Hoofdstuk V Technische aspecten van kernwapens
1. Inleiding
a. Explosie
Een explosie wordt gedefinieerd als het plotseling vrijkomen van een grote
hoeveelheid energie in een kleine ruimte. De hoge temperaturen die daarbij
optreden veroorzaken ter plaatse een zeer hoge druk, gevolgd door een snelle
uitzetting van de vuurbol en explosiewolk en het ontstaan van een schokgolf. Bij
conventionele explosies manifesteert dit zich in hoofdzaak in de vorm van
luchtdruk.
Bij de explosie van een kernwapen komt de energie vrij in de vorm van:
(1) luchtdruk
(2) thermische straling
|
|
direct (initiëel) |
(3) kernstraling |
|
|
|
|
indirect (nablijvend) |
Bij een kernwapenexplosie is de energiebron als puntbron te beschouwen, ter
wijl in het geval van een conventionele explosie voor een overeenkomstige
hoeveelheid energie een enorm volume aan explosief materiaal vereist zou zijn.
Bij kernwapens is de vrijkomende energie een gevolg van kernsplijting, kernfusie
of een combinatie van deze twee, terwijl bij conventionele explosies de energie
afkomstig is van een chemische reactie. De uitwerking van een kernwapenexplosie
wordt bepaald door de hoogte waarop de explosie plaatsvindt.
b. Energieverdeling bij kernwapenexplosies
De verdeling van de vrijkomende energie wordt bepaald door het soort wapen
(splijting, fusie of een combinatie). De bij een kernwapenexplosie vrijkomende
energie kan bij benadering als volgt worden verdeeld (figuur 5.1).
Energievorm
|
Splijtingswapen
|
Fusiewapen
|
luchtdruk |
50% |
20% |
thermische straling |
35% |
30% |
kernstraling |
15% |
50% |
Figuur 5.1 Energieverdeling
c. Vermogen van een kernwapen
Teneinde een maatstaf te hebben voor het wapenvermogen gaat men uit van de
energie die vrijkomt, wanneer 1000 ton (=1 kt) van een conventioneel explosief
(TNT) tot explosie wordt gebracht.
Wanneer 1 kg U-235 (een kubus met ribben van 4 cm) of Pu-239 een
splijtingsproces ondergaat, is de hoeveelheid vrijkomende energie te vergelijken
met de hoeveelheid energie die vrijkomt bij de explosie van 20.000 ton TNT
(=25.000 m3). Bij het fusieproces van 1 kg deuterium komt evenveel
energie vrij als bij de explosie van 57.000 ton TNT Ter illustratie moge dienen,
dat tijdens de Tweede Wereldoorlog een totaal aan explosief vermogen van 5600 kt
(=5,6 Mt) is gebruikt.
2. Kernsplijting
a. Algemeen
Voor het splijten van uranium- of plutoniumkernen zijn neutronen nodig.
Neutronen kunnen afhankelijk van hun energie als volgt worden onderverdeeld:
Neutronen
|
Energie
|
Thermische neutronen |
kleiner dan 0,03 eV |
Langzame neutronen |
0,03 - 100 eV |
Matig snelle neutronen |
100 eV - 0,5 MeV |
Snelle neutronen |
0,5 - 10 MeV |
Zeer snelle neutronen |
groter dan 10 MeV |
Figuur 5.2 Neutronen-energieën
Voor een goed begrip van de werking van een splijtingswapen zijn de volgende
feiten van belang:
(1) Natuurlijk uranium bestaat uit een mengsel van 3 isotopen, n.l. U-238
(99,2 tot 99,3070), U-235 (0,7 tot 0,870) en sporen U-234.
(2) Wordt U-238 getroffen door een snel neutron, dan kan de kern worden
gespleten in 2 ongeveer gelijke stukken. Bij een neutronen-energie groter dan 10
MeV zijn de splijtingskansen zelfs aanzienlijk.
(3) Wordt U-238 getroffen door neutronen met een lagere energie dan neemt de
kans op invangst sterk toe, terwijl de kans op splijting praktisch nihil wordt.
Daalt de neutronenenergie beneden 1,5 MeV, dan treedt geen splijting van U-238
meer op. De kans op invangst is het grootst bij langzame neutronen. Wordt een
neutron in een U-238 kern ingevangen, dan wordt een U-239 kern gevormd, die
radioactief is met een halfwaardetijd van ca. 23 minuten en overgaat in
neptunium-239.
239
92U
23993Np
+ 0-1e
Np-239 is eveneens radioactief (halfwaardetijd ruim 2 dagen) en gaat over in
plutonium 239.
293
93Np
23994Pu
+ 0-1e
Dit isotoop is een alfastraler met een halfwaardetijd van ca. 24.000 jaar.
Het gaat door uitstoting van een alfadeeltje over in U-235.
