beschouwd als zijnde de NEG;
d. bij onvoldoende zekerheid over de
gevarensubklasse, moet de gevarensubklasse beschouwd worden als
zijnde 1.1.
8005
In een munitiemagazijn mag reguliere munitie samen met de onder
artikel 8004 lid 1 en 2 bedoelde niet-reguliere munitie worden
opgeslagen.
8006
In een munitiemagazijn mag reguliere munitie of niet- reguliere
munitie zoals bedoeld onder artikel 8004 lid 1, 2 en 3 samen met zijn
componenten en toebehoren – ook indien de componenten en
toebehoren tot een andere gevarenklasse behoren – worden
opgeslagen, onder de voorwaarde dat:
- De componenten en toebehoren - al dan niet
behorende tot een andere gevarenklasse - een geïntegreerd
geheel vormen bij het gebruik van de (niet) reguliere munitie;
- In geval van componenten en toebehoren die
zijn ingedeeld in de gevarenklasse 1, wordt voldaan aan de
samenlegbaarheidsbepalingen zoals beschreven in artikel 5401;
- Met uitzondering van componenten en
toebehoren behorende tot de gevarenklasse 1, niet meer componenten
en toebehoren aanwezig zijn dan er bij het munitieartikel behoren
(1:1 relatie).
8007 Munitie
die door haar gevaarlijke toestand moet worden vernietigd moet door
middel van opslag in een ander munitiemagazijn gescheiden van de
overige munitie worden opgeslagen. Het betreft hier (reguliere en
niet-reguliere) munitie met een dusdanig verhoogd risico op een
ongewenste reactie dat niet langer sprake is van munitie die ‘veilig
is gedurende opslag en transport’
8008
Op een munitiecomplex mogen exercitiemunitie, munitiemodellen en op
munitie gelijkende voorwerpen worden opgeslagen onder de voorwaarde
dat deze niet samen met ontplofbare stoffen en voorwerpen in één
opleglocatie worden opgeslagen.
8009 Een
munitiemagazijn, waarin niet wordt gewerkt, moet direct na het
verrichten van de benodigde handelingen worden gesloten.
9000 Opslag van ontplofbare stoffen en voorwerpen en daaraan gerelateerde artikelen anders dan op een munitiecomplex
9100 Algemeen
Opslag en behandeling van ontplofbare stoffen en voorwerpen dient te
allen tijde bekend te zijn bij de hoofdgebruiker /vergunninghouder.
9101 Voor
de opslag van ontplofbare stoffen en voorwerpen en daaraan
gerelateerde artikelen anders dan op een munitiecomplex wordt
onderscheid gemaakt tussen:
- De opslag van maximaal
250.000 patronen met een kaliber kleiner dan 13,2 mm van de
gevarensubklasse 1.4;
- De opslag van munitie
anders dan bedoeld in lid 1.
9102 Voor
opslag van de in artikel 9101, lid 1 bedoelde patronen is volgens het
‘Activiteitenbesluit’ geen vergunning benodigd. Indien er
een omgevingsvergunning op de inrichting rust, moet de opslag van
deze patronen daar in zijn opgenomen.
9103 Opslag
van de in artikel 9101 bedoelde munitie mag
slechts plaatsvinden op locaties vastgesteld door H Sie MCGS. Hieraan
worden voorwaarden gesteld.
9104 Voor
opslag van de in artikel 9101 bedoelde munitie kan onder de door H
Sie MCGS gestelde voorwaarden gebruik worden gemaakt van:
- Speciale kasten en/of bouwkundige kasten;
- Hiervoor toegewezen gebouwen of ruimtes in
gebouwen en/of munitiemagazijnen en munitionsbehaler.
9200 Opslag in speciale kasten en bouwkundige kasten
9201 Ruimtes
waar speciale kasten en/of bouwkundige kasten staan moeten zijn
opgenomen in het bedrijfsnoodplan. Verder moet er in het kader van
het bedrijfsnoodplan een actueel beleggingsoverzicht aanwezig zijn.
9202 Speciale
kasten en bouwkundige kasten mogen niet worden geplaatst op een
doorgangsroute (hal, trappenhuis) of vluchtweg.
9203 Het gebruik van brandklasseborden.
- De aanwezigheid van ontplofbare stoffen en
voorwerpen in een speciale kast en/of bouwkundige kast moet door
middel van de in bijlage 4 afgebeelde brandklasseborden worden
aangegeven. In plaats van het voorgeschreven brandklassebord mag ook
gebruik worden gemaakt van een overeenkomend etiket (etiket Nr 1 of
Nr 1.4) volgens het ADR.
- Het brandklassebord of etiket moet op de deur
van deze kasten zijn geplaatst.
- Het brandklassebord of etiket mag niet zijn
geplaatst als er geen ontplofbare stoffen en voorwerpen aanwezig
zijn.
9204 Op
de toegangsdeur van de ruimte waar speciale kasten en/of bouwkundige
kasten staan moeten, de in bijlage 3 afgebeelde verbodsborden ‘vuur,
open vlam en roken’ en ‘tabaksartikelen, aanstekers en
lucifers’ worden aangebracht om aan te geven dat men een ruimte
betreedt waar het gebruik van vuur en open vlam, het roken en het bij
zich hebben van tabaksartikelen, aanstekers en lucifers niet is
toegestaan.
9205 In
de ruimte waar speciale kasten en/of bouwkundige kasten staan moet
minimaal één draagbaar blustoestel met een inhoud van
12 kg ABC-bluspoeder aanwezig zijn wanneer ontplofbare stoffen en
voorwerpen aanwezig zijn.
9206 De
niet-uitgeefbare (onbruikbare en geblokkeerde) munitie moet duidelijk
herkenbaar als niet-uitgeefbare munitie worden opgeslagen. Om
uitgifte van de niet uitgeefbare munitie te voorkomen moet deze
munitie, door middel van bijvoorbeeld een apart vak of een aparte
plank in de kast en door middel van stapels, fysiek gescheiden van de
overige munitie worden opgeslagen.
9207
In de speciale kasten en bouwkundige kasten mogen ook de artikelen
worden opgeslagen die een directe relatie hebben met (het gebruik
van) de opgeslagen munitie. Hierbij moet worden gedacht aan (gevulde)
patroonmagazijnen, snelladers voor patroonmagazijnen en de wapens. De
munitie moet fysiek gescheiden worden opgeslagen van de hiervoor
genoemde artikelen.
9208
De speciale kasten en bouwkundige kasten moeten direct na het
verrichten van de benodigde handelingen worden gesloten.
9300 Opslag in
hiervoor toegewezen ruimtes in gebouwen
9301 De
opslag mag slechts plaatsvinden met instemming van H Sie MCGS en de
daarbij aangegeven voorwaarden
10000 De opslag van ontplofbare stoffen en voorwerpen in een opleglocatie ten behoeve van een oefenende eenheid
10001 Verantwoordelijkheden
- De Omgevingsvergunninghouder kan vergunde
opleglocaties of compartimenten van opleglocaties aan oefenende
eenheden (‘Gastgebruiker’) tijdelijk toewijzen voor de
opslag van ontplofbare stoffen en voorwerpen van deze eenheden ten
behoeve van oefeningen. Deze toegewezen opleglocatie(s) of
compartiment(en) van opleglocatie(s) worden in dit voorschrift
“gastenbunker(s)” genoemd.
- De Omgevingsvergunninghouder moet bij deze
toewijzing voorwaarden stellen ten aanzien van het gebruik en de
toegewezen periode.
- De Omgevingsvergunninghouder wijst een
functionaris (Beschikker) aan die verantwoordelijk is voor het in
gebruik geven van een opleglocatie of een gedeelte ervan aan de
gastgebruiker. Wanneer de ontplofbare stoffen en voorwerpen van de
gastgebruiker worden opgeslagen in een opleglocatie of in een deel
daarvan zal er te allen tijde een afsluitbare fysieke scheiding
worden gewaarborgd tussen de ontplofbare stoffen en voorwerpen van
de gastgebruiker en die van de organieke gebruiker.
- Door de Omgevingsvergunninghouder en de
Beschikker worden richtlijnen vastgesteld om zeker te stellen dat de
gastgebruiker kennis heeft van de verantwoordelijkheden en dat de
borging van de verantwoordelijkheden is geregeld. Hiervoor wordt
door de Beschikker een gebruikersrichtlijn opgesteld. In de
gebruikersrichtlijn moet ondermeer worden opgenomen:
a. welke
regelgeving van kracht is voor de opslag van de ontplofbare stoffen
en voorwerpen en de verplichting voor de gastgebruiker om te handelen
volgens deze regelgeving;
b. dat
de beschikker een deskundige aanwijst die toeziet op de naleving van
de richtlijnen.
10002 Beleggingsoverzicht per munitiemagazijn.
1. Gelet op het frequent muteren van de
voorraden in deze opleglocaties hoeven de voorraadmutaties van deze
opleglocaties niet aan het eind van de werkdag in het
geactualiseerde beleggingsoverzicht te worden verwerkt, maar mag in
plaats van het dagelijks actualiseren gedurende de gebruiksperiode
gebruik worden gemaakt van een (eenmalige) opgave. Deze opgave moet
door zorg van de oefenende eenheid worden opgesteld en moet per
munitiemagazijn en compartiment per munitiemagazijn de volgende
informatie bevatten:
- de oefenende eenheid;
- de toegewezen periode;
- de hoogst aanwezige gevarensubklasse
gedurende de toegewezen periode;
- de aanwezige compatibiliteitsgroepen
gedurende de toegewezen periode;
- de maximaal aanwezige hoeveelheid explosieve
stof per gevarensubklasse gedurende de toegewezen periode;
- de maximaal aanwezige getotaliseerde
hoeveelheid explosieve stof gedurende de toegewezen periode.
2. Indien een opleglocaties aan meerdere
eenheden is toegewezen, moet de omgevingsvergunninghouder zorg
dragen dat toegestane hoeveelheid explosieve stof per
munitiemagazijn niet wordt overschreden.
3. De omgevingsvergunninghouder kan een eenheid
aanwijzen als hoofdgebruiker van een munitiemagazijn en deze eenheid
belasten met:
- de coördinatie van de opslag;
- het opstellen van een totaal opgave t.b.v.
het beleggingsoverzicht;
- het verzorgen van een sleutelregeling m.b.t.
de toegang tot het munitiemagazijn.
10003 Samenlegbaarheidsbepalingen.
Op aangeven van de omgevingsvergunninghouder en onder hem te stellen
voorwaarden mag een gastgebruiker afwijken van de
samenlegbaarheidsbepalingen, met dien verstande dat niet mag worden
afgeweken van de samenlegbaarheidsbepalingen voor de
compatibiliteitsgroepen H, J, K en L.
10004 Brandklasseborden.
Indien voor het geactualiseerde beleggingsoverzicht gebruik wordt
gemaakt van de in artikel 10002, lid 1 genoemde (eenmalige) opgave,
moet gedurende de gehele gebruiksperiode (door de (externe)
hulpdiensten) worden uitgegaan van de aanwezigheid van de in artikel
10002, lid 1 aangegeven hoogste gevarensubklasse,
compatibiliteitsgroepen en getotaliseerde hoeveelheid explosieve stof
en moet het brandklassebord van de in artikel 10002, lid 1 vermelde
gevarensubklasse zijn geplaatst.
10005 Voorraadadministratie.
Het niet hoeven actualiseren van het beleggingsoverzicht naar
aanleiding van mutaties ontslaat een gastgebruiker niet van de
verplichting tot het voeren van een voorraadadministratie.
11000 Constructieve eisen munitiemagazijnen, bouwkundige kasten en speciale kasten
11100 Constructieve eisen
11101 Nieuw
te bouwen munitiemagazijnen moeten voldoen aan de constructieve
richtlijnen zoals opgenomen in de Allied Ammunition Storage and
Transport Publication - 1 (AASTP-1)
11102 Compartimentering.
- Door het plaatsen van tussenwanden, bestaande
uit metselwerk met een wanddikte van minimaal 21 cm of gewapend
beton met een wanddikte van minimaal 15 cm, kan een munitiemagazijn
worden onderverdeeld in compartimenten. In deze tussenwanden mogen
geen deuren en/of (ventilatie)openingen aanwezig zijn. Doorvoeringen
ten behoeve van luchtbehandelingsleidingen zijn toegestaan, mits
deze zijn voorzien van brandkleppen die voldoen aan NEN-EN-1366-2
waarbij de brandwerendheid van 60 minuten wordt geëist.
- Deuren van een gecompartimenteerd magazijn
moeten een brandwerendheid van 60 minuten hebben en mogen niet recht
tegenover elkaar gelegen zijn.
- In geval van compartimentering mag elk
compartiment alleen voor de samenlegbaarheid van de
compatibiliteitsgroepen als een separaat munitiemagazijn worden
beschouwd. Door compartimentering is het toegestaan verschillende
compatibiliteitsgroepen (gescheiden) in een munitiemagazijn op te
slaan die normaal niet in één magazijn mogen worden
opgeslagen.
11103 Vloeren.
- Bouwkundige kieren of naden zijn toegestaan.
- Scheuren met een breedte van maximaal 2 mm
zijn toegestaan.
11104 Muren
en wanden. Het aanbrengen van leidingen en kabelgoten op de
binnenmuren en wanden is toegestaan. Als deze van metaal zijn moeten
deze zijn geaard.
11105 Deuren.
De deuren in een munitiemagazijn moeten afsluitbaar zijn en moeten
door één persoon kunnen worden bediend.
11106 Ventilatieopeningen.
- Indien een munitiemagazijn niet is voorzien
van luchtbehandelingapparatuur, moet het munitiemagazijn voorzien
zijn van ventilatieopeningen die open staan.
- Bij nieuwe munitiemagazijnen moeten de
ventilatieopeningen worden voorzien van brandwerende roosters.
- Bij bestaande munitiemagazijnen moeten de
ventilatieopeningen in geval van groot onderhoud worden voorzien van
brandwerende roosters.
11107 Bliksembeveiliging.
- Elk munitiemagazijn moet zijn voorzien van
een bliksembeveiliging die voldoet aan het gestelde in bijlage 6.
- Als bij nieuwbouw van
een munitiemagazijn of volledige vervanging van de
bliksembeveiligingsinstallatie deze voldoet aan de NEN-EN-IEC 62305,
kan deze installatie gelijkwaardig worden beschouwd aan een
bliksembeveiligingsinstallatie volgens bijlage 6.
- Indien uit een jaarlijkse inspectie blijkt
dat de bliksembeveiliging niet voldoet, moet het munitiemagazijn
buiten gebruik worden gesteld, tenzij de
bliksembeveiligingsinstallatie binnen 120 uur (vijf dagen) na de
constatering zal worden hersteld.
- Het inspectierapport
mag in beginsel niet ouder zijn dan 12 maanden.
11108 Elektrische installatie
- Binnen 15 meter rondom het munitiemagazijn
moeten alle elektrische leidingen, inclusief de leidingen die naar
het munitiemagazijn lopen, onder de grond worden aangebracht.
- In een munitiemagazijn mag uitsluitend een
vaste elektrische installatie aanwezig zijn.
- In een munitiemagazijn mogen geen schakel- en
verdeelinrichtingen of wandcontactdozen worden aangebracht. Deze
apparatuur moet zijn aangebracht op een schakelbord aan de
buitenzijde van het munitiemagazijn. Bij munitiemagazijnen met een
voorportaal mag het schakelbord zijn aangebracht in het voorportaal.
- De elektrische installatie van het
munitiemagazijn moet zijn voorzien van een hoofdschakelaar waarmee
de gehele installatie kan worden uitgeschakeld. Deze hoofdschakelaar
moet bij nieuw aan te leggen installaties goed bereikbaar en direct
bedienbaar zijn. Met goed bereikbaar en direct bedienbaar wordt
bedoeld dat voor het bedienen van de hoofdschakelaar geen
voorafgaande handelingen, zoals het openen van een deur of deksel,
uitgevoerd hoeven te worden.
- Nieuwe elektrische installaties moeten zijn
voorzien van een overspanningbeveiliging. Bestaande installaties
moeten vóór 1 januari 2015 zijn aangepast.
- De deugdelijkheid van de gehele elektrische
installatie moet tenminste eenmaal per vier jaar door een deskundige
worden geïnspecteerd. Een afschrift van het inspectierapport
moet samen met een vermelding van de uiterste uitvoeringsdatum van
de eerstvolgende inspectie op de inrichting aanwezig zijn of op een
met het bevoegd gezag overeengekomen locatie.
11109 Verlichting.
Voor de verlichting moet gebruik worden gemaakt van
verlichtingsarmaturen met een beschermingsgraad van IP5X cf. de NEN
1010.
11110 Aardoverdekte
magazijnen. Om de inhoud van een munitiemagazijn te beschermen tegen
nadelige invloeden van buitenaf, kan het munitiemagazijn worden
voorzien van een aardoverdekking. Een nadere omschrijving en de
specificaties van een aardoverdekking zijn opgenomen in hoofdstuk
15000.
11111 Markeringen
/ belijning. Door middel van het aanbrengen van markeringen
(belijning) op de vloeren van een munitiemagazijn moet de minimaal
aan te houden afstand tussen de stapels en de muur (wanden) worden
aangegeven. Indien de maximale hoogte van een stapel wordt beperkt
door de hoogte van een aarden wal of betonnen wand, moet deze
maximale stapelhoogte door middel van een markering op de muren
(wanden) worden aangegeven.
11200 Constructieve eisen munitiemagazijn bestemd voor de opslag van zwart buskruit
11201 De
constructieve eisen gesteld aan een munitiemagazijn bestemd voor de
opslag van zwart buskruit komen met uitzondering van het gestelde
voor de vloer en de verlichting overeen met de constructieve eisen
gesteld aan een munitiemagazijn.
11202 Een
munitiemagazijn bestemd voor de opslag van zwart buskruit
(buskruitmagazijn) moet ten aanzien van de vloer en de verlichting
(elektrische installatie) aan de volgende bepalingen voldoen:
- Het buskruitmagazijn moet zijn voorzien van
een geleidende vloer. Ten aanzien van de
geleidende vloer geldt verder:
a. de weerstand van deze
vloer mag maximaal 1.000.000 Ohm bedragen;
b. de weerstand van de geleidende vloer moet
jaarlijks worden geïnspecteerd;
c. de weerstandmeting van
de geleidende vloer moet worden uitgevoerd volgens bijlage 7;
d. een afschrift van het inspectierapport moet
samen met een vermelding van de uiterste uitvoeringsdatum van de
eerstvolgende inspectie op de inrichting aanwezig zijn of op een
met het bevoegd gezag afgesproken locatie;
e. het inspectierapport
mag in beginsel niet ouder zijn dan 1 jaar.
- De vloer moet volledig vonkvrij zijn
uitgevoerd en mag geen scheuren vertonen. Bouwkundige kieren en
naden zijn alleen toegestaan als ze geen invloed hebben op de
geleiding van de vloer.
- Voor de vaste verlichting moet gebruik worden
gemaakt van verlichtingsarmaturen met een beschermingsgraad van
IP65.
11300 Constructieve eisen speciale kast en bouwkundige kast
11301 Constructieve
eisen te stellen aan een speciale kast zijn:
- Stalen constructie;
- Plaatdikte minimaal 3 mm.
11302 Constructieve
eisen te stellen aan een bouwkundige kast zijn:
- Zelfsluitende deur;
- Brandwerendheid minimaal 30 minuten.
11303 Constructieve
eisen van een munitionsbehälter
Zie
ZDV 34/220 bijlage 2
12000 Munitietechnische werkzaamheden en specifiek omschreven munitietechnische werkzaamheden met ontplofbare stoffen en voorwerpen
12100 Algemeen
12101 Afhankelijk
van aard, locatie en omstandigheden moeten (specifiek omschreven)
munitietechnische werkzaamheden, voor zover ze niet vallen onder de
werkzaamheden zoals aangegeven in paragraaf 6910, worden uitgevoerd
in een:
- Munitiewerkplaats;
- Munitieonderhoudsgebouw;
- Specifieke werkplaats;
- Mobiele werkplaats.
12102 Toegestane
hoeveelheid NEG.
- In elke munitiewerkplaats,
munitieonderhoudsgebouw, specifieke werkplaats en mobiele werkplaats
moet duidelijk zichtbaar worden aangegeven hoeveel NEG per
gevarensubklasse aanwezig mag zijn.
- Er mag niet meer NEG aanwezig zijn dan voor
een normale voortgang van de werkzaamheden benodigd is.
12103 Werkvoorraad
brandbare of brandgevaarlijke goederen of vloeistoffen. In een
munitiewerkplaats, munitieonderhoudsgebouw, specifieke werkplaats en
mobiele werkplaats mag niet meer brandbare of brandgevaarlijke
goederen of vloeistoffen aanwezig zijn dan voor een normale voortgang
van de werkzaamheden benodigd is. Per faciliteit mag maximaal een
werkvoorraad voor één dag aanwezig zijn.
12104 Risicoanalyse.
Voor aanvang van de werkzaamheden in een munitiewerkplaats moet door
middel van een risicoanalyse worden nagegaan of er sprake is van
werkzaamheden met een verhoogd risico en moet worden aangegeven of er
additionele veiligheidsmaatregelen / voorzorgsmaatregelen getroffen
moeten worden. De werkzaamheden mogen pas aanvangen nadat de
onderkende additionele veiligheidsmaatregelen / voorzorgsmaatregelen
zijn getroffen.
12105 Werkzaamheden
met verhoogd risico. Werkzaamheden in een munitiewerkplaats, waarvan
op basis van een risicoanalyse is vastgesteld dat ze een verhoogd
risico met zich meebrengen, moeten in een afzonderlijke ruimte worden
verricht.
12106 Opslaggroepen
per werkruimte. Tenzij het tijdelijk aanwezig zijn van bij elkaar
behorende munitieartikelen / componenten van verschillende
opslaggroepen (gevarensubklasse en compatibiliteitsgroep) op moment
van uitpakken, uit elkaar nemen (demonteren), in elkaar zetten
(monteren / samenstellen) en/of verpakken onvermijdelijk is, is het
in één ruimte aanwezig zijn van munitieartikelen /
componenten van verschillende opslaggroepen niet toegestaan. Zie
samenlegbaarheidstabel bijlage 5.
12107 Werkopdracht.
Voorafgaand aan het uitvoeren van de werkzaamheden in een
munitiewerkplaats, moeten de werkzaamheden in een door of namens de
commandant van het betreffende bedrijf vast te stellen werkopdracht
worden beschreven. De mate van gedetailleerdheid is afhankelijk van
de aard van de werkzaamheden en moet nader worden uitgewerkt in een
werkinstructie of werkmethode.
12108 In
de werkinstructie/werkmethode moet ieders taak worden beschreven en
moeten per werkruimte, bewerking en bewerkingsfase minimaal de
volgende bijzonderheden worden vermeld:
- Personeel voor de gehele opdracht;
- Personeel per werkruimte / bewerkingsfase;
- Maximale hoeveelheid NEG per werkruimte /
bewerkingsfase;
- Maximaal aantal munitieartikelen per
werkruimte / bewerkingsfase;
- Maximaal aantal munitieartikelen in de
faciliteit;
- Inspectiegegevens per werkruimte voor elke
bewerking / bewerkingsfase;
- Omschrijving per werkruimte van elke
bewerking / bewerkingsfase;
- Omschrijving per werkruimte van de benodigde
gereedschappen en werktuigen per bewerking / bewerkingsfase;
- Aan- en afvoer van ontplofbare stoffen en
voorwerpen voorafgaand aan en na afloop van elke bewerking /
bewerkingsfase;
- Opstelling van onderdelen en materialen;
- Veiligheidsvoorzieningen per werkruimte;
a. scheiding der werkzaamheden;
b. opslaggroepen per werkruimte;
c. beschermende kleding en
veiligheidsinstructies;
d. veiligheidsafstanden tussen
munitieartikelen;
e. blusmiddelen;
f. statische elektriciteit en aarding;
g. additionele veiligheidsmaatregelen /
voorzorgsmaatregelen.
- Aan- en afvoer van ontplofbare stoffen en
voorwerpen voorafgaand aan en na afloop van het bewerkingsproces in
de faciliteit.
Als er ten aanzien van
bepaalde punten geen bijzonderheden zijn te vermelden moet dit in de
werkinstructie/-methode worden aangegeven.
12109 Per
werkruimte van de munitiewerkplaats moet het van toepassing zijnde
deel van de werkinstructie/-methode aanwezig zijn.
12110 Per
werkruimte van de munitiewerkplaats moet duidelijk zichtbaar en
leesbaar op een bord worden aangegeven:
- Vereist en toegestaan aantal personen;
- Maximale hoeveelheid NEG;
- Maximaal aantal munitieartikelen.
12112 Einde
werktijd / achterblijven van ontplofbare stoffen en voorwerpen in de
faciliteit.
- Na einde werktijd moeten de ontplofbare
stoffen en voorwerpen in beginsel organiek verpakt worden
opgeslagen. Niet organiek verpakte ontplofbare stoffen en voorwerpen
moeten worden behandeld als zijnde ingedeeld in de gevarensubklasse
1.1.
- Indien de omgevingsvergunning geen
beperkingen oplegt ten aanzien van het achterblijven van ontplofbare
stoffen en voorwerpen in de werkruimte van een faciliteit, is het
achterblijven van ontplofbare stoffen en voorwerpen mits in de vorm
van onder handen werk, toegestaan.
- Ruimtes waar achtergebleven ontplofbare
stoffen en voorwerpen aanwezig kunnen zijn, moeten worden opgenomen
in het bedrijfsnoodplan. Verder moet er in het kader van het
bedrijfsnoodplan een actueel beleggingsoverzicht aanwezig zijn wat
voldoet aan het gestelde in artikel 6101.
12113
Rustpauzes. Het is personeel verboden tijdens de rustpauzes in de
werkruimte te verblijven.
12114 Deuren
/ vluchtwegen. Tijdens het verrichten van de werkzaamheden mogen de
deuren en de vluchtwegen niet zijn afgesloten en/of zijn geblokkeerd.
Zowel de deuren als de vluchtwegen moeten vrij toegankelijk zijn. Bij
gebruik van een tent mag de tentopening wel zijn afgedekt, maar niet
zijn afgesloten.
12115 Deurmatten
/ voetvegen. Om te voorkomen dat zand, grind en straatvuil mee naar
binnen wordt genomen, moet een deurmat of voetveeg bij de ingang van
de munitiewerkplaats, munitieonderhoudsgebouw, specifieke werkplaats
en/of mobiele werkplaats worden geplaatst.
12200 Hulpgebouwen
12201 Activiteiten
die niet noodzakelijkerwijs op een munitiecomplex in een
munitiewerkplaats, munitieonderhoudsgebouw, specifieke werkplaats,
mobiele werkplaats of munitiemagazijn plaats hoeven te vinden, maar
om redenen van bedrijfsvoering wel in de nabijheid hiervan plaats
moeten vinden, kunnen worden ondergebracht in een hulpgebouw.
12202 De
ramen van een hulpgebouw waarin zich met enige regelmaat personen
bevinden (bijvoorbeeld een administratieve ruimte of een wachtgebouw)
moeten bestand zijn tegen de maximaal te verwachten overdruk bij een
calamiteit, of voorzien zijn van een deugdelijke opvangconstructie.
12203 Voor
de opslag van brandbare vloeistoffen of overige gevaarlijke stoffen,
die bij de werkzaamheden benodigd (kunnen) zijn en om die reden op
een munitiecomplex in de nabijheid van een munitiewerkplaats,
munitieonderhoudsgebouw, specifieke werkplaats, mobiele werkplaats of
munitiemagazijn moeten worden opgeslagen, kan gebruik worden gemaakt
van een apart hulpgebouw.
13000 Constructieve eisen en inrichting van munitiewerkplaatsen, munitieonderhoudsgebouwen en specifieke werkplaatsen
13100 Constructieve eisen en inrichting munitiewerkplaatsen
13101 Algemeen.
- De muren en het dak moeten zo zijn
geconstrueerd, dat bij het optreden van een hoge druk in de
munitiewerkplaats ten gevolge van een reactie van ontplofbare
stoffen en voorwerpen van de gevarensubklasse 1.2 en/of 1.3, de druk
kan ontwijken door het wegdrukken van één of twee niet
dragende buitenmuren of het dak, dan wel kan ontwijken via
voorzieningen in de gevels of het dak.
- Het gebruik van brandbare materialen moet
zoveel mogelijk worden beperkt.
13102 Omheining.
Om een onbelemmerde doorgang naar de munitiewerkplaats(en) te
voorkomen moet(en) de munitiewerkplaats(en) worden omheind.
13103 Compartimentering werkruimte(s).
- Door het plaatsen van tussenwanden
(compartimentering) kan een werkruimte in een munitiewerkplaats
worden onderverdeeld in meerdere werkruimtes, waardoor
(gelijktijdig) meerdere werkzaamheden in een munitiewerkplaats
kunnen worden uitgevoerd.
- Doorvoering en luchtbehandelingkanalen in de
tussenwanden zijn toegestaan, mits de tussen wanden zo geconstrueerd
zijn zodat een ongewilde initiatie van munitie in de gevarenklasse
1.1 binnen het compartiment te houden.
- De tussenwanden van werkruimtes waar geen
explosieve stoffen worden bewerkt of verwerkt, mogen zijn voorzien
van schuifluiken en materiaalsluizen. De schuifluiken moeten in
gesloten toestand een overdruk van 3 bar kunnen weerstaan.
- De tussenwanden van werkruimtes waar
explosieve stoffen worden bewerkt of verwerkt, mogen zijn voorzien
van materiaalsluizen. De materiaalsluizen moeten zo zijn ontworpen
dat altijd minimaal één zijde van de sluis is
gesloten. Verder moeten de materiaalsluizen minimaal een overdruk
van 3 bar kunnen weerstaan.
13104
Vloeren.
Een munitiewerkplaats moet zijn voorzien van
een geleidende vloer. Ten aanzien van de
geleidende vloer geldt verder:
- de weerstand van de
vloer mag maximaal 1.000.000 Ohm bedragen. Dit kan worden
aangetoond door middel van een inspectierapport dat in beginsel
niet ouder is dan 1 jaar;
- de weerstandmeting van
de geleidende vloer moet worden uitgevoerd volgens bijlage 7;
- een afschrift van het inspectierapport moet
op de inrichting aanwezig zijn of op een met het bevoegd gezag
afgesproken locatie;
- de vloer moet volledig vonkvrij zijn
uitgevoerd en mag geen scheuren vertonen. Bouwkundige kieren en
naden zijn alleen toegestaan als ze geen invloed hebben op de
geleiding van de vloer.
13105 Schrobputten.
Het gebruik van schrobputten is toegestaan onder voorwaarde dat de
schrobput geen invloed heeft op de geleiding van de vloer en de
schrobput niet is aangesloten op de riolering
13106 Binnenmuren
en wanden. Ter voorkoming van opeenhoping van stof en ter
vereenvoudiging van het schoonmaken, moeten de binnenmuren en wanden
glad zijn afgewerkt zonder horizontale lijsten of randen. De
aanwezigheid van bouwkundige kieren en naden en glad afgewerkte
metsel en specievoegen, alsmede het aanbrengen van leidingen en
kabelgoten op de binnenmuren en wanden is toegestaan.
13107 Ramen.
De ramen moeten bestand zijn tegen de maximaal te verwachten overdruk
bij een calamiteit in een munitiemagazijn, andere faciliteit of
opstelplaats, of voorzien zijn van een deugdelijke opvangconstructie.
13108 Vluchtwegen,
deuren en luiken.
- Voor elke vijf personen moet ten minste één
vluchtweg beschikbaar zijn.
- De deuren of luiken in deze vluchtweg moeten
naar buiten opengaan en voorzien zijn van een panieksluiting.
13109 Kleedruimte.
In de munitiewerkplaats moet een aparte ruimte aanwezig zijn voor het
opbergen van kleding en schoeisel.
13110 Bliksembeveiliging.
- Elk munitiewerkplaats moet zijn voorzien van
een bliksembeveiliging die voldoet aan het gestelde in bijlage 6.
- Als bij nieuwbouw van een munitiewerkplaats
of volledige vervanging van de bliksembeveiligingsinstallatie deze
voldoet aan de NEN-EN-IEC 62305, kan deze installatie gelijkwaardig
worden beschouwd aan een bliksembeveiligingsinstallatie volgens
bijlage 6.
- Indien uit een jaarlijkse inspectie blijkt
dat de bliksembeveiliging niet voldoet, moet de munitiewerkplaats
buiten gebruik worden gesteld.
13111 Elektrische installatie / verlichting.
- Binnen 15 meter rondom de munitiewerkplaats
moeten alle elektrische leidingen, inclusief de leidingen die naar
de munitiewerkplaats lopen, onder de grond worden aangebracht.
- De deugdelijkheid van de gehele elektrische
installatie moet tenminste eenmaal per drie jaar door een deskundige
worden geïnspecteerd. Een afschrift van het inspectierapport
moet samen met een vermelding van de uiterste uitvoeringsdatum van
de eerstvolgende inspectie op de inrichting aanwezig zijn of op een
met het bevoegd gezag afgesproken locatie.
- Indien uit een inspectie blijkt dat de
elektrische installatie niet voldoet, moet de munitiewerkplaats
buiten gebruik worden gesteld.
- In de munitiewerkplaats mag uitsluitend een
vaste elektrische installatie aanwezig zijn.
- Verbindingssnoeren van machines,
gereedschappen mogen niet langer zijn dan 6 meter.
- De elektrische installatie en het elektrische
materieel moeten voldoen aan beschermingsgraad IP65 en mogen in
schone toestand geen hogere oppervlaktetemperatuur kunnen bereiken
dan 100 ºC.
- De elektrische installatie moet zijn verdeeld
in groepen die met behulp van groepsschakelaars op een schakel- en
verdeelinrichting kunnen worden in- en uitgeschakeld.