239
94Pu
23592U
+ 42He
b. Splijting van U-235
Wordt U-235 getroffen door neutronen, dan kan splijting van de kern in twee
ongeveer gelijke delen optreden. Deze splijting treedt op bij alle
neutronenenergieën, maar voornamelijk bij thermische neutronen. Dit is een
essentieel verschil met U-238, dat alleen met snelle neutronen splijtbaar is.
U-235, dat getroffen wordt door een neutron, levert de volgende algemene
splijtingsreactie:
|
|
84 à 99
30 à 40X |
|
235
92U + 10n
|
|
|
+ 3 10n (= Y + β) + E |
|
|
149 à 134
62 à 52Y |
|
Figuur 5.3 Kernsplijting
Er zijn dus vele splijtingsprodukten mogelijk. Zeer belangrijk in
bovenstaande reactie is, dat één neutron de reactie in gang zet en dat er
gemiddeld drie neutronen vrijkomen (splijtingsneutronen). De splijting van een
U-235 kern wordt weergegeven in figuur 5.3. De vorengenoemde splijtingsneutronen
hebben een grote energie (groter dan 10 MeV). De splijtingsprodukten behoren tot
de middelzware elementen en zijn in het algemeen radioactief. Behalve het U-235
wordt ook het Pu-239 gebruikt als splijtstof voor kernwapens. Pu-239 kan door
zowel langzame als snelle neutronen worden gespleten.
c. Kettingreactie
De bij splijting van een uraniumkern vrijgekomen neutronen kunnen op hun beurt
weer worden gebruikt voor het splijten van drie andere uraniumkernen, die ieder
weer drie neutronen opleveren (in totaal dus negen). Zo kan zich de reactie, die
bij één kern begint, uitbreiden over alle beschikbare U-235. Men noemt dit een
kettingreactie (zie figuur 5.4)
Figuur 5.4 Kettingreactie
Niet alle splijtingsneutronen zullen echter een andere U-235 kern splijten daar
er neutronen zullen ontsnappen en dus verloren gaan. Ook zullen neutronen in een
kern worden ingevangen zonder splijting van die kern te veroorzaken. Alleen
indien tenminste 1 van de 3 splijtingsneutronen een nieuwe splijting
veroorzaakt, zal de reactie zich spontaan voortzetten. De `winst en
verliesrekening’ van de neutronen, de z.g. neutronenbalans, dient positief te
zijn, wil een kettingreactie optreden. Is daarbij de winst gelijk aan het
verlies, dan zal de reactie langzaam verlopen (kernreactor). Is de winst
belangrijk groter, dan zal de reactie snel of zelfs explosief verlopen.
Bij een bolvormige massa uranium zal het neutronenverlies door ontsnapping aan
het oppervlak geringer worden naarmate de massa van de bol toeneemt. Dit houdt
verband met het feit dat het oppervlak van een bol (relatief gesproken) kleiner
wordt naarmate de inhoud toeneemt. Immers, de inhoud (en dus ook de massa) van
de bol verandert met de 3e macht van de straal, terwijl het oppervlak verandert
met het kwadraat van de straal. Bij de bovenstaande redenering is uitgegaan van
een bolvormige uraniummassa, maar vanzelfsprekend geldt de argumentatie evenzeer
voor ieder willekeurig gevormd stuk uranium.
Figuur 5.5 laat zien dat het neutronenverlies bij groter wordende straal
verhoudingsgewijs geringer wordt.
Figuur 5.5 Bij grotere massa wordt het neutronenverlies verhoudingsgewijs
geringer
Het invangen van neutronen kan plaatsvinden in U-238, waardoor bij gebruik
van U-238 samen met U-235 het neutronenverlies veel groter is dan bij het
gebruik van zuiver U- 235. Het is bij natuurlijk uranium dan ook niet mogelijk
de neutronenbalans door vergroting van de massa positief te maken. Dit laatste
is wel mogelijk bij U-235.
d. Kritische massa
Er is een bepaalde hoeveelheid U-235 waarbij de neutronenbalans positief wordt.
Bij een dergelijke hoeveelheid zal de reactie spontaan beginnen, daar er altijd
wel vrije neutronen zijn die de reactie kunnen inleiden. De hoeveelheid U-235
waarbij dit het geval is, noemt men de kritische massa. Bij een grotere massa is
de neutronenbalans positief en wordt gesproken van een superkritische massa.
Voor een kernwapen is dus een superkritische massa nodig. Een splijtingswapen
bestaat uit twee gescheiden massa’s uranium, die ieder voor zich subkritisch,
maar bijeengevoegd superkritisch zijn. Wanneer de beide massa’s worden verenigd
(een voortdrijvende lading schiet de ene massa op de andere), volgt de
kernexplosie (zie figuur 5.6).