- De elektrische installatie moet zijn voorzien
van een hoofdschakelaar waarmee de gehele installatie kan worden
uitgeschakeld. Deze hoofdschakelaar moet bij nieuw aan te leggen
installaties goed bereikbaar en direct bedienbaar zijn. Met goed
bereikbaar en direct bedienbaar wordt bedoeld dat voor het bedienen
van de hoofdschakelaar geen voorafgaande handelingen, zoals het
openen van een deur of deksel, uitgevoerd hoeven te worden.
- In een werkruimte van een munitiewerkplaats
mogen geen schakel- en verdeelinrichtingen of zekeringkasten worden
aangebracht. Deze apparatuur moet zijn aangebracht op / in een
schakelbord of kast buiten de werkruimte van de munitiewerkplaats.
- Nieuwe elektrische installaties moeten zijn
voorzien van een beveiliging. Bestaande installaties moeten vóór
1 januari 2015 zijn aangepast.
13112 Aarding / aardleiding.
- In een munitiewerkplaats moet een aardleiding
zijn aangebracht voor het aarden van gereedschappen, werktuigen,
personen en in voorkomend geval een munitieartikel. De aardleiding
moet een vaste verbinding hebben met de werktafels, apparatuur en de
geleidende vloer.
- Als er werkzaamheden worden verricht aan een
elektrisch gevoelig munitieartikel of onderdeel ervan, moet de
munitiewerkplaats / werkruimte bij de ingang beschikken over een
uitrusting die de overgangsweerstand kan meten en waarmee het
personeel zich elektrisch kan ontladen.
- De deugdelijkheid van de aardleiding /
aardstrippen moet tenminste eenmaal per jaar worden geïnspecteerd.
Een afschrift van het inspectierapport moet samen met een vermelding
van de uiterste uitvoeringsdatum van de eerstvolgende inspectie op
de inrichting aanwezig zijn of op een met het bevoegd gezag
afgesproken locatie.
- Indien uit een inspectie blijkt dat de
aardleiding / aardstrippen niet voldoen, of de eerstvolgende
uiterste uitvoeringsdatum zonder het uitvoeren van een inspectie is
verstreken, mogen er geen werkzaamheden in de munitiewerkplaats
worden uitgevoerd waarbij het gebruik van aarding noodzakelijk is.
13113 Werktafels
De
werktafels moeten zijn voorzien van een dekplaat van geleidend
vonkvrij materiaal.
13114 Verwarming.
1. Voor verwarming mag gebruik worden gemaakt
van:
- centrale verwarming onder voorwaarde dat
gebruik wordt gemaakt van water of stoom onder lage druk;
- elektrische verwarming onder voorwaarde dat
alleen afgesloten radiatoren worden gebruikt en de
oppervlaktetemperatuur van de radiatoren maximaal 100°C
bedraagt;
2. Indien gebruik wordt gemaakt van een
ketelhuis moet deze op minimaal 10 meter afstand van de
munitiewerkplaats zijn geplaatst en moet de schoorsteen zijn
voorzien van een vonkenvanger.
13115 Alarmsysteem / verbindingen.
- Elke munitiewerkplaats moet beschikken over
een alarmsysteem met automatische doormelding naar een militair
en/of civiel meldpunt voor de inzet van hulpdiensten. Het
alarmsysteem moet waarborgen dat alle personen op de inrichting
worden gealarmeerd. Het alarmsysteem moet maandelijks worden getest.
Van deze testen moet een registratie worden bijgehouden.
- Elke munitiewerkplaats moet beschikken over
een telefoonaansluiting (buitenlijn) voor het kunnen bereiken van
een militair en/of civiel alarmnummer.
13200 Constructieve eisen en inrichting munitieonderhoudsgebouwen
13201 De
constructieve eisen en inrichting van een munitieonderhoudsgebouw
wijkt op de volgende punten af van de constructieve eisen en
inrichting van een munitiewerkplaats (artikel 13101 t/m 13114):
- Artikel 13101, lid 1 en de artikelen 13102 en
13109 zijn niet van toepassing;
- Artikel 13111, lid 6 wijzigen in: ‘De
elektrische installatie en het elektrische materieel moeten voldoen
aan beschermingsgraad IP5X.’.
13300 Constructieve eisen en inrichting specifieke werkplaatsen
13301 Algemeen.
Een specifieke werkplaats is bestemd voor het uitvoeren van tevoren
vastgestelde en omschreven (munitietechnische) werkzaamheden.
13302 Risicoanalyse.
De constructieve eisen en inrichting van een specifieke werkplaats
moeten worden bepaald aan de hand van een risicoanalyse.
13303 Bij
de risicoanalyse moet de vergunde (omgevingsvergunning) en gewenste
situatie in beschouwing worden genomen. Hierbij moet met name worden
gelet op de huidige en gewenste toegestane hoeveelheden NEG per
gevarensubklasse en compatibiliteitsgroep in de specifieke
werkplaats.
13304 Bij
de risicoanalyse moet de locatie en omgeving van de specifieke
werkplaats in beschouwing worden genomen, zoals;
- Afstand van de specifieke werkplaats naar de
inrichtingsgrens;
- Afstand van de specifieke werkplaats naar
andere gebouwen / faciliteiten;
- Aarden wallen / betonnen wanden.
13305
Bij de risicoanalyse moeten de constructie, indeling en inrichting
van het gebouw van de specifieke werkplaats in beschouwing worden
genomen en moeten de volgende aspecten worden beschreven:
- Type gebouw en constructieve gegevens
betreffende eventuele drukontlastingen (wegdrukken van één
of twee niet dragende buitenmuren of het dak, dan wel drukontlasting
via voorzieningen in de gevels of het dak);
- Aardoverdekking;
- Omheining;
- Indeling / onderverdeling van het gebouw;
- Indeling / inrichting van de werkplaats en de
werkruimte(s);
- Compartimentering werkruimtes;
- Vloeren;
- Binnenmuren en wanden;
- Ramen;
- Deuren, luiken en vluchtwegen;
- Kleedruimte;
- Bliksembeveiliging;
- Elektrische installatie / verlichting;
- Aarding / aardleiding;
- Verwarming;
- Alarmsysteem / verbindingen;
- Detectoren;
- Overige bijzonderheden.
13306 Bij
de risicoanalyse moet de aanwezigheid van ontplofbare stoffen en
voorwerpen in beschouwing worden genomen. Hierbij moet onder andere
worden gedacht aan de werking, werkingsprincipes,
ontstekingsmechanisme(s), veiligheden, gevoeligheid voor statische
elektriciteit, soort / type explosieve stoffen, hoeveelheid NEG en de
uitwerking (effecten) in geval van een calamiteit.
13307 Bij
de risicoanalyse moeten de werkzaamheden voor de gehele bewerking in
beschouwing worden genomen. Voor de gehele bewerking en per
bewerkingsfase moet een werkinstructie/-methode met de volgende
onderwerpen worden opgesteld:
- Personeel voor de gehele bewerking en per
bewerkingsfase;
- Maximale hoeveelheid NEG per gevarensubklasse
en compatibiliteitsgroep voor de gehele bewerking en per
bewerkingsfase;
- Maximale hoeveelheid NEG per gevarensubklasse
en compatibiliteitsgroep aanwezig in de specifieke werkplaats;
- Inspectiegegevens per bewerking /
bewerkingsfase;
- Omschrijving handelingen per bewerking /
bewerkingsfase;
- Omschrijving benodigde gereedschappen en
werktuigen per bewerking / bewerkingsfase;
- Aan- en afvoer van ontplofbare stoffen en
voorwerpen voorafgaand aan en na afloop van elke bewerking /
bewerkingsfase;
- Opstelling van onderdelen en materialen;
- Veiligheidsvoorzieningen per bewerking /
bewerkingsfase;
a. scheiding der werkzaamheden;
b. opslaggroepen per bewerking /
bewerkingsfase;
c. beschermende kleding en
veiligheidsinstructies;
d. veiligheidsafstanden tussen
munitieartikelen;
e. blusmiddelen;
f. statische elektriciteit en aarding;
g. additionele veiligheidsmaatregelen /
voorzorgsmaatregelen.
- Aan- en afvoer van ontplofbare stoffen en
voorwerpen voorafgaand aan en na afloop van de bewerking in de
faciliteit.
13308 Bij
de risicoanalyse moet de aanwezigheid van zowel personen in de
specifieke werkplaats als personen in de omgeving van de specifieke
werkplaats in beschouwing worden genomen.
13309 Het
gebruik van een specifieke werkplaats.
- Het gebruik
van een specifieke werkplaats mag slechts plaatsvinden na
vaststelling door of met instemming van het hoofd Sie MCGS.
- Behalve de
vaststelling of instemming van het hoofd Sie MCGS moet een melding
aan of toestemming van het bevoegd gezag worden verlangd.
13310
Het verzoek tot vaststelling of instemming voor het uitvoeren van
nader omschreven werkzaamheden in een specifieke werkplaats moet door
zorg van de omgevingsvergunninghouder door middel van een nota met
risicoanalyse, worden aangeboden aan hoofd Sie MCGS.
13311 Het
doen van een melding aan of verkrijgen van toestemming van het
bevoegd gezag is de verantwoordelijkheid van de
omgevingsvergunninghouder.
13312 Wijzigingen
uitgangspunten. Indien er wijzigingen optreden ten aanzien van de in
artikel 13302 aangegeven uitgangspunten (risicoanalyse) moet deze
gewijzigde situatie opnieuw worden beoordeeld en voor vaststelling of
instemming bij hoofd Sie MCGS worden aangeboden.
13400 Gebruik en specificaties mobiele werkplaats
13401 Algemeen.
Een mobiele werkplaats bestaat uit een container al dan niet (vast)
geplaatst op een voertuig (shelter), tent of een combinatie van een
container en tent. De specificaties van een mobiele werkplaats zijn
afhankelijk van de uitvoering.
13402 Het
gebruik van een mobiele werkplaats.Een mobiele werkplaats wordt
gebruikt op locaties / inrichtingen waar geen munitieonderhoudsgebouw
of munitiewerkplaats aanwezig is, voor het uitvoeren van
werkzaamheden die niet in een munitiemagazijn uitgevoerd mogen
worden, maar normaliter in een munitieonderhoudsgebouw of
munitiewerkplaats uitgevoerd moeten worden.
13403 De
locatie van de mobiele werkplaats.
- Het gebruik van een mobiele werkplaats
mag slechts plaatsvinden op locaties vastgesteld door of met
instemming van hoofd Sie MCGS of, in geval van opslag en
behandeling van munitie tijdens militair optreden tijdens
operaties, de CDS.
- Behalve de vaststelling of instemming
van hoofd Sie MCGS of de CDS kan een melding aan of
toestemming van het bevoegd gezag worden verlangd.
- Bij structureel gebruik van een mobiele
werkplaats op een munitiecomplex, moeten de locatie,
voorwaarden en beperkingen ten aanzien van de maximaal
toegestane hoeveelheden ontplofbare stoffen en voorwerpen en
eventuele voorwaarden en beperkingen ten aanzien van het
gebruik van de mobiele werkplaats zijn opgenomen in de
omgevingsvergunning.
13404 Het
doen van een melding of verkrijgen van toestemming van het bevoegd
gezag is de verantwoordelijkheid van de omgevingsvergunninghouder;
13405 Een
vaststelling of instemming van het hoofd van de sectie MCGS of de CDS
is niet nodig bij het gebruik van een mobiele werkplaats, indien
uitsluitend sprake is van behandeling van gevarensubklasse 1.4, dan
wel gevarensubklasse 1.3 al dan niet in combinatie met
gevarensubklasse 1.4, onder voorwaarde dat:
- De totale hoeveelheid NEG van de
gevarensubklasse 1.3 beperkt blijft tot maximaal 10 kg;
- Zich binnen een straal van 8 meter
rondom de mobiele werkplaats geen personen ophouden die geen
directe betrokkenheid hebben met de opslag en behandeling van
de munitie.
13406 Bliksembeveiliging.
Elke mobiele werkplaats moet zijn voorzien van een
waarschuwingssysteem voor naderend onweer.
13407 Alarmsysteem
/ verbindingen. De mobiele werkplaats moet zijn voorzien van een
communicatiesysteem t.b.v. alarmering in geval van een calamiteit.
- Elke mobiele werkplaats moet beschikken over
een alarmsysteem. Het alarmsysteem moet waarborgen dat alle personen
in de omgeving van de mobiele werkplaats worden gealarmeerd.
- Elke mobiele werkplaats moet beschikken over
communicatiemiddelen t.b.v. alarmering en inzet van hulpdiensten in
geval van een calamiteit.
13408 Aggregaten.
- Indien voor de elektriciteitvoorziening
gebruik wordt gemaakt van een niet in het voertuig ingebouwd
aggregaat, moet deze minimaal 5 meter van de mobiele werkplaats
worden geplaatst.
- Bij een aggregaat moet minimaal één
draagbaar blustoestel met een inhoud van 12 kg ABC-bluspoeder
aanwezig zijn.
13409 Specificaties
container al dan niet (vast) geplaatst op een voertuig.
- Stabiliteit. De container moet al dan niet
(vast) geplaatst op een voertuig stabiel opgesteld kunnen worden.
Als de container op een voertuig is geplaatst, moet het voertuig
kunnen worden afgestempeld.
- Vloeren. De vloeren moeten vonkvrij zijn
uitgevoerd.
- Ramen. De ramen moeten zijn voorzien van een
afscherming zodat geen direct zonlicht op onverpakte ontplofbare
stoffen en voorwerpen kan vallen.
- Deuren. De deur(en) moet(en) naar buiten
opengaan, zonder gebruikmaking van sleutel van binnenuit geopend
kunnen worden en moet(en) zijn voorzien van een panieksluiting.
- Elektrische installatie / verlichting.
a. de deugdelijkheid van de gehele elektrische
installatie / verlichting moet periodiek, maar tenminste eenmaal per
twee jaar, door een deskundige worden geïnspecteerd. Een
afschrift van het inspectierapport moet samen met een vermelding van
de uiterste uitvoeringsdatum van de eerstvolgende inspectie bij de
mobiele werkplaats aanwezig zijn.
b. indien uit een inspectie blijkt dat de
elektrische installatie niet voldoet, moet de mobiele werkplaats
buiten gebruik worden gesteld.
c. de elektrische installatie en het elektrische
materieel moeten voldoen aan beschermingsgraad IP5X en mogen in
schone toestand geen hogere oppervlaktetemperatuur kunnen bereiken
dan 100 ºC.
d. voor de vaste verlichting moet gebruik worden
gemaakt van verlichtingsarmaturen met een beschermingsgraad van IP5X
die in schone toestand geen hogere oppervlaktetemperatuur kunnen
bereiken dan 100 ºC.
e. de elektrische installatie moet zijn voorzien
van een goed bereikbare en direct bedienbare hoofdschakelaar waarmee
de gehele installatie kan worden uitgeschakeld.
f. de elektrische installatie moet zijn voorzien
van een overspanningbeveiliging.
- Aarding / aardleiding. De mobiele werkplaats
moet zijn geaard en zijn voorzien van een aardleiding voor het
aarden van de werktafels, gereedschappen, werktuigen, personen en in
voorkomend geval een munitieartikel.
- Werktafels. De werktafels moeten zijn
voorzien van een dekplaat van geleidend vonkvrij materiaal.
- Verwarming. Voor verwarming mag gebruik
worden gemaakt van een verwarmingsinstallatie onder voorwaarde dat
de oppervlaktetemperatuur van de installatie ten hoogste 100ºC
bedraagt.
14000 Kleding, transportmiddelen, werkplaatsuitrusting en gereedschap
14100 Kleding
14101 Bij
werkzaamheden aan ontplofbare stoffen en voorwerpen, waarbij het
risico aanwezig is op het ontstaan van brand of explosies ten gevolge
van elektrostatische (ont)ladingen mag geen kunststof of zijden
kleding worden gedragen. De kleding mag maximaal uit 40% polyester
bestaan en dient te voldoen aan de EN1149. Verder moet bij het
uitvoeren van deze werkzaamheden geleidend schoeisel worden gedragen.
14200 Transportmiddelen, werkplaatsuitrusting en gereedschap
14201 De
transportmiddelen in gebruik op een munitiecomplex, in een
munitiemagazijn of overige faciliteit ingericht voor de opslag en
behandeling van ontplofbare stoffen en voorwerpen moeten voldoen aan
het gestelde in het Voorschrift intern vervoer gevaarlijke stoffen
Defensie.
14202 Uitrustingstukken
en gereedschappen die tijdens het gebruik statische elektriciteit op
kunnen wekken, moeten worden geaard.
15000 Met aarde overdekte gebouwen, aarden wallen en betonnen wanden
15100 Algemeen
15101 Om
munitiemagazijnen, overige opleglocaties en faciliteiten ingericht
voor de opslag en behandeling van ontplofbare stoffen en voorwerpen
en opstelplaatsen tegen elkaar te beschermen kunnen ze door middel
van een aarden wal of betonnen wand van elkaar worden gescheiden.
Voor munitiemagazijnen bestaat een alternatief door ze met aarde te
overdekken.
15200 Aardoverdekking
15201 Laagdikte
- Door een munitiemagazijn met aarde te
overdekken wordt de inhoud van een munitiemagazijn extra beschermd
tegen de nadelige invloeden van buitenaf. Er is sprake van een met
aarde overdekt munitiemagazijn bij een laagdikte van minimaal 60 cm
aarde.
- Bij kleinere laagdiktes spreekt men over
aangeaarde munitiemagazijnen. Hoewel de aarde op deze aangeaarde
munitiemagazijnen wel extra bescherming biedt tegen nadelige
invloeden van buitenaf, worden aangeaarde munitiemagazijnen
beschouwd als munitiemagazijnen zonder aardoverdekking.
15300 Aarden wallen en betonnen wanden
15301 Aarden
wallen en betonnen wanden hebben de volgende functies:
- Stoppen van horizontale
hogesnelheidsfragmenten en -brokstukken;
- Reductie van de uitworp van fragmenten,
brokstukken en munitieartikelen;
- Afbuiging van de vlamtong.
15302 Door
het stoppen van fragmenten en brokstukken die bij een detonatie met
hoge snelheid horizontaal weggeworpen worden kan een sympathische
detonatie worden voorkomen.
15303 Bij
munitiemagazijnen waarin artikelen van de gevarensubklasse 1.2 of 1.3
opgeslagen liggen, kan een voor de uitblaasopening (deur) geplaatste
deurwal (aangeaarde wand) of wand de uitworp van scherven en
onontplofte artikelen via de uitblaasopening tegenhouden en de
richting van de vlamtong afbuigen.
15304 De
aarden wal of betonnen wand moet voldoende massa en sterkte hebben om
weggeworpen fragmenten en brokstukken effectief te kunnen stoppen.
15305 Het
materiaal en de constructie van de aarden wal of betonnen wand moet
zodanig zijn dat de constructie stabiel en duurzaam is. Bij de
constructie moet rekening worden gehouden met inklinken, verzakken en
wegspoelen.
15310 Nieuw te plaatsen aarden wallen en betonnen wanden
15311 Om
afdoende bescherming te bieden moet de aarden wal voldoen aan de
volgende afmetingen.
- De aarden wal moet op de hoogte van het
hoogst nabijgelegen opleglocatie of faciliteit ingericht voor de
opslag en behandeling van ontplofbare stoffen en voorwerpen en
ingeval van open opslag (bijvoorbeeld opstelplaatsen) op de hoogte
van de hoogst nabijgelegen stapel minimaal 2,4 m dik zijn. (De
hoogte van een opleglocaties of een faciliteit is de hoogte gemeten
tot aan de bovenzijde zijwand van het munitiemagazijn of
faciliteit.)
- De aarden wal moet minimaal 0,6 m hoger zijn
dan de hoogte van het hoogst nabijgelegen opleglocatie of faciliteit
ingericht voor de opslag en behandeling van ontplofbare stoffen en
voorwerpen en ingeval van open opslag minimaal 0,6 m hoger zijn dan
de hoogst nabijgelegen stapel. De dikte van de aarden wal moet op
deze hoogte minimaal 1,0 meter bedragen.
- De lengte van de aarden wal moet aan beide
zijden minimaal 1,0 m langer zijn dan de lengte van de
munitiemagazijnen, overige faciliteiten of in geval van open opslag
de stapels.
- De afstand van de buitenwand van het
munitiemagazijn tot het midden van de wal moet minimaal 0,3 Q1/3
m + 1,2 m bedragen, waarbij Q de totale vergunde hoeveelheid
NEG in kg is. Dit geldt alleen voor munitiemagazijnen waarin
artikelen van de gevarensubklasse 1.1 opgeslagen zijn.
- De hoek (α
in onderstaande afbeelding) van de helling van het talud moet
minimaal 57º bedragen (57º ≈1: 1½). Bij een
kleinere hoek loopt het talud niet steil genoeg om te voorkomen dat
de brokstukken van een magazijn via de helling van de omwalling
omhoog worden gelanceerd.
De vermelde afmetingen
worden geïllustreerd in de onderstaande figuren.
In
bovenstaande figuur moet in geval van een voertuig, rekening worden
gehouden met de hoogte van de stapel op het voertuig
15312 Betonnen
wanden.
- In plaats van een aarden wal mag ook
een wand van gewapend beton worden geplaatst. Een betonnen
wand met een dikte van 50 cm dan wel een aantal betonnen
wanden met een totale dikte van 50 cm wordt geacht minimaal
dezelfde weerstand tegen penetratie door fragmenten en
brokstukken te hebben als een aarden wal. Wallen of wanden van
andere materialen moeten een equivalente weerstand tegen
penetratie hebben.
- De hoogte van de betonnen wand moet
minimaal 0,6 m hoger zijn dan de hoogte van het hoogst
nabijgelegen munitiemagazijn of overige faciliteit ingericht
voor de opslag en behandeling van ontplofbare stoffen en
voorwerpen en ingeval van open opslag minimaal 0,6 m hoger
zijn dan de hoogst nabijgelegen stapel.
15320 Aarden wallen en betonnen wanden gebouwd voor 9 september 2006
15321 Om
afdoende bescherming te bieden moet de aarden wal voldoen aan de
volgende afmetingen.
- De stapelhoogte in, door middel van aarden
wallen beschermde munitiemagazijnen, overige faciliteiten ingericht
voor de opslag en behandeling van ontplofbare stoffen en voorwerpen
en opstelplaatsen, wordt bepaald door de dikte en hoogte van de
aarden wal. De maximale stapelhoogte wordt bereikt op die hoogte
waar de aarden wal 2,4 m dik is.
- De aarden wal moet minimaal 0,6 m hoger zijn
dan de hoogte van de hoogste stapel.
- De lengte van de aarden wal moet aan beide
zijden minimaal 1,0 m langer zijn dan de lengte van de
munitiemagazijnen, overige faciliteiten of in geval van open opslag
de stapels.
De
vermelde afmetingen worden geïllustreerd in de onderstaande
figuren.
In
bovenstaande figuur kan voor het bepalen van de lengte van de aarden
wal, voor de tekst ‘stapel’ ook ‘munitiemagazijn’
of ‘overige faciliteit’ worden gelezen.
15322 Betonnen
wanden
- In plaats van een aarden wal mag ook een
betonnen wand worden geplaatst. Een betonnen wand met een dikte van
50 cm dan wel een aantal betonnen wanden met een totale dikte van 50
cm wordt geacht minimaal dezelfde weerstand tegen penetratie door
fragmenten en brokstukken te hebben als een aarden wal. Wallen of
wanden van andere materialen moeten een equivalente weerstand tegen
penetratie hebben.
- De hoogte van de betonnen wand moet minimaal
0,6 m hoger zijn dan de hoogte van het hoogst nabijgelegen
munitiemagazijn of overige faciliteit ingericht voor de opslag en
behandeling van ontplofbare stoffen en voorwerpen en ingeval van
open opslag minimaal 0,6 m hoger zijn dan de hoogst nabijgelegen
stapel.
16000 Het laten staan van met ontplofbare stoffen en voorwerpen beladen containers en voertuigen / luchtvaartuigen op munitiecomplexen.
16100 Het laten staan van met ontplofbare stoffen en voorwerpen beladen containers en voertuigen op een munitiecomplex
16101 Het
laten staan van met ontplofbare stoffen en voorwerpen beladen
containers of voertuigen op een munitiecomplex in afwachting van of
na beëindiging van vervoer, is alleen toegestaan op de in de
omgevingsvergunning van de inrichting opgenomen opstelplaatsen, of in
hiervoor vrijgemaakte opleglocaties.
16102 Per
opstelplaats moet duidelijk zichtbaar worden aangegeven welke
maximale hoeveelheid NEG er volgens de vigerende omgevingsvergunning
per gevarensubklasse aanwezig mag zijn.
16103 Per
opstelplaats mogen meerdere containers en/of voertuigen worden
geplaatst.
16104 Per
container en voertuig, alsmede per opstelplaats of voor dit doel
vrijgemaakt munitiemagazijn, gelden de samenladingsbepalingen zoals
van toepassing in de vervoerswetgeving.
16105 Op
iedere met munitie beladen container en voertuig moet de door de
vervoerswetgeving vereiste etikettering en kenmerking zijn
aangebracht.
16106 In
het kader van artikel 3303 en artikel 6101 moet informatie over de
met munitie beladen containers en voertuigen beschikbaar worden
gesteld. Voor dit doel volstaat een afschrift van de
vervoersdocumenten.
16107 De
aanwezigheid van ontplofbare stoffen en voorwerpen op een
opstelplaats moet op de in artikel 6105 omschreven wijze worden
aangegeven.
16108 Bliksembeveiliging.
- Elke opstelplaats moet zijn voorzien van een
bliksembeveiliging die voldoet aan het gestelde in bijlage 6.
- Als bij volledige vervanging van de
bliksembeveiligingsinstallatie deze voldoet aan de NEN-EN-IEC 62305,
kan deze installatie gelijkwaardig worden beschouwd aan een
bliksembeveiligingsinstallatie volgens bijlage 6.
- De beschermende zone van de
bliksembeveiligingsinstallatie en zone waarbinnen de met munitie
beladen containers en voertuigen zich moeten bevinden moet per
opstelplaats door middel van een markering (bijvoorbeeld door
belijning) worden aangegeven.
- Indien uit een (periodieke) inspectie blijkt
dat de bliksembeveiliging niet voldoet, moet de opstelplaats buiten
gebruik worden gesteld.
16200 Het laten staan van met ontplofbare stoffen en voorwerpen beladen containers en voertuigen / luchtvaartuigen op overige inrichtingen
16201 Het
laten staan van met ontplofbare stoffen en voorwerpen beladen
containers en voertuigen / luchtvaartuigen op overige inrichtingen is
slechts toegestaan op locaties vastgelegd in de omgevingsvergunning.
16202 Het
doen van een melding of verkrijgen van toestemming van het bevoegd
gezag is de verantwoordelijkheid van de omgevingsvergunninghouder als
de opstelplaats zich bevindt op een militaire inrichting in
Nederland.
17000 Kwaliteitsbewaking van ontplofbare stoffen en voorwerpen
17100 Algemeen
17101 De
kwaliteitsbewaking van ontplofbare stoffen en voorwerpen valt onder
de verantwoordelijkheid van de Directeur van de Defensie Materieel
Organisatie (D-DMO).
17102 Het
doel van kwaliteitsbewaking is gedurende de levensloop van het
munitieartikel (verwerving, instandhouding, opslag, gebruik /
verbruik, afstoting) voortdurend op de hoogte te zijn van de
kwaliteit van het munitieartikel, waarbij:
- Door middel van het registreren van de
kwaliteit wordt bereikt dat tijdig inzicht wordt verkregen in de
restlevensduur en het moment waarop het munitieartikel (naar
verwachting) niet meer aan de eisen voldoet;
- Met betrekking tot de eisen onderscheid wordt
gemaakt tussen de eisen betreffende de veiligheid tijdens vervoer,
opslag en gebruik en de eisen betreffende het goed functioneren.
17103 Munitie
wordt kwalitatief ingedeeld in bruikbare, onbruikbare en geblokkeerde
munitie.
17200 Kwaliteitsbewaking
17201 Kwaliteitsbewaking vindt plaats door middel
van:
- Kwaliteitsbepaling;
- Gegevensregistratie.
17300 Kwaliteitsbepaling
17301 Kwaliteitsplan.
- De kwaliteitsbepaling moet volgens een vooraf
per munitieartikel (NSN of lotnummer(s) binnen een NSN) in een
kwaliteitsplan vastgestelde wijze plaatsvinden.
- In het kwaliteitsplan moet aan de hand van de
per munitieartikel vastgestelde eisen (afname-eisen en minimale
eisen op gebied van veiligheid en functioneren) worden aangeven op
welke wijze en met welke periodiciteit de kwaliteitsbepaling moet
plaatsvinden.
- Op basis van de uitkomst(en) van een
kwaliteitsbepaling kan de wijze en/of periodiciteit van de
kwaliteitsbepaling van een munitieartikel (NSN of lotnummer(s)
binnen een NSN) in het kwaliteitsplan worden aangepast.
De aanwezigheid van
een kwaliteitsplan is van toepassing op nieuwe munitieartikelen
(nieuw NSN) die op of na 01 januari 2011 zijn of worden aangeschaft.
Van munitieartikelen aangeschaft voor 01 januari 2011 moet op
enigerlei wijze zijn vastgesteld hoe de kwaliteit wordt bepaald.
17302 Onder
kwaliteitsbepaling wordt verstaan het bepalen van de kwaliteit van de
munitie op NSN en lotnummerniveau door middel van:
- Een visuele inspectie en/of;
- Het functioneel beproeven en/of;
- Het fysisch, chemisch en/of mechanisch
onderzoeken en/of;
- Het beoordelen van gebreken meldingen en/of;
- Het beoordelen van gegevens van leveranciers,
buitenlandse overheden, bevriende mogendheden, e.d.
17303 Op
basis van de uitkomst van de kwaliteitsbepaling wordt een
munitieartikel (NSN, lotnummer) ingedeeld in een bepaalde kwaliteit.
17304 Afhankelijk
van het soort munitieartikel en de verpakkingswijze moet ieder
lotnummer of representatief lotnummer periodiek visueel worden
geïnspecteerd. Om in het kwaliteitsplan omschreven redenen kan
hier van af worden geweken.
17305 Een
visuele inspectie omvat het inspecteren, controleren en beoordelen
van de algehele staat van zowel de verpakking als het munitieartikel.
Hierbij moet onder andere worden gelet op:
- Verpakkingswijze;
- Merken / merkwijze;
- Beschadigingen / compleetheid.
17306 Van
elke inspectie, beproeving en onderzoek moet ten behoeve van de
autoriteit belast met kwaliteitsbewaking een rapportage worden
opgesteld, waarin minimaal de in het kwaliteitsplan van het
betreffende munitieartikel aangegeven informatie worden opgenomen en
afhankelijk van het munitieartikel en de wijze van kwaliteitsbepaling
de volgende informatie worden vermeld:
- Datum gehouden
inspectie;
- Benaming, NSN, lotnummer en eventuele
serienummers van de geïnspecteerde munitie;
- Wijze van
kwaliteitsbepaling;
- Actuele lotgrootte;
- Steekproefgrootte van het monster;
- Locatie en
opslagcondities van het monster;
- De laatst
bepaalde kwaliteitsindeling;
- Beschadigingen,
gebreken en bijzonderheden;
- Advies van de inspecteur.
17307 Indien
de inspecteur belast met het uitvoeren van kwaliteitsbepaling van
mening is dat de opslag, transport of het gebruik van het
munitieartikel gevaar met zich meebrengt moet:
- Hij dit
onmiddellijk melden bij de autoriteit belast met de
kwaliteitsbewaking;
- De
autoriteit belast met de kwaliteitsbewaking dit munitieartikel,
vooruitlopend op de resultaten van een eventueel onderzoek, laten
blokkeren en de beheerder(s) van dit munitieartikel hiervan volgens
een in procedure opgenomen wijze in kennis stellen.
17308 Een
tussentijdse (aangepaste of aanvullende) kwaliteitsbepaling kan op
basis van het kwaliteitsplan of op aangeven van de
wapensysteemmanager/assortimentsmanager plaatsvinden naar aanleiding
van onder andere:
- Gebrekenmeldingen / rapportages n.a.v.
weigeringen, blindgangers en/of defecten. In het kwaliteitsplan kan
zijn opgenomen dat een kwaliteitsbepaling (pas) moet worden
uitgevoerd na optreden / voordoen van een aantal of percentage
weigeringen, blindgangers, incidenten en/of defecten.
- Tijdens inspecties geconstateerde
bijzonderheden die een nadelige invloed kunnen hebben op de
veiligheid en/of functioneren. Hierbij moet worden gedacht aan
bijvoorbeeld corrosie, slecht leesbare merken, ontbreken of slechte
plaatsing van componenten / onderdelen, etc.
- Blootstelling aan verzwaarde condities op
gebied van opslag, transport en/of gebruik. Tijdens inzet / gebruik
kan de munitie bijvoorbeeld tijdens een missie onvoorzien bloot
worden gesteld aan extreme temperaturen, relatieve vochtigheid en/of
trilspectra.
17400 Gegevensregistratie en lotbeheer
17401
Gegevensregistratie. Onder gegevensregistratie wordt verstaan het op
NSN en lotnummerniveau vastleggen van de gegevens, die van belang
zijn voor de kwaliteitsbewaking. Uit de gegevensregistratie moet
onder andere de volgende informatie kunnen worden verkregen:
- Datum van aanmaak
en levering;
- Lotgrootte (lotgrootte bij aanschaf en
actuele lotgrootte);
- Opleglocaties;
- Lotnummers /
batchnummers, serienummers en samenstelling van essentiële /
kritische (explosieve) componenten van het munitieartikel;
- Datum / data en
uitkomsten / bijzonderheden van gehouden en eerstvolgende
kwaliteitsbepaling(en);
- Datum / data en aard van uitgevoerde en uit
te voeren herstellingen;
- Gegevens
betreffende de (rest)levensduur.