Figuur 5.6 De vorming van een superkritische massa in een kernwapen
Om bij de constructie van het wapen niet afhankelijk te zijn van eventueel
aanwezige vrije neutronen wordt een neutronenbron ingebouwd. Hiertoe voegt men
beryllium aan het U-235 toe. Alfadeeltjes, afkomstig van het verval van uranium
maken in beryllium neutronen vrij:
9
4Be + 42He
126C
+10n
Het neutronenverlies aan het oppervlak kan ook worden verminderd door om het
uranium een neutronen-reflecterende laag aan te brengen, hetgeen op de
neutronenbalans een positief effect heeft. De kritische massa wordt daardoor
verminderd (zie figuur 5.7). Deze reflecterende laag dient een zeer hoge
dichtheid te hebben om zoveel mogelijk neutronen te kunnen reflecteren.
Nuclide |
Reflector |
Reflectordikte (cm) |
Kritische massa (kg) |
uranium-235 |
geen |
|
49 |
uranium-235 |
beryllium |
10 |
14 |
uranium-235 |
natuurlijk uranium |
10 |
18 |
plutonium-239 |
geen |
|
12,5 |
plutonium-239 |
beryllium |
5,2 |
5,5 |
plutonium-239 |
beryllium |
32 |
2,5 |
plutonium-239 |
natuurlijk uranium |
5 |
6,4 |
plutonium-239 |
natuurlijk uranium |
24 |
4,4 |
Figuur 5.7 Kritische massa voor verschillende materialen
Zij moet tevens in staat zijn het uranium (na vereniging) zolang mogelijk bij
elkaar te houden, teneinde de kettingreactie gelegenheid te geven zich over de
gehele uraniummassa uit te breiden. Daarom wordt deze reflecterende laag ook wel
traagheidsmantel genoemd. Explodeert het wapen voortijdig, dan is de reactie nog
niet ver genoeg voortgeschreden en is het effect van de explosie niet maximaal.
Er bestaat nog een andere methode om het oppervlak, waar neutronenverlies
plaatsvindt, te verkleinen. Wanneer men een subkritische massa splijtstof zeer
sterk samenperst, zal het oppervlak verminderen bij gelijkblijvende massa. Het
is op deze wijze mogelijk een subkritische massa splijtbare stof superkritisch
te maken. De technische uitvoering is zodanig, dat men een bolvormige
(subkritische) hoeveelheid splijtstof omgeeft met een ’schil’ van trotylblokken
(TNT) van een bepaalde vorm. Op het gewenste moment worden deze trotylblokken
tegelijkertijd tot ontploffing gebracht, waardoor een hevige naar binnen
gerichte druk op de splijtstof inwerkt. Het oppervlak van de bol splijtbaar
materiaal wordt door de explosiedruk verkleind, het neutronenverlies wordt
geringer en de neutronenbalans wordt positief. Het beginsel waarop deze
constructie berust, staat bekend als ’implosieprincipe’ (zie figuur 5.8).
Figuur 5.8 Samenpersing van splijtstof volgens het implosieprincipe
3. Kernfusie
a. Algemeen
De werking van een fusiewapen berust op de samensmelting van kernen van lichte
elementen, b.v. waterstof, tot kernen van een zwaarder element, b.v. helium,
waarbij energie vrijkomt. Deze kernreacties verlopen slechts onder bijzondere
omstandigheden. Zo is voor de reactie een temperatuur nodig van vele miljoenen
graden Celsius. Om deze hoge temperatuur te bereiken wordt een splijtingswapen
als detonator gebruikt. Een toepassing van kernfusie is de waterstofbom (H-bom).
De waterstof-isotopen deuterium en tritium zijn de grondstoffen voor een
fusiewapen. De kernreactie verloopt als volgt:
3
1H + 21H
42He
+ 10n + E
Het is de hoge temperatuur (dus de grote kinetische energie van de atomen),
die de reactie doet verlopen. De bij de reactie geproduceerde energie (E) zorgt
ervoor dat deze hoge temperatuur blijft bestaan, waardoor de reactie doorgaat.
Men spreekt dan ook van een thermonucleaire reactie.
In tegenstelling tot de kernsplijting is hier geen sprake van een door neutronen
onderhouden kettingreactie. De bij de kernfusie vrijkomende neutronen zijn
’bijprodukten’.
b. Praktische problemen
Er bestaan grote praktische bezwaren tegen het gebruik van tritium. Het is een
radioactief waterstof-isotoop met een halfwaardetijd van ca. 12’/z jaar. De
houdbaarheid van het wapen is dus beperkt.
Het stabiele lithium-6 (7,4% van natuurlijk lithium) is vrij gemakkelijk
splijtbaar door splijtingsneutronen:
6
3Li + 10n
31H
+ 42He
Het lithium-6 is in staat, bij aanwezigheid van splijtingsneutronen, het
tritium tijdens de explosie van de detonator (splijtingswapen) te vormen, waarna
het in reactie kan treden met deuterium.
Een bijkomend voordeel van het lithium is, dat het een chemische verbinding kan
aangaan met deuterium. In dit lithium-deuteride heeft men dan beide grondstoffen
in één chemische verbinding verenigd. Bij een wapen dat energie ontleent aan de
fusie-reactie van deuterium en tritium, worden slechts door de detonator
splijtingsprodukten gevormd. De hoofdexplosie levert wel zeer snelle neutronen
(tot 14 MeV) maar geen splijtingsprodukten.