17402 Lotbeheer.
Onder lotbeheer wordt verstaan het op lotniveau beheren en laten
uitvoeren van activiteiten die tot doel hebben om munitie in
overeenstemming met de toegekende kwaliteit in te delen en de munitie
op de meest efficiënte en effectieve wijze te bestemmen voor de
toepassing waarvoor deze munitie is aangeschaft of te bestemmen voor
een toepassing waarvoor deze munitie nog geschikt is. Bij het
uitvoeren van lotbeheer wordt gebruik gemaakt van de
gegevensregistratie.
17500 Kwaliteit van munitie in missiegebieden en retour vanuit missiegebieden
17501 Door
afwijkende klimatologische omstandigheden en intensiever gebruik
tijdens missies is extra aandacht noodzakelijk voor de kwaliteit van
de munitie in
missiegebieden en retour vanuit missiegebieden.
17502 Door
gebruik te maken van sensoren voor het meten van onder andere
temperaturen, relatieve vochtigheid, drukken, trillen en schokken
kunnen de afwijkende klimatologische omstandigheden en het
intensievere gebruik in beeld worden gebracht en informatie worden
verkregen die gebruikt kan worden om een uitspraak te doen over de
resterende levensduur van de munitie. De met sensoren uitgeruste
(verpakte) artikelen moeten herkenbaar zijn.
17503
Afhankelijk van de verblijfsduur, de opslagcondities en het gebruik
in het missiegebied moet zo nodig tijdens de missie, maar in ieder
geval voorafgaand aan het vervoer van de munitie naar Nederland
minimaal een inspectie worden uitgevoerd waarbij het munitieartikel
en zijn verpakking worden gecontroleerd en beoordeeld. Bij de
inspectie van de verpakkingswijze, merken / merkwijze en inspectie op
beschadigingen / compleetheid moet bijzondere aandacht worden besteed
aan:
- Gebruik van organieke verpakking;
- Aanwezigheid en juiste plaatsing van de
originele veiligheden;
- Loszittende of ontbrekende onderdelen;
- Beschadigingen (breuklijnen, scheuren, deuken
en bros geworden onderdelen (kunststof en vezels));
- Aanwezigheid van schimmels;
- Verkleuring, verkorreling en uitzweten
(kristallisatie) van materiaal en (explosieve) stoffen.
- Corrosie
In voorkomend geval is
een correctieve handeling vereist.
18000 Opslag en behandeling van munitie tijdens oefeningen in het buitenland
18100 Algemeen
18101 In
dit hoofdstuk wordt aangegeven op welke wijze de opslag en
behandeling van munitie tijdens oefeningen in het buitenland moet
plaatsvinden.
18200 Verzoek tot vaststelling of instemming van de Sie MCGS
18201 De
opslag en behandeling van munitie tijdens oefeningen mag alleen
plaatsvinden op locaties vastgesteld door of met instemming van het
hoofd van de Sie MCGS, tenzij uitsluitend sprake is van
gevarensubklasse 1.4, dan wel gevarensubklasse 1.3 al dan niet in
combinatie met gevarensubklasse 1.4 en:
- De totale hoeveelheid NEG van de
gevarensubklasse 1.3 beperkt blijft tot maximaal 10 kg;
- Zich binnen een straal van 8 meter rondom de
locatie voor opslag en behandeling van de munitie geen personen
ophouden die geen directe betrokkenheid hebben met de opslag en
behandeling van de munitie;
- Gebruik wordt gemaakt van organieke
verpakkingen
- De opslag en behandeling van de munitie niet
plaatsvindt in een gebouw indien dit gebouw niet uitsluitend in
gebruik is voor de opslag en behandeling van de munitie;
- Het gestelde in de ‘overige bepalingen
betreffende de opslag en behandeling van munitie tijdens oefeningen’
(paragraaf 18300) voor zover van toepassing in acht wordt genomen.
18202 Indien
door het formerend onderdeel een verkenning staat gepland moet de
sectie MCGS hiervan op de hoogte worden gesteld.
18203 Het
DO, belast met de opslag en behandeling van munitie tijdens een
oefening, moet in een zo vroeg mogelijk stadium, 6 weken of eerder
voor aanvang van de oefening, door middel van een nota een verzoek
tot vaststelling van dan wel instemming met de locatie(s) voor opslag
en behandeling richten aan het hoofd van de Sie MCGS. Bij dit verzoek
moeten voor zover beschikbaar en toepasbaar de volgende gegevens
worden bijgevoegd:
- Contactpersoon van de oefenende eenheid;
- Land, plaats en periode van de oefening;
- Stafkaart van de oefenlocatie met daarop
aangegeven:
a. opslaglocatie;
b. legeringlocaties / personeelsonderkomens en
werklocaties;
c. opslaglocaties, (opstel)locaties van met
munitie beladen en/of bewapende voertuigen en (lucht)vaartuigen en
legeringlocaties / personeelsonderkomens van overige eenheden;
- Detailkaart van de opslaglocatie
(opleglocaties, locatie van de mobiele werkplaats en de
opslaglocaties van de overige gevaarlijke stoffen);
- Hoeveelheid NEG per gevarensubklasse en
compatibiliteitsgroep;
- Wijze van opslag (opslag in
munitiemagazijnen, gebouwen, containers, tenten, etc.);
- Oplegplan (hoeveelheid NEG per
munitiemagazijn, gebouw, container, tent, etc.);
- MOU en/of eventuele afsprakenlijst met de
lokale autoriteiten;
- Kopie van de eventuele vergunningen van de
betreffende locatie;
- Datum uitvoeren van verkenning van de
locatie.
Als
de gegevens niet beschikbaar of toepasbaar zijn moet dit in het
verzoek worden aangegeven en toegelicht.
18204 Indien
een volgende oefening op dezelfde locatie en onder dezelfde
omstandigheden, voorwaarden en beperkingen plaatsvindt, mag een
verzoek tot vaststelling van dan wel instemming, zoals bedoeld onder
artikel 18202, achterwege blijven, onder voorwaarde, dat wordt
gehandeld conform de eerder verleende vaststelling dan wel
instemming.
18205 Een
afschrift van de instemming wordt door het hoofd van de Sie MCGS
verzonden aan de C-KMCGS
18300 Overige bepalingen betreffende de opslag en behandeling van munitie tijdens oefeningen in het buitenland
18301 Opslag
te velde is toegestaan indien:
- Op 25 meter afstand van de munitie een
markering is aangebracht en de in bijlage 3 afgebeelde verbodsborden
zijn geplaatst;
- Binnen een loopafstand van 20 meter van de
munitie minimaal één draagbaar blustoestel, met een
inhoud van 12 kg ABC-bluspoeder, aanwezig is;
- Er gebruik wordt gemaakt van organieke
verpakkingen en het verbreken van de verzegelingen en openen van de
verpakkingen wordt beperkt tot het hoogst noodzakelijke;
- De organieke verpakkingen (inclusief binnen-
en tussenverpakkingen) ten behoeve van het herverpakken van de
eventuele niet verbruikte munitie en het transport van deze munitie
worden bewaard;
- De munitie vrij van de grond staat en wordt
beschermd tegen weersinvloeden (bescherming tegen vocht ten gevolge
van mist, hagel, regen, sneeuw en opwarming ten gevolge van directe
zonnestraling);
- De opslag voldoet aan het gestelde
betreffende de samenlegbaarheid in Bijlage 5;
- Per opleglocatie wordt aangeven hoeveel NEG
per gevarensubklasse aanwezig mag zijn;
- Per opleglocatie wordt aangegeven hoeveel NEG
per gevarensubklasse aanwezig is, en de getotaliseerde hoeveelheid
NEG de toegestane hoeveelheid NEG van de beperkende gevarensubklasse
niet overschrijdt;
- Een voorraadadministratie wordt gevoerd
conform het gestelde in paragraaf 6500;
- De opslag voldoet aan het gestelde
betreffende stapels en stapelkaarten in artikel 6551 t/m artikel
6554 en verder:
a. in geval van opslag in containers wordt
voldaan aan het gestelde in bijlage 6 met betrekking tot
bliksembeveiliging, bliksemoverslag en het hanteren van minimale
afstanden van de wanden naar de stapels met munitie;
b. bij gebruik van aarden wallen, betonnen
wanden of andere beschermingswallen / -wanden, de stapelhoogte
minimaal 30 cm lager is dan de effectieve hoogte van de gebruikte
beschermingswallen / -wanden.
- Onveilige elektrische ontstekingsmiddelen
apart worden opgeslagen;
- Munitie die door haar gevaarlijke toestand
moet worden vernietigd, apart wordt opgeslagen, echter wel veilig is
voor opslag en transport;
- Bij gevallen of gestoten munitie wordt
gehandeld als omschreven in paragraaf 6600;
- Gebruik wordt gemaakt van brandklasseborden
conform het gestelde in artikel 6105 en de in bijlage 4 afgebeelde
brandklasseborden zijn geplaatst;
- Er geen andere dan de in artikel 6911 en 6912
aangegeven werkzaamheden met munitie op de opleglocatie worden
uitgevoerd.
18303 De
samenlegbaarheidsbepalingen zijn niet van toepassing bij het formeren
van stapels t.b.v. het beladen en/of bewapenen van voertuigen en
(lucht)vaartuigen en het uitreiken van munitie aan troepen.
18304 Het
innemen en herverpakken van de munitie in de organieke verpakking is
een taak van de oefenende eenheid en moet onmiddellijk plaatsvinden
aan het eind van de oefening.
18305 Munitietechnische
werkzaamheden moeten worden verricht in een munitiewerkplaats,
munitieonderhoudsgebouw, specifieke werkplaats of mobiele werkplaats.
18306 De
afstand tussen de locatie(s) voor opslag van overige gevaarlijke
stoffen en de locatie(s) voor de opslag en behandeling van munitie
moet minimaal 60 meter bedragen.
18307 Het
parkeren van voertuigen beladen met overige gevaarlijke stoffen is
niet toegestaan:
- Binnen een afstand van 25 meter van locaties
ingericht voor de opslag en behandeling van munitie;
- Binnen een afstand van 25 meter van met
munitie beladen en/of bewapende voertuigen en (lucht)vaartuigen.
18308 De
aanwezigheid van exercitiemunitie en/of instructiemunitie op de
opslaglocatie is niet toegestaan.
19000 Opslag en behandeling van munitie tijdens missies / operaties
19100 Algemeen
19101 In
dit hoofdstuk wordt aangegeven op welke wijze de opslag en
behandeling van munitie tijdens missies / operaties moet
plaatsvinden.
19200 Vaststelling
door of instemming van de CDS betreffende de opslag en behandeling
van munitie tijdens missies / operaties
19201 De
opslag en behandeling van munitie tijdens missies / operaties mag
slechts plaatsvinden op locaties vastgesteld door of met instemming
van de CDS na inwinnen van advies bij de Sie MCGS.
19202 Het
inwinnen van advies bij de Sie MCGS, is de verantwoordelijkheid van
het coördinerende DO.
19203 Indien
door het formerend onderdeel een verkenning staat gepland moet een
functionaris van de Sie MCGS onderdeel hiervan uitmaken.
19204 Het
DO, belast met de opslag en behandeling van munitie tijdens missies /
operaties, moet in een zo vroeg mogelijk stadium, in beginsel
uiterlijk 6 weken voor aanvang van de missie/operatie, door middel
van een nota, een advies aanvragen bij het hoofd van de Sie MCGS
betreffende de opslag en behandeling van munitie. Bij dit verzoek
moeten voor zover beschikbaar en toepasbaar de volgende gegevens
worden bijgevoegd:
- Contactpersoon van de eenheid;
- Land, plaats en periode van de
missie/operatie;
- Stafkaart van de locatie met daarop
aangegeven:
a. opslaglocatie (inclusief locatie van de
mobiele werkplaats)
b. legeringlocaties / personeelsonderkomens en
werklocaties;
c. opslaglocaties, (opstel)locaties van met
munitie beladen en/of bewapende voertuigen en (lucht)vaartuigen en
legeringlocaties / personeelsonderkomens van overige eenheden;
- Detailkaart van de opslaglocatie
(opleglocaties, inclusief locatie van de mobiele werkplaats en de
opslaglocaties van de overige gevaarlijke stoffen);
- Hoeveelheid NEG per gevarensubklasse en
compatibiliteitsgroep;
- Wijze van opslag (opslag in
munitiemagazijnen, gebouwen, containers, tenten, etc.)
- Oplegplan (hoeveelheid NEG per
munitiemagazijn, gebouw, container, tent, etc.);
- MOU en/of eventuele afsprakenlijst met de
lokale autoriteiten;
- Kopie van de eventuele vergunningen van de
betreffende locatie;
- Datum uitvoeren van verkenning van de
locatie.
Als de gegevens niet
beschikbaar of toepasbaar zijn moet dit in het verzoek worden
aangegeven en toegelicht.
19300 Overige bepalingen betreffende de opslag en behandeling van munitie tijdens missies / operaties op het “basiskamp”
19301 Bij
gebruik van munitiemagazijnen en gebouwen buiten Nederland moet
minimaal worden voldaan aan de lokale regelgeving. Indien de
Nederlandse regelgeving met betrekking tot het gestelde in hoofdstuk
8000 en 9000 stringenter is, moet waar mogelijk worden voldaan aan de
Nederlandse regelgeving.
19302 Opslag op het basiskamp is toegestaan
indien:
- Op 25 meter afstand van de munitie een
markering is aangebracht en de in bijlage 3 afgebeelde verbodsborden
zijn geplaatst;
- Binnen een loopafstand van 20 meter van de
munitie minimaal één draagbaar blustoestel, met een
inhoud van 12 kg ABC-bluspoeder, aanwezig is;
- Er gebruik wordt gemaakt van organieke
verpakkingen en het verbreken van de verzegelingen en openen van de
verpakkingen wordt beperkt tot het hoogst noodzakelijke;
- De organieke verpakkingen (inclusief binnen-
en tussenverpakkingen) ten behoeve van het herverpakken van de
eventuele niet verbruikte munitie en het transport van deze munitie
zo veel mogelijk worden bewaard;
- De munitie vrij van de grond staat en wordt
beschermd tegen weersinvloeden (bescherming tegen vocht ten gevolge
van mist, hagel, regen, sneeuw en opwarming ten gevolge van directe
zonnestraling);
- De opslag voldoet aan het gestelde
betreffende de samenlegbaarheid in bijlage 5;
- Per opleglocatie wordt aangeven hoeveel NEG
per gevarensubklasse aanwezig mag zijn;
- Per opleglocatie wordt aangegeven hoeveel NEG
per gevarensubklasse aanwezig is;
- Een voorraadadministratie wordt gevoerd;
- De opslag voldoet aan het gestelde
betreffende stapels en stapelkaarten in artikel 6551 t/m artikel
6553;
- Onveilige elektrische ontstekingsmiddelen
apart worden opgeslagen;
- Munitie die door haar gevaarlijke toestand
moet worden vernietigd, in een separate ruimte wordt opgeslagen;
- Gebruik wordt gemaakt van waarschuwingsborden conform het gestelde in
artikel 6105 en de in bijlage 4 afgebeelde brandklasseborden zijn geplaatst.
19303 De
samenlegbaarheidsbepalingen zijn niet van toepassing bij het formeren
van stapels t.b.v. het beladen van voertuigen en (lucht)vaartuigen of
vergelijkbare situaties.
19304 Munitietechnische
werkzaamheden moeten worden verricht in een munitiewerkplaats,
munitieonderhoudsgebouw, specifieke werkplaats of mobiele werkplaats.
19305 De
afstand tussen de locatie(s) voor opslag van overige gevaarlijke
stoffen en de locatie(s) voor de opslag en behandeling van munitie
moet minimaal 60 meter bedragen.
19306 Het
parkeren van voertuigen beladen met overige gevaarlijke stoffen is
niet toegestaan:
- Binnen een afstand van 25 meter van locaties
ingericht voor de opslag en behandeling van munitie;
- Binnen een afstand van 25 meter van met
munitie beladen en/of bewapende voertuigen en (lucht)vaartuigen.
20000 Omschrijvingen en definities van gebruikte begrippen en afkortingen
begrippen / afkortingen |
omschrijvingen / definities |
ADR | Accord
européen relatif au transport international des
marchandises dangereus par route. Het ADR is de Europese
overeenkomst voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg.