Bij de lithium-deuteride reactie worden neutronen met zeer hoge energie (tot 14
MeV) geproduceerd. De kans op splijting vn U-238 is bij deze zeer snelle
neutronen aanzienlijk. Technisch gezien is splijting van U-238 veruit te
verkiezen boven die van U-235.
Immers natuurlijk uranium bestaat voor ruim 99,2 tot 99,3 % uit U-238. Het
moeilijke procédé van het scheiden van de isotopen is hierbij onnodig.
Vanzelfsprekend worden ook bij de splijting van U-238 splijtingsprodukten
gevormd, zoals dat bij U-235 ook het geval is.
4. Soorten kernwapens
a. Boosterwapen
Brengt men in een splijtingswapen het plutonium aan in de vorm van een holle bol
met in het middelpunt een kleine hoeveelheid fusiemateriaal, dan zullen de
compressie en de verhitting tengevolge van de implosie leiden tot een
thermonucleaire reactie. Het grote aantal neutronen dat bij deze reactie
vrijkomt dringt het plutonium binnen en veroorzaakt daar extra splijtingen,
naast de splijtingen die al bij de normale kettingreactie optreden. Op deze
wijze vergroot men de totale splijtingsopbrengst sterk. In de vaktaal heet deze
methode ’boosting’ (aanjagen).
Figuur 5.9 Schema van een boosterwapen
A= fusiemateriaal,
B= splijtbare kern (plutonium of uranium-235),
C= mantel tevens reflector (uranium plus beryllium),
D= lens van krachtige springstof (in vorm geknede lading),
E= ontsteking.
b. Splijting-fusie-splijtingswapen
Als men de traagheidsmantel van een waterstofwapen van uranium-238 maakt, zullen
de vrijkomende neutronen bij de thermonucleaire reactie splijtingen veroorzaken
in het uranium. De hierbij vrijkomende extra energie draagt aanzienlijk bij aan
het totale wapenvermogen. Natuurlijk uranium en ook verarmd uranium (uranium met
een zeer lage concentratie aan uranium-235) kunnen zo worden gebruikt in de
mantel van het fusie-wapen om dit efficiënter te maken.
Een wapen met een uraniummantel levert energie op in drie fasen:
(1) Eerst via splijting in de detonator
Splijting van U-235 (of Pu-239) produceert de hoge temperatuur die vereist is
voor de thermonucleaire reactie en de neutronen die lithium-6 omzetten in
tritium en helium.
(2) Vervolgens doorfusie de aanvuurexplosie
Het uit lithium-6 gevormde tritium en het deuterium fuseren onder vorming van
helium. Voorts worden zeer snelle neutronen gevormd, die nodig zijn voor de
volgende fase.
(3) Tenslotte door splijting in de mantel de hoofdexplosie
Splijting van U-238 door zeer snelle neutronen. Het vermogen van deze wapens is
vele malen groter dan die van een normaal splijtingswapen en wordt uitgedrukt in
megatonnen (1 Mt= 1000 kt).
Aan de hand van het gestelde hierboven spreekt men daarom van een
splijting-fusie-splijtingswapen (fission-fusion fission=FFF; zie figuur 5.10).
Bij dit wapen wordt, in tegenstelling tot een normaal splijtingswapen, ook de
traagheidsmantel verspleten.
Een explosie volgens dit 3-fasen principe zal veel splijtingsprodukten
opleveren. In de gebruikelijke terminologie is een dergelijk wapen zeer ’vuil’,
aangezien de hoeveelheid fallout vele malen groter is dan bij een normaal
splijtingswapen.
Figuur 5.10 Schema van een FFF-wapen
Nog ’vuilere’ kernwapens kunnen worden ontworpen door het thermonucleaire
materiaal te vermengen met elementen die gemakkelijk door snelle neutronen
worden geactiveerd tot radioactieve produkten. Een dergelijk proces wordt
’salting’ genoemd en heeft tot doel de hoeveelheid radioactiviteit van de
fallout te verhogen, zonder dat dit gepaard gaat met een verhoging van het
explosieve vermogen. Als men een materiaal kiest dat een optimale halfwaardetijd
combineert met het uitzenden van energierijke straling (b.v. kobalt-60J, zal dat
resulteren in een zgn. radiologisch wapen.
c. Neutronenwapen
Neutronenwapens zijn fusiewapens, doch in tegenstelling tot de andere
fusiewapens hebben zij een lage explosieve kracht (ongeveer 1 kt) en zijn
zodanig ontworpen dat de effecten van de directe straling maximaal zijn. Vandaar
de benaming ERRB-wapen, d.w.z. Enhanced Radiation Reduced Blast (verhoogde
straling en verminderde druk). Bij nucleaire reacties verschijnt de vrijkomende
energie aanvankelijk als kinetische energie van de nucliden die bij de reactie
zijn gevormd. Onder de hier geldende omstandigheden is het aandeel van elk
nuclide in deze energie omgekeerd evenredig met de massa van het nuclide. Bij de
belangrijkste fusiereactie;
3
1H + 21H
42He
+ 10n + E
heeft het neutron éénvijfde van de totale massa en verkrijgt derhalve
viervijfde van de totale energie. Als het wapen nu zo wordt geconstrueerd dat er
weinig materialen aanwezig zijn die neutronen kunnen absorberen, dan nemen de
neutronen 80% van de totale energie met zich mee en blijft er 20% over voor druk
en hitte. In de praktijk zal het aandeel van de neutronenenergie kleiner zijn,
omdat er neutronen worden geabsorbeerd door het splijtingsmateriaal noodzakelijk
voor het starten van de fusiereactie.
5. Soorten explosies
a. Algemeen
Het medium waarin een kernwapen tot explosie wordt gebracht bepaalt in
belangrijke mate de energieverdeling over de verschillende
explosieverschijnselen.
Zo is een belangrijke factor het feit of een explosie in de lucht, op het
oppervlak of daaronder plaatsvindt.
Er worden daarom de volgende soorten explosies onderscheiden:
- exo-atmosferische explosies
- luchtexplosies
- maaiveldexplosies
- ondergrondse explosies
- onderwaterexplosies
Bij een explosie in de atmosfeer vormen de wapenresten met het omringende
medium een intens hete en oplichtende massa, de vuurbol genaamd. Een
luchtexplosie wordt gedefinieerd als een explosie op een hoogte minder dan 30 km
doch zo hoog dat de vuurbol het aardoppervlak niet raakt. Een exo-atmosferische
explosie wordt gedefinieerd als een explosie die plaatsvindt op een hoogte
groter dan 30 km, dus buiten de atmosfeer. Een maaiveldexplosie heeft plaats op
het aardoppervlak of op een dusdanige hoogte dat de vuurbol het aardoppervlak
raakt. Ondergrondse en onderwaterexplosies vinden uiteraard plaats onder het
aardoppervlak; afhankelijk van de diepte zal een deel van de explosie-energie
bovengronds worden afgegeven.
De verschillende verschijnselen bij de genoemde soorten explosies zijn een
gevolg van de wijze van energieoverdracht van het exploderende wapen aan de
omgeving, waardoor variaties ontstaan in de energieverdeling over luchtdruk,
thermische straling en kernstraling.
b. Beschrijving van een luchtexplosie
(1) Ontwikkeling van de vuurbol
De enorme hoeveelheid energie die bij de splijtings- of fusiereactie in minder
dan een microseconde vrijkomt wordt in eerste instantie overgedragen aan de
splijtingsprodukten en de bestanddelen van het wapen. De temperatuur stijgt
daardoor tot extreme waarden van tientallen miljoenen graden, vergelijkbaar met
de temperatuur in het binnenste van de zon. Bij deze hitte worden alle
materialen in gasvorm omgezet. Door de traagheid van de materie onstaat daarbij
een buitengewoon hoge druk van meer dan 108 kPa (106
atmosfeer). In deze eerste fase van minder dan een microseconde straalt de
extreem hete massa energie uit in de vorm van elektromagnetische straling
(röntgenstraling) welke in de onmiddellijke omgeving door de omringende
atmosfeer wordt geabsorbeerd. Daardoor ontstaat een zeer hete massa, bestaande
uit lucht en gasvormige wapen resten: de vuurbol. Deze vuurbol zendt vervolgens
een gedeelte van de energie in de vorm van straling met grotere golflengte
(zichtbaar licht) uit.
De rest van de energie wordt in de vorm van een schokgolf overgedragen.
Onmiddellijk na het ontstaan begint de vuurbol door deze overdracht van energie
aan zijn omgeving zeer snel in omvang toe te nemen. Doordat de explosie-energie
over een steeds grotere massa wordt verdeeld neemt de temperatuur van de vuurbol
af en daarmee ook de expansiesnelheid. Als de temperatuur is gedaald tot
ongeveer 300 000 °C is de expansiesnelheid ongeveer gelijk aan de snelheid van
het geluid. Op dit moment ontwikkelt zich een schokfront aan de rand van de
vuurbol. De groei van de vuurbol wordt dan bepaald door de snelheid van het
schokfront (de hydrodynamische fase van de vuurbol). Door de enorme toename van
de luchtdruk in het schokfront stijgt de temperatuur ter plekke tot een waarde
die voldoende is om de lucht in het schokfront te doen oplichten. Tezelfdertijd
is de buitenste schil van de vuurbol ondoorschijnend voor de straling uit de
(veel hetere) kern. Daardoor neemt de helderheid van de vuurbol tijdens de
hydrodynamische fase sterk af (ca. 0,5 ms na een luchtexplosie van 20 kt).