Het ADR is onderdeel van de Nederlandse regelgeving, het VLG
(Regeling Vervoer over Land van Gevaarlijke stoffen). Het VLG
maakt onderdeel uit van de Wvgs (Wet vervoer gevaarlijke stoffen). |
AI | Arbeidsinspectie |
AFMAN91- 201 | Een Amerikaans
voorschrift (Airforce Manual) waarmee, met behulp van o.a. het
zendvermogen en de antennegain, veiligheidsafstanden t.o.v.
munitie kunnen worden bepaald. NB. Document is vrij opvraagbaar
via internet. |
Bedrijfsnoodplan | Een beschrijving van de genomen maatregelen en
voorzieningen om effecten van ongevallen en incidenten (ongewenste
gebeurtenissen) te minimaliseren en te bestrijden. |
Bevoegd gezag | Bestuurlijke autoriteit (onder andere Ministerie
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Ministerie van
Infrastructuur en Milieu, provinciale en gemeentelijke overheden)
die bevoegd is voor het opstellen en controleren van wet- en
regelgeving.
|
Bezoekers | Personen / derden niet behorende tot het personeel
van de eenheid die tewerkgesteld zijn op de inrichting of het
complex die geen directe toegang hebben tot de inrichting of het
complex. |
Bijkomende gevaareigenschappen | De aan een stof gevarenklasse anders dan
gevarenklasse 1 gerelateerde gevaaraspecten. |
Bruikbare munitie | Munitie die uitgegeven mag worden aan / gebruikt
mag worden voor bestemde gebruikers / toepassingen. |
Buskruitmagazijn | Munitiemagazijn bestemd voor de opslag van zwart
buskruit . |
CA | Competente Autoriteit. |
Calamiteit | Een situatie die niet is voorzien in de normale
bedrijfsvoering, het locale niveau ontstijgt en nadelige
consequenties voor Defensie kan hebben. |
CDS | Commandant der Strijdkrachten |
CLAS | Commando Landstrijdkrachten |
CLSK | Commando Luchtstrijdkrachten |
Componenten en toebehoren | Artikelen –
al dan niet horende tot de gevarenklasse 1 of overige
gevarenklassen - die een geïntegreerd geheel vormen bij het
gebruik van de munitie, zoals: ontstekers, buizen, vinnen en
staartstukken van bommen, transportkarren voor bommen in geval van
ready storage. |
CZSK | Commando Zeestrijdkrachten |
D-DMO | Directeur van de Defensie Materieel Organisatie |
Defensielocatie | Een locatie, die uit hoofde van eigendomsrecht dan
wel overeenkomst onze Minister ter beschikking staat. |
De Minister | De Minister van Defensie. |
Derden | Personen waarvan de veiligheid, de gezondheid en
de psychosociale arbeidsbelasting anders dan op basis van een
arbeidsovereenkomst, de zorg is van Defensie; gedacht moet worden
aan bezoekers, ingeleende werkkrachten, werknemers van aannemers,
voorbijgangers, e.d. |
DMO | Defensie Materieel Organisatie |
DO | Defensieonderdeel |
Omgevingsvergunninghouder | Een door het Ministerie van Defensie aangewezen
functionaris die onder andere verantwoordelijk is voor de naleving
van de milieuregelgeving. |
DVD | Dienst Vastgoed Defensie |
DVGS | Defensie Veiligheidsraad Gevaarlijke Stoffen |
EMP | Electric
Magnetic Pulse |
Essentiële installatie | Onder essentiële installaties worden o.a.
verstaan: opslagplaatsen en distributieplaatsen voor overige
gevaarlijke stoffen, radarinstallaties, zend- en
ontvangstinstallaties, oliepijpleidingen en gasleidingen, rol-,
start- en landingsbanen. |
Explosieve inhoud: | De netto massa aan explosieve stof, die een
bepaald munitieartikel bevat. |
Explosieve stof | Een stof of een artikel behorende tot de
gevarenklasse ‘ontplofbare stoffen en voorwerpen’. |
Faciliteit | Afhankelijk van de context wordt hier een
munitiewerkplaats, munitieonderhoudsgebouw, specifieke werkplaats
of mobiele werkplaats mee bedoeld. |
Geblokkeerde munitie | Munitie waarvan het
vervoer en/of gebruik – al of niet in afwachting van de
resultaten van een (gebreken) onderzoek – verboden is wegens
vermeende of gebleken veiligheidsredenen en/of slecht
functioneren.
Het ontbreken van voldoende waarborgen voor het
veilig en goed functioneren, zoals het niet uitvoeren van een
voorgeschreven kwaliteitsbepaling of het ontbreken van de vereiste
documenten, kunnen als veiligheidsreden worden aangemerkt. |
Gevaar | Een potentiële bron voor letsel of
(gezondheids)schade of schade aan materieel. |
Gevaarlijke toestand | Toestand waarbij sprake is van een dusdanig
verhoogd risico op een ongewenste reactie van een munitieartikel,
dat niet langer sprake is van een munitie die ‘veilig is
gedurende opslag en transport’. |
Gevaarlijke stoffen | Stoffen als zodanig aangewezen bij of krachtens
artikel 1, eerste lid, Wvgs. |
HDP | Hoofd Directie Personeel |
Hulpgebouw | Een gebouw, waarvan het gebruik verband houdt met
de opslag en behandeling van ontplofbare stoffen en voorwerpen
maar waar geen ontplofbare stoffen en voorwerpen aanwezig mogen
zijn. Bijvoorbeeld het administratie gebouw. |
Inrichting | Een inrichting in het kader van de Wet
milieubeheer (Wm) |
Interne veiligheid | De veiligheid binnen de
inrichting ten gevolge van de aanwezigheid van een munitiecomplex
of munitiemagazijn, opslag van overige gevaarlijke stoffen en
intern transport van gevaarlijke stoffen op deze inrichting. |
Intern vervoer | Alle handelingen, verbonden aan het fysiek
verplaatsen van gevaarlijke stoffen, welke worden verricht op het
snijvlak van vervoer (zoals ondermeer bedoeld in artikel 2, eerste
lid, WVGS) en ‘opslag (als bedoelt in de WABO) evenals alle
handelingen, die worden verricht bij het fysiek verplaatsen van
gevaarlijke stoffen tussen twee statische locaties.
|
Inwendige veiligheid | Het voorkomen van een vrijwel gelijktijdige
detonatie van meer dan één munitielocatie. |
KMCGS | Korps Militaire Controleurs Gevaarlijke Stoffen |
Kwaliteitskenmerk | Aanduiding / kenmerk die informatie verschaft over
de kwaliteit van een munitieartikel. |
Locatie-verantwoordelijke | Hoofdgebruiker van een inrichting dan wel een door
de hoofdgebruiker aangewezen functionaris binnen een inrichting.
|
MCGS | Militaire Commissie Gevaarlijke Stoffen |
Militaire inrichting | Een locatie, die uit hoofde van eigendomsrecht dan
wel overeenkomst onze Minister ter beschikking staat. |
Mobiele werkplaats | Een mobiele werkplaats is een werkplaats bestemd
voor het uitvoeren van (munitietechnische) werkzaamheden op
locaties / inrichtingen waar geen munitiewerkplaats of
munitieonderhoudsgebouw aanwezig is. Een mobiele werkplaats
bestaat uit een container al dan niet (vast) geplaatst op een
voertuig (shelter), een tent of een combinatie van een container
en tent. |
MOU | Memorandum of Understanding. Een overeenkomst
tussen twee of meer landen. |
MP | Ministeriele Publicatie |
Munitie / munitieartikel | Patronen en andere
voorwerpen, bestemd of geschikt om een projectiel of een giftige,
verstikkende, weerloosmakende, traanverwekkende of soortgelijke
stof door middel van een vuurwapen af te schieten of te
verspreiden, alsmede projectielen, bestemd om afgeschoten te
worden door middel van een vuurwapen, alsmede voorwerpen die
bedoeld zijn om zelfstandig (zonder gebruik van een vuurwapen)
door middel van explosie schade aan te richten; Toelichting: De bepalingen betreffende munitie
zijn mede van toepassing op onderdelen van die munitie, voorzover
geschikt om munitie van te maken. |
Munitiecomplex | Een omheinde groep opleglocaties, eventueel
aangevuld met bijbehorende hulpgebouwen, opstelplaats(en),
munitiewerkplaats(en), munitieonderhoudsgebouw(en) en/of
specifieke werkplaats(en). |
Munitiemagazijn | Magazijn speciaal ingericht en vergund voor de
opslag van ontplofbare stoffen en voorwerpen
|
Munitietechnicus | Persoon opgeleid voor het uitvoeren van
munitietechnische werkzaamheden. Afhankelijk van opleiding en
functie wordt de munitietechnicus in staat geacht tot het
uitvoeren van munitietechnische werkzaamheden aan alle artikelen
binnen een assortiment, dan wel in staat geacht tot het uitvoeren
van nader omschreven (specifiek benoemde) werkzaamheden aan één
of meer artikelen binnen een assortiment. |
Munitietechnische
werkzaamheden | Werkzaamheden die verricht moeten worden door of
onder toezicht van een munitietechnicus. Het verrichten van
werkzaamheden door een gebruiker in verband met het in gereedheid
brengen van de munitie voor daadwerkelijk gebruik valt niet onder
het begrip munitietechnische werkzaamheden. |
Munitieonderhouds-gebouw | Een gebouw, speciaal bestemd voor het inspecteren
en onderhouden van ontplofbare stoffen en voorwerpen en de daarmee
verband houdende werkzaamheden. |
Munitiewerkplaats | Een gebouw, speciaal bestemd voor de uitvoering
van munitietechnische werkzaamheden |
NEG (neg) | De netto explosieve inhoud aan explosieve stof,
die een bepaald munitieartikel bevat. De NEG (soms ook geschreven
als NEQ) wordt aangegeven in grammen of kilogrammen. |
Nederlegging | Munitieartikelen, klaar voor gebruik, tijdelijk op
een locatie neerleggen bijvoorbeeld in een vliegtuigshelter |
Niet-reguliere munitie | Ontplofbare stoffen en voorwerpen niet behorende
tot het domein reguliere munitie. |
Niet uitgeefbare munitie | Onbruikbare en geblokkeerde munitie. |
Onbruikbare munitie | Munitie die om
onderstaande redenen (nog) niet uitgegeven / gebruikt mag worden:
- munitie die bestemd
is voor onderhoud of beproeving;
- munitie waarvoor de
indeling / bestemming – al of niet op basis van een
(retour)inspectie - nog moet worden vastgesteld;
- overtallige, overtollige of niet herstelbare
munitie die bestemd is voor afvoer / verkoop / vernietiging.
|
Ontheffing | Een ‘beschikking’, waarbij in een
individueel geval een uitzondering wordt gemaakt op een bepaling.
Een ontheffing is beperkt in geldigheidsduur. |
Onze Minister | De Minister van Defensie. |
Operatie | Een door onze Minister
als vredesoperatie aangemerkte daadwerkelijke militaire inzet
buiten Nederland voor vredesafdwingende of vredeshandhavende taken
in internationaal of bondgenootschappelijk verband of een andere
door onze Minister aangemerkte vorm van daadwerkelijke militaire
inzet buiten Nederland; Een door onze Minister als humanitaire operatie
aangemerkte daadwerkelijke militaire inzet buiten Nederland voor
hulp verlenende taken. |
Opleglocatie | Locatie - al of niet binnen een opslaglocatie -
waar ontplofbare stoffen en voorwerpen mogen worden opgeslagen.
Hierbij moet onder andere gedacht worden aan munitiemagazijnen,
bouwkundige kasten, speciale kasten, containers en open opslag.
|
Opslag | Het proces, waarbij goederen (gevaarlijke stoffen)
worden / zijn opgenomen in de lokale voorraad gevaarlijke stoffen,
zonder dat daarbij sprake is van het tijdelijk nederleggen tijdens
het transport. |
Opslaglocatie | Locatie bestaande uit één of meer
opleglocaties. |
Opslag te velde | Opslag tijdens een oefening of operatie / missie
in containers, tenten of in de openlucht (afgedekt tegen
weersinvloeden) anders dan op een munitiecomplex. (opslag te velde
kan niet op een defensie-inrichting plaatsvinden) |
Opstelplaats | Een opstelplaats is een op een locatie /
inrichting toegewezen (in omgevingsvergunning opgenomen) plaats,
bestemd voor het laten staan van met ontplofbare stoffen en
voorwerpen geladen containers of luchtvaartuigen en/of voertuigen
in afwachting van (verder) vervoer of na beëindiging van
vervoer. |
Originele verpakking | Verpakking van een munitieartikel conform
CA-verklaring.
|
Ontplofbare stoffen en voorwerpen | Alle voorwerpen alsmede eventuele onderdelen
daarvan, die explosieve stoffen bevatten of kunnen bevatten en
derhalve zijn aangewezen bij of krachtens de Wet vervoer
gevaarlijke stoffen (Wvgs) en zijn ingedeeld in de gevarenklasse
1(ontplofbare stoffen en voorwerpen). |
Onweer in de nabijheid | Atmosferische storing gepaard gaande met bliksem
en donder, waarbij de tijdsduur tussen bliksem en donder minder
dan 10 seconden bedraagt. |
Overslag | het proces, waarbij
goederen van het ene transportmiddel naar het andere
transportmiddel worden overgebracht. |
Pyrotechnische mengsels of sassen | Explosieve stoffen waarvan het gebruik berust op
de eigenschap dat zij explosief kunnen verbranden onder een lage
druk. Pyrotechnische mengsels of sassen worden gebruikt voor het
veroorzaken van bijzondere effecten (b.v. licht, rook, initiatie). |
QRA | Quantitative Risk Analysis (kwantitatieve
risicoanalyse). |
Ready storage | Opslag van munitie, waarbij de munitie - al dan
niet deels gebruiksgereed – gereed staat voor uitgifte ten
behoeve van een operationeel optreden. |
Reguliere munitie | Ontplofbare stoffen en voorwerpen door of namens
onze Minister geautoriseerd op basis van het gestelde in de
Ministeriële Publicatie 40-22 (MP 40 22) ten
behoeve van gebruik door defensieonderdelen.
|
Representatief lot | Een lot met dezelfde of vergelijkbare kritische
componenten, karakteristieke eigenschappen en kenmerken. |
Restlevensduur | De duur waarbij een munitieartikel naar
verwachting nog zal voldoen aan de minimale eisen betreffende
veiligheid en functioneren. |
RD-DVD | Regionale Directie van de Dienst Vastgoed
Defensie. |
Risico | Een combinatie van de kans dat een potentieel
gevaar tot een ongewenst effect leidt met de ernst van het
ongewenste effect op de mens en de werkomgeving (risico = kans x
effect x blootstelling). |
Risicoanalyse | Het vooraf beoordelen van de veiligheidsaspecten
zowel ten aanzien van activiteiten als bij het voorzien in
materieel en voorzien in diensten proces. |
ROM | Ruimtelijke Ordening en Milieu. |
Secundaire gevaarsaspecten | De aan een compatibiliteitsgroep gerelateerde
gevaarsaspecten. |
Sie MCGS | Sectie Militaire Commissie Gevaarlijke Stoffen |
Specifieke werkplaats | Een specifieke werkplaats is een werkplaats
bestemd voor het uitvoeren van tevoren vastgestelde en omschreven
(munitietechnische) werkzaamheden. De constructieve eisen en
inrichting van deze werkplaats zijn bepaald aan de hand van deze
van tevoren vastgestelde en omschreven werkzaamheden.
|
Stapel | Een partij ontplofbare stoffen of voorwerpen met
een zelfde nsn, lotnummer en kwaliteitskenmerk. |
VMS DEF | Veiligheidsmanagementsysteem Defensie |
Voorval
| Een gebeurtenis die de dood van of letsel aan een
persoon dan wel schade aan een zaak of het milieu veroorzaakt
(ongeval), alsmede een gebeurtenis die gevaar voor een dergelijk
gevolg in het leven heeft geroepen (onveilige situatie). Onder een
voorval wordt eveneens verstaan een gebeurtenis of een
veiligheidsincident dat potentieel de aandacht van de media kan
trekken, politiek van gevoelige aard is of die operationele
consequenties met zich mee kan brengen.
|
Vrijstelling | Een ‘besluit’ waarbij een uitzondering
wordt gemaakt op een categorie van gevallen |
VROM | Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke
Ordening en Milieubeheer |
Werkgever
| Diegene voor wie een ander op basis van een
arbeidsovereenkomst werkzaamheden verricht of diegene die onder
zijn gezag een ander werkzaamheden laat uitvoeren. |
Werkruimte | Een ruimte binnen een faciliteit waar
munitietechnische werkzaamheden kunnen worden verricht. |
Wm | Wet milieubeheer |
Wvgs | Wet vervoer gevaarlijke
stoffen. |
ZDv 34/220 | Zentrale Dienstvorschrift
Sicherheitstechnische Forderungen an Anlagen und Einrichtungen für
den Umgang mit Munition ZDv 34/220 |
Bijlage 2. Regeling bekendstelling gevaarzetting munitieopslag aan gemeenten
Onderwerp: Regeling bekendstelling gevaarzetting munitieopslag aan gemeenten.
1. Inleiding.
Bepaalde aspecten van munitieopslag bij defensie zijn gerubriceerd. Voor zover de omgevingsvergunning in het verleden door de kroon, en
thans door de Minister van VROM is verstrekt, geldt in verband hiermee dat
alleen de aan de munitieopleg verbonden zonering aan de gemeente is bekend
gesteld, wat onvoldoende is om haar en de (externe) hulpverlening in staat te
stellen om met hun rampenbestrijdingsplan adequaat aan te sluiten op het
(interne) bedrijfsnoodplan.
2. Bekendstelling gegevens.
Na overleg met het ministerie van VROM, is besloten om de burgemeester van de
betreffende gemeente op de hoogte te (doen) stellen van:
- de locatie van de opgeslagen munitie;
- de in de vergunning per munitiemagazijn toegestane maximale hoeveelheid
ontplofbare stof per gevaren(sub)klasse;
- (reeds bekendgesteld) de zonering;
- de beschikbaarheid en bereikbaarheid voor hulpverlening van het actuele
beleggingsoverzicht ingevolge MP 40-21.