Bij een verdere toename van de omvang van de vuurbol neemt ook de temperatuur in
het schokfront af. Op een bepaald moment is de temperatuur zo ver gedaald dat
het schokfront weer transparant wordt waardoor de hete kern weer zichtbaar wordt
(ca. 15 ms na een luchtexplosie van 20 kt). Dit verschijnsel, waarbij het
schokfront zich losmaakt van de vuurbol, wordt de ’breakaway’ genoemd. Als
gevolg van dit proces wordt de vuurbol dus tijdelijk minder helder: de
thermische straling wordt in twee pulsen uitgezonden.
Door de hoge temperatuur stijgt de vuurbol als een heteluchtballon op. De
stijgsnelheid bedraagt in het begin ongeveer 500 km/h, maar neemt af naarmate de
vuurbol in omvang toeneemt en de temperatuur daalt.
(2) De radioactieve wolk
Naarmate de vuurbol stijgt zetten de gassen uit, koelen af en condenseren
waardoor een radioactieve wolk ontstaat bestaande uit splijtingsprodukten,
resten splijtstof en wapenmateriaal, samen met waterdamp uit de atmosfeer. Door
deze opstijging en de daarmee gepaard gaande afkoeling aan de buitenzijde van de
vuurbol, verandert deze van vorm. De oorspronkelijke bolvorm verandert in een
ringvorm waarin de lucht in een heftige spiraalvormige beweging is.
Tegelijkertijd wordt koude lucht van opzij en van onderen aangezogen waardoor
een zuil van opstijgende lucht ontstaat (stam). Daardoor krijgt de explosiewolk
de bekende paddestoelvorm (zie figuur 5.11).
Figuur 5.11 Doorsnede van de ’paddestoel’
De kleur van de wolk is eerst roodachtig bruin als gevolg van chemische
reacties die bij de hoge temperaturen optreden tussen de stikstof- en
zuurstofmoleculen uit de atmosfeer. Naarmate meer waterdamp condenseert
verandert de kleur naar wit. De uiteindelijke hoogte van de wolk hangt af van
het wapenvermogen en de atmosferische omstandigheden, en wordt sterk beïnvloed
door de grenslaag tussen de troposfeer en de stratosfeer. In deze grenslaag
heeft de wolk sterk de neiging om in horizontale richting uit te breiden.
Slechts als er nog voldoende warmte in de wolk aanwezig is zal deze in de meer
stabiele laag van de stratosfeer kunnen doordringen.
c. Beschrijving van een maaiveldexplosie
Bij een maaiveldexplosie is de ontwikkeling van de vuurbol in eerste instantie
gelijk aan die van de luchtexplosie. De nabijheid van het aardoppervlak
beïnvloedt de uitwerking echter in belangrijke mate.
Doordat de vuurbol het aardoppervlak raakt wordt een grote hoeveelheid
bodemmateriaal opgeworpen en meegezogen in de stam. Soms ontstaat er zelfs een
tweede wolk, onder de oorspronkelijke explosiewolk (zie figuur 5.12). Als de
temperatuur in de wolk afneemt zullen de splijtingsprodukten en de andere
radioactieve componenten condenseren op de stofdeeltjes. Deze stofdeeltjes
zullen, nadat de heftige turbulentie tot rust is gekomen, geleidelijk neerdalen
als fallout. De hoeveelheid fallout hangt af van verschillende factoren, zoals
wapenvermogen, explosiehoogte, de bodemsamenstelling en meteorologische
condities. Naarmate het explosiepunt hoger ligt wordt minder materiaal
opgeworpen en worden de radioactieve deeltjes verder verspreid. Het gevaar van
de radioactieve fallout is dan veel minder dan bij een explosie op het
aardoppervlak waarbij een zeer ernstige besmetting met fallout zal op treden.
De schokgolf, die zich een fractie van een seconde na de explosie ontwikkelt en
van de vuurbol af beweegt, is het belangrijkste destructieve element van een
kernwapen. Vanzelfsprekend is het effect sterker naarmate de explosie dichter
bij het aardoppervlak plaatsvindt. Bij een luchtexplosie zal het schokfront zich
bolvormig van het explosiepunt verwijderen. Bij een maaiveldexplosie wordt het
schokfront door het aardoppervlak teruggekaatst, waardoor de destructieve kracht
toeneemt. Een deel van de energie bij een maaiveldexplosie zal rechtstreeks aan
de bodem worden afgegeven en zich voortplanten in de vorm van een aardschok.
Doordat op het explosiepunt een druk ontstaat die duizenden malen groter is dan
de atmosferische druk zal een gedeelte van het bodemmateriaal worden wegggedrukt
waardoor een krater ontstaat. Tengevolge van warmte-overdracht aan de bodem,
afscherming door terrein oneffenheden en absorptie in het opgeworpen
bodemmateriaal zal de hittestraling bij een maaiveldexplosie minder ver reiken
dan bij een luchtexplosie van hetzelfde vermogen. Hetzelfde geldt voor de
directe kernstraling.