De informatieoverdracht verandert overigens niets aan de rubricering van de
vergunning; deze blijft gelijk. De gemeente mag de informatie niet openbaar
maken en alleen voor rampenbestrijdingsdoeleinden gebruiken.
De informatie stelt de gemeente in staat om een (basis)scenario (aanvalsplan)
voor het slechtst denkbare geval op te stellen. Het actuele beleggingsoverzicht
schept aanvullend de mogelijkheid om in daadwerkelijk geval, (vanwege geringere
feitelijke belegging), een actueel aanvalsplan te maken.
3. Bekendstellingsregeling.
Als hoofdverantwoordelijke functionaris geldt de ´drijver´ van de inrichting
(KL, Kmar) c.q. de ´objectcommandant´ (KM, KLu) die zorg draagt voor:
- het bekend stellen van de in punt 2a t/m c genoemde informatie aan de
burgemeester;
- het treffen van een sluitende regeling voor het gestelde in punt 2d, welke
regelmatig moet worden beoefend en als zodanig geregistreerd.
De drijver/objectcommandant draagt zorg voor de eerste uitvoering in overleg
en samenwerking met de gebruiker(s) van de vergunning en de beheerder van de
vergunning (RD-DVD). Bij vervolgoefeningen wordt de beheerder van de vergunning
alleen indien nodig betrokken.
4. Aanwijzingen.
- Algemeen
(1) Voorgaande regeling betreft uitsluitend opslaglocaties die
vergunningsplichtig zijn in het kader van munitieopslag. Zij geldt ook indien
deze locaties ontruimd (leeg) of slechts in geringe mate belegd zijn.
(2) In bestaande interne bedrijfsnoodplannen en externe
rampenbestrijdingsplannen dient deze regeling te worden opgenomen en
beoefend. Daar waar (nog) geen plannen voorhanden zijn, moet met de brandweer
de bekendstellings- en bereikbaarheidsregeling voor het actuele
beleggingsoverzicht worden vastgesteld en als zodanig worden beoefend.
- Het actuele beleggingsoverzicht (´de enveloppenregeling´)
(1) Het overzicht mag geen feitelijke voorraad-gegevens bevatten zoals
artikelomschrijvingen en aantallen, maar uitsluitend de gegevens zoals genoemd
in MP 40-21.
(2) Het overzicht moet actueel zijn en derhalve de laatste (voorraad)mutatie
bevatten. Een nieuw overzicht wordt alleen dan gemaakt als een voorraadmutatie
heeft plaatsgevonden.
(3) Bij meerdere gebruikers van een vergunning mag het overzicht bestaan uit
door hen afzonderlijk aan te leveren en bij te houden delen.
(4) Het overzicht is aanwezig in een kluis(je) bij de toegang tot de
opslaglocatie, op een met de brandweercommandant overeengekomen en voor
hulpverleningsdiensten bereikbare plaats. Een sleutel van de kluis wordt ter
beschikking gesteld van de brandweer en van de gebruiker(s) die het overzicht
actueel moet(en) houden.
(5) Verouderde overzichten mogen niet in de kluis aanwezig zijn.
(6) Een aantal vergunningsplichtige opslaglocaties is feitelijk ontruimd
(leeg) en zal ook niet meer voor munitieopslag gebruikt worden. Voor deze
opslaglocaties kan de informatie genoemd in 2a t/m c direct samen met het
´niet-belegd´ zijn worden overgedragen.
5. Controle.
KMar/KMCGS is door de Minister van Defensie belast met toezicht op de
naleving van de regeling. Zij dient van het resultaat in haar rapportages
afzonderlijk melding van te maken. E.e.a. laat onverlet dat ook de
vergunningverlener het recht op toezicht heeft.
Bijlage 4. De gevaren verbonden aan de gevarensubklassen 1.1 t/m 1.6 en het gebruik van brandklasseborden
Gevarensubklasse 1.1: Stoffen en voorwerpen met gevaar voor
massa-explosie. |
Brandklassebord voor gevarensubklasse 1.1 | |
| Gedrag bij ontsteking of bij brand: Omvat munitieartikelen,
die in geval van ontsteking of brand aan massa-explosie onderhevig kunnen
zijn. Schokgolven en met grote snelheid weggeslingerde scherven en
brokstukken van het munitiemagazijn waarin de ontplofbare stoffen en
voorwerpen lagen opgeslagen, vormen de grootste gevaren voor de omgeving. De
afstand waarover schade optreedt, is afhankelijk van de hoeveelheid
explosieve stof die bij de explosie betrokken is. |
Bestrijding van de brand: Een beginnende brand moet
onmiddellijk met alle beschikbare middelen worden bestreden. Indien blijkt
dat het vuur niet kan worden geblust, moeten alle personen zich direct naar
een daartoe aangewezen veilig onderkomen verplaatsen. Bij afwezigheid van
een veilig onderkomen moet een veiligheidsafstand van 1 km in acht worden
genomen.
In het algemeen kunnen ontplofbare stoffen en voorwerpen van deze
gevarensubklasse, mits NIET voorzien van een brisant ontstekingsmiddel, zich
een aantal minuten in een vuurhaard bevinden alvorens tot explosie te komen. |
Gevarensubklasse 1.2: Stoffen en voorwerpen met gevaar voor
scherfwerking, maar niet met gevaar voor massa-explosie. |
Brandklassebord voor gevarensubklasse 1.2 | |
| Gedrag bij ontsteking of bij brand: Omvat munitieartikelen,
die in geval van ontsteking of brand scherven en brandende delen van de
verpakking alsmede niet-geëxplodeerde munitieartikelen zullen wegslingeren.
De niet-geëxplodeerde munitieartikelen kunnen bij het neerkomen alsnog
exploderen en aldus de brand overbrengen of nieuwe explosies veroorzaken. |
Bestrijding van de brand: Een beginnende brand moet
onmiddellijk met alle beschikbare middelen worden bestreden. De ontplofbare
stoffen en voorwerpen zullen niet onmiddellijk nadat het vuur deze heeft
bereikt, exploderen. Gewoonlijk zullen explosies pas na enige tijd, 10 tot
40 minuten, optreden. Indien de brand niet kan worden geblust voordat de
eerste explosie te verwachten is, moeten alle personen zich direct naar een
daartoe aangewezen veilig onderkomen verplaatsen en moet de brandbestrijding
worden gericht op het voorkomen van uitbreiding van de brand.
Brandbestrijding mag alleen geschieden vanuit een beschermende opstelling. |
Gevarensubklasse 1.3: Stoffen en voorwerpen met gevaar voor
brand en met een gering gevaar voor luchtdrukwerking en/of scherfwerking,
maar niet met gevaar voor massa-explosie. Bij de verbranding kan een
aanzienlijke warmtestraling optreden en/of bij het één voor één uitbranden
van de artikelen kan een geringe luchtdrukwerking en/of scherfwerking
optreden. |
Brandklassebord voor gevarensubklasse 1.3 | |
| Gedrag bij ontsteking of bij brand: Omvat munitieartikelen,
die bij ontsteking al dan niet hevig kunnen branden en/of een geringe
luchtdruk- of scherfwerking kunnen vertonen. Delen van de verpakking kunnen
brandend worden weggeslingerd, maar ernstige schade in de omgeving door
luchtdruk- en/of scherfwerking is niet te verwachten. |
Bestrijding van de brand: Een beginnende brand moet
onmiddellijk met alle beschikbare middelen worden bestreden. Indien hierbij
blijkt dat uitbreiding van de brand niet is tegen te houden, moeten alle
personen zich direct naar een daartoe aangewezen veilig onderkomen
verplaatsen. Een volledig ontwikkelde brand mag niet van dichtbij worden
bestreden i.v.m. het gevaar van explosies en intense hitte. Hoofddoel moet
zijn trachten weggeslingerde brandende delen te doven teneinde uitbreiding
van de brand tegen te gaan. Indien mogelijk moet dit vanuit een beschermende
opstelling geschieden. |
Gevarensubklasse 1.4: Stoffen en voorwerpen die slechts een
gering explosiegevaar opleveren indien ze tot ontsteking of inleiding komen.
De gevolgen blijven in hoofdzaak beperkt tot het collo en leiden niet tot
scherfwerking van enige omvang of reikwijdte. Een van buitenaf inwerkende
brand mag niet leiden tot een explosie op praktisch hetzelfde ogenblik van
vrijwel de gehele inhoud van het collo. |
Brandklassebord voor gevarensubklasse 1.4 | |
| Gedrag bij ontsteking of bij brand: Omvat munitieartikelen,
die bij ontsteking geen groot gevaar opleveren. In geval van brand zullen
deze artikelen de vuurhaard niet in buitengewone mate verhevigen; evenmin
zal er gevaar bestaan dat ten gevolge van een uitwendige brand de inhoud van
een verpakkingseenheid gelijktijdig tot explosie komt. Eventuele
scherfwerking zal zeer gering zijn en slechts over een beperkte afstand
optreden. |
Bestrijding van de brand: Een beginnende brand moet met alle
mogelijke middelen worden bestreden. Na enige tijd kunnen zich sporadisch
(kleine) explosies voordoen. Als bescherming tegen de scherven moet de brand
vanaf een afstand van tenminste 25 meter worden bestreden. Indien mogelijk
moet de bestrijding geschieden vanuit een beschermende opstelling. |
Gevarensubklasse 1.5: Zeer weinig gevoelige stoffen met
gevaar voor massa-explosie, die zo weinig gevoelig zijn dat er onder normale
vervoersomstandigheden een zeer geringe kans bestaat op inleiding of op de
overgang van verbranding naar detonatie. Als minimum voorwaarde geldt dat ze
niet mogen exploderen bij de (uitwendige) brandproef. |
Brandklassebord voor gevarensubklasse 1.5 | |
| Gedrag bij ontsteking of bij een brand: Omvat stoffen die zo
ongevoelig zijn dat er weinig kans bestaat dat ze bij brand zullen
exploderen. De stoffen zullen bij brand mee verbranden. De kans op een
detonatie wordt groter wanneer grote hoeveelheden van de stof hierbij zijn
betrokken (bulkopslag of bulkvervoer). |
Bestrijding van de brand: Een beginnende brand moet
onmiddellijk met alle beschikbare middelen worden bestreden. Indien hierbij
blijkt dat uitbreiding van de brand niet is tegen te houden, moet het
terrein worden vrijgemaakt van personen. Een volledig ontwikkelde brand mag
niet worden bestreden i.v.m. het gevaar van explosies en intense hitte. Bij
grote hoeveelheden moet rekening worden gehouden met massa-explosie.
Hoofddoel moet zijn trachten weggeslingerde brandende delen te doven
teneinde uitbreiding van de brand tegen te gaan. Indien mogelijk moet dit
vanuit een beschermende opstelling geschieden. |
Opmerking:
Er is nog geen apart brandklassebord voor de gevarensubklasse 1.5. Gelet op
het gevaar voor massa-explosie moet hier het brandklassebord van
gevarensubklasse 1.1 worden gebruikt. |
Gevarensubklasse 1.6: Extreem weinig gevoelige voorwerpen,
zonder gevaar voor massa-explosie. Deze voorwerpen bevatten alleen extreem
weinig gevoelige springstoffen en vertonen een verwaarloosbare kans op een
onbedoelde inleiding of voortplanting van de explosie. Het gevaar dat
uitgaat van de voorwerpen van subklasse 1.6 is beperkt tot de explosie van
één enkel voorwerp. |
Brandklassebord voor gevarensubklasse 1.6 | |
| Gedrag bij ontsteking of bij een brand: Een brand in het
munitiemagazijn zal niet leiden tot een massa-explosie. De explosieve inhoud
van de artikelen kan verbranden. De afzonderlijke artikelen kunnen mogelijk
detoneren, de uitwerking hiervan blijft beperkt tot de effecten van
afzonderlijk exploderende artikelen. |
Bestrijding van de brand: Een beginnende brand moet
onmiddellijk met alle beschikbare middelen worden bestreden. De ontplofbare
stoffen en voorwerpen kunnen pas geruime tijd nadat het vuur deze heeft
bereikt, exploderen. Indien de brand niet kan worden geblust voordat de
eerste explosie te verwachten is, moet het terrein worden vrijgemaakt van
personen en moet de brandbestrijding worden gericht op het voorkomen van
uitbreiding van de brand. Brandbestrijding mag alleen geschieden vanuit een
beschermende opstelling. |
Opmerking:
Er is nog geen apart brandklassebord voor de gevarensubklasse 1.6. Gelet op
het gevaar voor massa-explosie moet hier het brandklassebord van
gevarensubklasse 1.2 worden gebruikt. |
Bijlage 5. Samenlegbaarheid
Met behulp van onderstaande tabel kan worden bepaald welke gevarensubklassen
en compatibiliteitsgroepen bij elkaar mogen worden opgeslagen, welke netto
explosieve massa voor het bepalen van de veiligheidsafstanden buiten beschouwing
mag worden gelaten en volgens welke gevarensubklasse en compatibiliteitsgroep
bepaalde combinaties behandeld / beschouwd moeten worden.
Tabel:
Samenlegbaarheid gevarensubklassen en compatibiliteitsgroepen.
HDCG | 1B | 2B | 4B | 1C | 2C | 3C | 4C | 1D | 2D | 4D | 5D | 1E | 2E | 4E | 1F | 2F | 3F | 4F | 1G | 2G | 3G | 4G | 2H | 3H | 1J | 2J | 3J | 2K | 3K | 1L | 2L | 3L | 6N | 4S |
1B | E | 1 | A | | | | | 1 | 1 | A | 1 | 1 | 1 | A | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | A |
2B | 1 | 1 | A | | | | | 1 | 2 | A | 1 | 1 | 2 | A | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | A |
4B | A | A | 4 | | | | | A | A | 4 | A | A | A | 4 | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | 4 |
1C | | | | 1 | 1 | 1 | A | 1 | 1 | A | 1 | 1 | 1 | A | | | | | | | | | | | | | | | | | | | 1 | A |
2C | | | | 1 | 2 | B | A | 1 | 2 | A | 1 | 1 | 2 | A | | | | | | | | | | | | | | | | | | | 2 | A |
3C | | | | 1 | B | 3 | A | 1 | B | A | 1 | 1 | B | A | | | | | | | | | | | | | | | | | | | C | A |
4C | | | | A | A | A | 4 | A | A | 4 | A | A | A | 4 | | | | | | | | | | | | | | | | | | | A | 4 |
1D | 1 | 1 | A | 1 | 1 | 1 | A | 1 | 1 | A | 1 | 1 | 1 | A | | | | | | | | | | | | | | | | | | | 1 | A |
2D | 1 | 2 | A | 1 | 2 | B | A | 1 | 2 | A | 1 | 1 | 2 | A | | | | | | | | | | | | | | | | | | | 2 | A |
4D | A | A | 4 | A | A | A | 4 | A | A | 4 | A | A | A | 4 | | | | | | | | | | | | | | | | | | | A | 4 |
5D | 1 | 1 | A | 1 | 1 | 1 | A | 1 | 1 | A | 1 | 1 | 1 | A | | | | | | | | | | | | | | | | | | | 1 | A |
1E | 1 | 1 | A | 1 | 1 | 1 | A | 1 | 1 | A | 1 | 1 | 1 | A | | | | | | | | | | | | | | | | | | | 1 | A |
2E | 1 | 2 | A | 1 | 2 | B | A | 1 | 2 | A | 1 | 1 | 2 | A | | | | | | | | | | | | | | | | | | | 2 | A |
4E | A | A | 4 | A | A | A | 4 | A | A | 4 | A | A | A | 4 | | | | | | | | | | | | | | | | | | | A | 4 |
1F | | | | | | | | | | | | | | | 1 | 1 | 1 | A | | | | | | | | | | | | | | | | A |
2F | | | | | | | | | | | | | | | 1 | 2 | B | A | | | | | | | | | | | | | | | | A |
3F | | | | | | | | | | | | | | | 1 | B | 3 | A | | | | | | | | | | | | | | | | A |
4F | | | | | | | | | | | | | | | A | A | A | 4 | | | | | | | | | | | | | | | | 4 |
1G | | | | | | | | | | | | | | | | | | | 1 | 1 | 1 | A | | | | | | | | | | | | A |
2G | | | | | | | | | | | | | | | | | | | 1 | 2 | B | A | | | | | | | | | | | | A |
3G | | | | | | | | | | | | | | | | | | | 1 | B | 3 | A | | | | | | | | | | | | A |
4G | | | | | | | | | | | | | | | | | | | A | A | A | 4 | | | | | | | | | | | | 4 |
2H | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | 2 | B | | | | | | | | | | A |
3H | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | B | 3 | | | | | | | | | | A |
1J | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | 1 | 1 | 1 | | | | | | | A |
2J | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | 1 | 2 | B | | | | | | | A |
3J | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | 1 | B | 3 | | | | | | | A |
2K | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | 2 | B | | | | | |
3K | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | B | 3 | | | | | |
1L | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | 1 | | | | |
2L | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | 2 | | | |
3L | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | 3 | | |
6N | | | | 1 | 2 | C | A | 1 | 2 | A | 1 | 1 | 2 | A | | | | | | | | | | | | | | | | | | | D | A |
4S | A | A | 4 | A | A | A | 4 | A | A | 4 | A | A | A | 4 | A | A | A | 4 | A | A | A | 4 | A | A | A | A | A | | | | | | A | 4 |
Zie
de legenda’s voor een toelichting op de in de tabel gebruikte
kleur-, letter- en cijfercoderingen.