Bij explosies boven het wateroppervlak zullen bovendien geweldige golven
onstaan. Bij ondiep water kan daarbij ook nog een krater worden gevormd.
Figuur 5.12 Ontstaan van de tweede wolk bij een maaiveldexplosie
d. Beschrijving van een ondergrondse explosie Bij een ondergrondse explosie
zal de vuurbol bestaan uit splijtingsprodukten, wapenresten en verdampte
bodembestanddelen. Afhankelijk van de diepte zal de vuurbol wel of niet door het
aardoppervlak heen breken. Het eerste teken van een ondiepe ondergrondse
explosie is een lichtschijnsel op het aardoppervlak, onmiddellijk gevolgd door
grote hoeveelheden bodem materiaal die de lucht in worden geslingerd (zie figuur
5.13).
Figuur 5.13 Ondiepe ondergrondse explosie
Gelijktijdig ontsnapt een enorme hoeveelheid gas, waarin het bodemmateriaal
wordt meegevoerd in de vorm van een cilindervormige zuil. Naarmate de zuil hoger
wordt, waaiert deze uit en vormt een grote wolk.
Figuur 5.14 Ontstaan van basisrook (±, originele plaatje niet voorhanden)
Een deel van het opgeworpen materiaal valt al snel weer terug, waardoor aan
de basis een zich uitbreidende stofwolk ontstaat, de zogenaamde basisrook (zie
figuur 5.14). Indien de vuurbol door het aardoppervlak heen breekt zal tevens
een schokgolf in de atmosfeer ontstaan. De sterkte hangt af van de diepte van
het explosiepunt en het wapenvermogen. Bij ondergrondse explosies is de
aardschok een zeer belangrijke factor. Bij diepe explosies is dit zelfs het
enige verschijnsel van belang. Bij ondiepe explosies zal bovendien een grote
krater worden gevormd. Op grotere diepte wordt slechts een holle ruimte gevormd.
De hittestraling en de directe kernstraling worden minder belangrijk naarmate de
diepte toeneemt. De nablijvende kernstraling, afkomstig van fallout, zal bij een
explosie op geringe diepte veel overeenkomst vertonen met die van een
maaiveldexplosie. Wanneer de explosie niet door het aardoppervlak heen breekt
blijft al het radioactieve materiaal in de gevormde holle ruimte achter.
e. Beschrijving van een onderwaterexplosie
Figuur 5.15 Voorbeelden van onderwaterexplosies
Bij een onderwaterexplosie ontstaat een enorme gasbel, bestaande uit
splijtingsprodukten, wapenmateriaal en waterdamp, van waaruit de
onderwaterschokgolf zich zeer snel voortplant. Ook na het ontstaan van de
schokgolf verdampt nog steeds water, waardoor de gasbel nog aanzienlijk wordt
vergroot. Tengevolge van de traagheid van het weggedrukte water wordt de druk in
de bel op een gegeven ogenblik lager dan de druk in het omringende water. De
gasbel wordt daardoor weer kleiner, om vervolgens nog enkele pulserende
bewegingen te maken terwijl intussen de gasbel naar het oppervlak stijgt.
Bij explosies op geringe diepte kan de gasbel al aan het oppervlak zijn voordat
het eerste maximum is bereikt; bij zeer diepe explosies kan de gasbel zelfs
’dichtklappen’ voordat het oppervlak wordt bereikt.
Bij explosies op geringe diepte zal een belangrijk deel van de energie in de
vorm van luchtdruk worden afgegeven. Het ontsnappen van de gasbel en het daarop
volgende ’dichtslaan’ van het wateroppervlak veroorzaakt grote
oppervlaktegolven. Bij het dóórbreken van de gasbel worden enorme hoeveelheden
water in de vorm van een holle zuil meegevoerd. De waterdamp in de explosiewolk
zal bij toenemende hoogte afkoelen en uiteindelijk condenseren tot een enorme
condensatiewolk (zie figuur 5.15). Hitte en directe kernstraling zijn, behalve
bij ondiepe explosies, van geen betekenis.
f. Beschrijving van een exo-atmosferische explosie
Bij een explosie op grote hoogte verandert het mechanisme van de vorming van de
vuurbol doordat de röntgenstraling in de zeer ijle lucht veel verder kan
doordringen alvorens geabsorbeerd te worden.
Figuur 5.16 Ontstaan van de halo bij een exo-atmosferische explosie (2 foto’s
van dezelfde ontploffing)
De interactie van de wapenresten met de atmosfeer wordt dan de belangrijkste
oorzaak van de vuurbol. Doordat de wapenresten geïoniseerd zijn wordt de kern
van de vuurbol beïnvloed door het aardmagnetisch veld. Vanwege de grote afstand
die de röntgenstraling aflegt neemt de vuurbol snel in omvang toe, terwijl ook
de stijgsnelheid hoog is. Rond de vuurbol kan soms een uitgebreide rode
lichtring (halo) gezien worden afkomstig van aangeslagen zuurstofatomen die zijn
ontstaan na passage van de schokgolf in de ijle atmosfeer (zie figuur 5.16).