Legenda
kleurcodering:
| |
| |
Combinatie
is niet toegestaan |
| |
Combinatie
is toegestaan |
| |
Combinatie
is alleen toegestaan bij dezelfde artikelen van de
compatibiliteitsgroep L |
| |
De
combinatie B met D en de combinatie B met E is toegestaan in
artikel gebonden aantallen (bijvoorbeeld bij de opslag van 10
brisantgranaten mogen 10 buizen worden opgeslagen). Het geheel
moet dan behandeld / beschouwd worden als zijnde
compatibiliteitsgroep F. |
| |
Gezamenlijke
opslag van dezelfde soort munitie van de compatibiliteitsgroep N
is toegestaan. Gezamenlijke opslag van verschillende soorten
munitie van de compatibiliteitsgroep N is bovendien toegestaan
indien is aangetoond dat bij een detonatie van de ene soort een
reactie bij de andere soort achterwege blijft. Indien dit niet kan
worden aangetoond mag het wel gezamenlijk worden opgeslagen, maar
moet het geheel behandeld / beschouwd worden als zijnde
compatibiliteitsgroep D. |
| |
Artikelen van de
compatibiliteitsgroep N mogen met uitzondering van de
compatibiliteitsgroep S niet zondermeer worden opgeslagen bij
artikelen van andere compatibiliteitsgroep. Indien de artikelen
van de compatibiliteitsgroep worden opgeslagen bij artikelen van
de compatibiliteitsgroep C, D en/of E, moeten de artikelen van de
compatibiliteitsgroep N behandeld / beschouwd worden als zijnde
compatibiliteitsgroep D. |
Legenda
letter- en cijfercodering voor het bepalen van de gevarensubklasse en
de netto explosieve massa (NEG):
A | Artikelen van de
gevarensubklasse 1.4 mogen worden opgeslagen bij de artikelen van
andere gevarensubklassen, waarbij voor het bepalen van de
veiligheidsafstanden de hoeveelheid explosieve stof in de
artikelen van de gevarensubklasse 1.4 buiten beschouwing mogen
worden gelaten. |
B | Gezamenlijke
opslag van de gevarensubklasse 1.2 met 1.3 reageert in het
algemeen getotaliseerd als 1.2 of 1.3. In bepaalde omstandigheden
kan dit echter in totaal als 1.1 reageren.
Tenzij
door middel van beproevingen anders is bewezen, moet de
gezamenlijke opslag van 1.2 met 1.3 in elk van de volgende
omstandigheden worden getotaliseerd als 1.1 in geval van: opslag
/ aanwezigheid van gevormde ladingen van gevarensubklasse 1.2; opslag
/ aanwezigheid van artikelen van gevarensubklasse 1.2 met een
individuele NEG > 5 kg; opslag
/ aanwezigheid van hoogenergetisch kruit (voorbeelden:
raketmotoren, kruit van tankmunitie); hoge ladingsdichtheid
van gevarensubklasse 1.3 in combinatie van opslag in een zware
constructie.
|
C | Artikelen mogen alleen als
gevarensubklasse 1.3 worden behandeld als dit door middel van
beproevingen of op basis van analogie / vergelijking met
gelijkwaardige artikelen behorende tot de gevarensubklasse 1.3 kan
worden aangetoond. Indien dit niet kan worden aangetoond, moeten
de artikelen worden behandeld als artikelen behorende tot de
gevarensubklasse 1.1 |
D | Artikelen mogen alleen als
gevarensubklasse 1.6 worden behandeld als dit door middel van
beproevingen of op basis van analogie / vergelijking met
gelijkwaardige artikelen behorende tot de gevarensubklasse 1.6 kan
worden aangetoond. Indien dit niet kan worden aangetoond, moeten
de artikelen worden behandeld als artikelen behorende tot de
gevarensubklasse 1.1 |
1 | Gezamenlijke opslag
behandelen / beschouwen als opslag van de gevarensubklasse 1.1
|
2 | Gezamenlijke opslag
behandelen / beschouwen als opslag van de gevarensubklasse 1.2 |
3 | Gezamenlijke opslag
behandelen / beschouwen als opslag van de gevarensubklasse 1.3 |
4 | Gezamenlijke opslag
behandelen / beschouwen als opslag van de gevarensubklasse 1.4 |
Overige
bijzonderheden met betrekking tot gezamenlijke opslag en de
toegestane NEG:
Indien
sprake is van gezamenlijke opslag van de gevarensubklassen 1.1 met
1.2 en/of 1.3 of 1.2 met 1.3 en er t.a.v. de opslag van de
gevarensubklasse 1.2 en/of 1.3 stringentere eisen worden gesteld
m.b.t. de maximaal toegestane NEG, moeten de meest stringente eisen
met betrekking tot maximale NEG worden toegepast.
Bijlage 6. Bliksembeveiliging
Bliksembeveiliging van munitiemagazijnen
10. Bliksembeveiliging door middel van vangdraden
11. Een magazijn of een complex magazijnen kan tegen blikseminslag worden
beveiligd door middel van vangdraden, die op een bepaalde hoogte boven de grond
worden uitgespannen. De beschermde zone, die aldus ontstaat, kan worden
geconstrueerd op de wijze, aangegeven in bijgaande figuren. Daarbij geldt, dat
de afstand tussen enig punt van het te beschermen object enerzijds en de
vangdraden of ondersteuningsmasten anderzijds nergens kleiner mag zijn dan 2
meter en dat bij de constructie moet worden uitgegaan van het laagste punt van
de doorhangende vangdraden.(Zie ook NEN-EN-IEC 62305-3)
12. Als vangdraad kan gevlochten koper- of bronskabel worden gebruikt met een
doorsnede van ten minst 25 mm2 dan wel een draad van massief koper met een
doorsnede van ten minste 50 mm2.
13. De vangdraden moeten worden ondersteund door houten of metalen masten,
die niet verder dan 50 m van elkaar af mogen staan. Elke mast moet zijn voorzien
van een metalen stang of opvanger van een lengte van ten minste 1 m.
14. Vangdraad en opvanger moeten bij elke mast deugdelijk worden verbonden
met een aardelektrode met behulp van een koperkabel of koperdraad als bedoeld in
punt 12. Bij een metalen mast kan het mastlichaam gedeeltelijk een aparte
afgaande leiding vervangen.
15. De aardelektrode wordt in de nabijheid van de mast in de grond
aangebracht. Als zodanig bezigt men bij voorkeur een buis van bijv.
gegalvaniseerd staal met een diameter van ongeveer 5 cm, die ten minste 6 m in
de grond reikt. De afstand tussen aardelektrode en andere in de grond aanwezige
geleiders, zoals waterleidingbuizen, elektrische kabels en dergelijke, moet ten
minste 2 m bedragen. De verbinding tussen aardelektrode en afgaande leiding moet
losneembaar zijn, zodat de verspreidingsweerstand van elke aardelektrode
afzonderlijk kan worden gemeten.
16. De goede werking van de bliksembeveiligingsinstallatie hangt voornamelijk
af van de verspreidingsweerstand van de aardelektroden. Men moet er naar
streven, dat zij per elektrode niet meer dan 10 ohm en voor alle elektroden
tezamen - indien ze op de wijze, aangegeven in het volgende punt met elkaar
worden verbonden - niet meer dan 1 ohm bedraagt.
17. De verspreidingsweerstand wordt verkleind - en dus de beschermende
werking van de installatie verhoogd - indien de aardelektroden worden verbonden
door middel van een draad massief koper als bedoeld in punt 12, aangebracht op
een diepte van ongeveer 0,5 m in de grond.
18. Indien de verbinding een andere in de bodem aanwezige geleider, die een
beschermd gebouw binnengaat, op minder dan 2 m moet naderen, moet zij evenwel
achterwege blijven, met dien verstande echter, dat aardelektroden met een
verspreidingsweerstand van meer dan 10 ohm in elk geval met een of meer
elektroden in de buurt moet worden verbonden, zodat de verspreidingsweerstand
van de aldus ontstane groep kleiner wordt dan 10 ohm. (Zie ook NEN-EN-IEC
62305-3)
20. Bliksembeveiliging door middel van opvangstangen
21. Een magazijn of een complex magazijnen kan, behalve door vangdraden als
bedoeld onder 10, ook tegen blikseminslag worden beveiligd met behulp van een
aantal even hoge opvangstangen, die overigens het te beschermen object nergens
dichter dan tot op 2 m mogen naderen.
22. Ten einde vast te stellen of een object in de beschermende zone ligt,
trekt men op de plattegrond verbindingslijnen tussen de dichtstbijzijnde
opvangstangen, zodanig, dat de plattegrond in driehoeken wordt verdeeld. Geen
der verbindingslijnen mag daarbij langer zijn dan 2,8 maal de hoogte, die de
opvangstangen uitsteken boven het hoogste metalen punt van het te beschermen
object. .(Zie ook NEN-EN-IEC 62305-3)
23. Elke opvangstang moet op de wijze, aangegeven in de punten 14 en 15,
worden voorzien van een aardelektrode, met dien verstande, dat per 20 meter
verbindingsleiding één elektrode voldoende is. Ook punt 16 is van
overeenkomstige toepassing.
24. De aardelektroden worden met elkaar verbonden op de wijze, aangegeven in
de punten 17 en 18.
30. Bliksembeveiliging langs constructieve weg
31. Sommige magazijnen, zoals bijvoorbeeld die van het igloo-type, zijn zo
geconstrueerd, dat de betonwapening een gesloten kooi vormt.
32. Bij dergelijke magazijnen kan worden afgezien van het aanbrengen van een
aparte bliksembeveiligingsinstallatie, mits is voldaan aan de volgende
voorwaarden;
- de buitenste laag wapeningsstaven moet geheel zijn doorgelast en de mazen
mogen niet groter zijn dan 1 m2;
- de binnenwand mag geen metalen delen vertonen die met de wapening in
verbinding staan;
- de dikte van de betonlaag van de vloer boven de wapening moet ten minste 5
cm bedragen;
- in de ventilatiekoker moet een metalen kruis zijn aangebracht, dat met de
wapening, bedoeld onder a, is verbonden;
- al het metalen buitenwerk, zoals bijvoorbeeld deuren, moet eveneens
geleidend zijn verbonden met die wapening;
- de kabel voor verlichting, die van de schakelkast aan de buitenzijde het
gebouw binnengaat, moet van het type VMvKas of YMvKas zijn en de metalen mantel
moet in verbinding staan met de wapening , bedoeld onder a.
40. Bliksembeveiliging door middel van een net
41. Met aarde bedekte magazijnen als bedoeld in punt 2.3.2.1.140 kunnen in
plaats van een beveiliging als bedoeld in voorgaande paragrafen, tegen
blikseminslag worden beveiligd door een los in de gronddekking aangebracht net
van draden van massief koper met een doorsnede van minimaal 50 mm2. De
maaswijdte van het net mag daarbij niet groter zijn dan 5 m.
42. De ventilatiekoker moet zijn voorzien van een opvangstang welke evenals
al het metalen buitenwerk zoals deuren e.d. moet zijn verbonden met het net.
43. Alle inkomende elektrische leidingen moeten zijn van het type GPLK,
VMvKas of YMvKas en de metalen mantel moet zijn verbonden met het aardingsnet
van de elektrische installatie.
44. De aardelektroden worden met elkaar verbonden op de wijze aangegeven in
de punten 17 en 18.
45. Voor het uitvoeren van controlemetingen moeten meetputten met
meetkoppelingen zijn aangebracht.
Doorsnede van de zone, die tegen blikseminslag is beschermd, ter plaatse van
het laagste punt van de vangdraden. De afstand tussen het beschermde object
enerzijds en de vangdraden en masten anderzijds mag nergens kleiner zijn dan 2
meter.
Beschermde zone bij één vangdraad
Beschermde zone bij twee vangdraden op gelijke hoogte
Bijlage 7. Weerstandsmeting van geleidende vloeren
Weerstandsmeting van geleidende vloeren
1. Algemeen. Aan vloeren in munitiemagazijnen waar onveilige elektrische
ontstekingsmiddelen worden opgeslagen en in munitiewerkplaatsen worden eisen
gesteld voor wat betreft de geleiding (weerstand ≤ 1000 kΩ). Dit in samenhang
met de aanwezigheid van stoffen of artikelen die door statische elektriciteit
tot ontsteking kunnen worden gebracht
2. Documentatie. In relatie met bovenstaande zijn de belangrijkste
NEN-normen:
- NEN 3134, Veiligheidsbepalingen voor laagspanningsinstallaties in medisch
gebruikte ruimte. Deze norm geeft een meetmethode aan voor het doormeten van
een vloer.
- NEN 3140, Bedrijfsvoering van elektrische installaties; aanvullende
Nederlandse bepalingen voor laagspanningsinstallaties.
- Rapportage onderzoek bliksembeveiligingsinstallaties
Met behulp van deze normering is het mogelijk om een eenduidige meting uit te
voeren op de geleiding van de vloeren.
3. Meetmethode.
Uit de normen is de volgende meetmethode samengesteld.
- Apparatuur
i. Temperatuur / relatieve vochtigheidsmeter, fabrikaat Testotherm type
Hygrotest 6100 of aantoonbaar gelijkwaardig;
ii. Digitale isolatie weerstandsmeter fabrikaat Amporbe type ultratest of
aantoonbaar gelijkwaardig;
iii. 3-hoekige aluminium meetsonde voorzien van geleidende rubberen doppen
conform NEN 3134. (zie afbeelding)
- Eisen apparatuur
i. De weerstand van de geleidende rubberen doppen mag maximaal 1 kΩ zijn,
gemeten tussen de metalen vlakken en bij een aandrukkracht van 200 N;
ii. Een meetinstrument moet de volgende eigenschappen bezitten:
1. Open klemspanning 600 - 700 V gelijkspanning;
2. Nominale spanning 500V gelijkspanning;
3. Inwendige weerstand 100 kΩ;
4. Nominale meetstroom 1 mA;
5. Kortsluitstroom 5 mA;
1. T.b.v. de meting moet 1 pool van het meetinstrument verbonden zijn met de
aardvoorziening in de ruimte. De andere pool moet verbonden zijn met de
meetelektrode.
2. Het contactoppervlakte van de doppen moet vlak zijn;
3. De contactoppervlakte tussen de vloeren en de doppen van de meetsondes
moeten schoon en droog zijn;
4. Tijdens de meting moet de meetelektrode worden belast met e-en massa van
ten minste 50 kg.
- Meetmethode
i. De meetpunten moeten gelijkmatig over de ruimte zijn verdeeld met een
onderlinge afstand van circa 1 meter;
ii. De weerstand bedraagt ≤ 1000 kΩ;
iii. De gemiddelde doorgang van een halfgeleidende vloer in een opslagruimte
wordt bepaald door het berekenen van het gemiddelde van het aantal metingen.
Bij ESD werkplaatsen, munitiewerkplaatsen en onderhoudsgebouwen geldt het
GO/NO GO principe (alle punten moeten voldoen).
- Randvoorwaarden
i. In de ruimte mogen geen brandbare gassen aanwezig zijn;
ii. De vloer moet droog zijn en volgens voorschrift van de leverancier
gereinigd;
iii. Er moet een normale relatieve vochtigheid zijn voor de betreffende maand.
Bijlage 8. Middelen en instructie benodigd voor de opslag en behandeling van compatibiliteitsgroep H (witte fosfor)
1. Algemeen
Bij de opslag van en/of werkzaamheden aan munitie van de
compatibiliteitsgroep H (Witte fosfor) moet een hoeveelheid van 20 liter water
en kompressen aanwezig zijn. In geval van een ongeval met munitie van de
compatibiliteitsgroep H moet de eerste hulp bij brandwonden veroorzaakt door
witte fosfor bestaan uit nathouden met water en kompressen.
Het is niet toegestaan om bij de opslag van en werkzaamheden met munitie van
de compatibiliteitsgroep H kopersulfaatoplossingen aanwezig te hebben. Het
behandelen van door witte fosfor veroorzaakte brandwonden is voorbehouden een
medisch personeel.
2. Middelen.
Voor het behandelen van brandwonden moeten de kompressen van het hieronder
genoemde formaat zijn:
- gaaskompres, wit, katoen 10 x, 100 stuks per verpakking NSN
6510-12-331-5334
- gaaskompres, wit 16 lagen, 25 x 25 cm 25 stuks per verpakking NSN
6510-17-056-5276 De kompressen van dit NSN zijn bedoeld voor het behandelen
van grotere brandwonden.
Voor het vastzetten van de gaaskompressen dienen verbandrollen van het
navolgende NSN aanwezig te zijn NSN 6510-17-054-6455 (Windsel, elastisch. Wit.
Katoen, 5 m x 6 cm met 2 verbandklemmen, doos, 10 stuks per verpakking).