Exo-atmosferische explosies zijn extreem helder en daardoor op afstanden van
honderden kilometers zichtbaar. Een zeer belangrijk effect van exo-atmosferische
explosies is voorts de vorming van een elektromagnetische puls (EMP).
6. Luchtdruk en schokfront
a. Algemeen
Wanneer een door een explosie veroorzaakt schokfront zich door de omringende
atmosfeer verplaatst, ontstaat op het moment van aankomst van het schokfront op
een bepaald punt een plotseling drukstijging. Men noemt dit de statische druk.
Deze drukverhoging wordt gevolgd door een daling van de druk tot die van de
omgeving en daarna zelfs eronder. Tenslotte keert de druk terug tot de normale
omgevingsdruk (zie figuur 5.17).
Figuur 5.17 Luchtdrukveranderingen bij passage van de drukgolf
Het gedeelte van de drukgolf boven de normale druk heet de positieve fase.
Het gedeelte beneden de normale druk heet negatieve fase.
Het drukverschil tijdens de negatieve fase is in de regel klein ten opzichte van
dat van de positieve fase. De negatieve fase duurt enige keren langer dan de
positieve fase. Naast de statische druk bestaat het verschijnsel dynamische
druk. De dynamische druk ontstaat door de drukverschillen die optreden bij het
verplaatsen van de drukgolf. Hierdoor ontstaan luchtstromingen die dezelfde
uitwerking hebben als een orkaan. Gedurende de positieve fase waait de wind in
dezelfde richting als het zich verplaatsende schokfront en tijdens de negatieve
fase in de richting van de explosie.
b. Voortplanting in de vrije atmosfeer
(1) Algemeen
In de vrije atmosfeer vermindert de energie van het schokfront tengevolge van de
bolvormige uitbreiding en het afstaan van energie aan de gepasseerde atmosfeer.
De schokgolf neemt dus in kracht af naarmate de afstand tot het explosiepunt
groter wordt.
(2) Relatie tussen aankomsttijd en afstand tot het explosiepunt
Bij atmosferische druk als op zeeniveau heeft het schokfront op het moment dat
het zich losmaakt van de vuurbol een snelheid van ongeveer zeven maal die van
het geluid. Naarmate de overdruk daalt, neemt ook de snelheid af, en wordt
uiteindelijk minder dan die van het geluid. Als gemiddelde snelheid wordt voor
de verplaatsingssnelheid van het schokfront 350 m/s aangehouden. De aankomsttijd
van het schokfront van een 1 kt-wapen in een homogene atmosfeer (zeeniveau) is
aangegeven in figuur 5.18.
Figuur 5.18 Aankomsttijd van het schokfront als functie van de afstand voor
de explosie van een 1 kt-wapen in een onbegrensde homogene atmosfeer op
zeeniveau
Dezelfde figuur kan ook worden toegepast bij andere wapenvermogens onder
gebruikmaking van de navolgende
formule:
waarbij:
xw = de afstand lot het explosiepunt bij een wapenvermogen van W
kt.
x1 = de afstand tot het explosiepunt bij een wapenvermogen van 1 kt (zie figuur
5.18).
tw = de aankomsttijd van het
schokfront op afstand xv bij een wapen vermogen van W kt.
t1 = de aankomsttijd
van het schokfront op afstand x, bij
een wapen vermogen van 1 kt.
Voorbeeld
Gegeven : Een afstand van 10 km van een explosie van 1 Mt.
Gevraagd :
Aankomsttijd van het schokfront.
Oplossing : De vergelijkbare afstand voor een explosie van 1 kt blijkt uit.
dus x1 = 1 km. Uit figuur 5.18 kan worden afgelezen dat het schokfront op 1 km
afstand arriveert na 2,5 seconde. Op
10 km afstand van een 1 Mt explosie komt het schokfront aan na:
dus tw = 25 s.
c. Overdruk
(1) Relatie tussen maximum overdruk en afstand tot het grondnulpunt
Figuur 5.19
geeft het verband aan tussen
afstand en maximum overdruk bij een explosie van een 1 kt-wapen in een homogene
atmosfeer op zeeniveau.
Figuur 5.19 Maximum overdruk als functie van de afstand voor de explosie van een
I kt-wapen in een onbegrensde
homogene atmosfeer op zeeniveau
Uit figuur 5.19 kan worden afgelezen dat de maximum overdruk op 1 km gelijk is
aan 9 kPa. Dezelfde figuur kan ook
worden toegepast bij andere wapenvermogens onder gebruikmaking van de navolgende
formule:
waarbij:
pw = de maximum overdruk op een afstand xw bij een wapenvermogen van W kt.
p1 = de maximum overdruk op een afstand x1 bij een wapenvermogen van 1 kt (zie
figuur 5.19).
xw = de afstand tot het explosiepunt bij een wapenvermogen van W kt.
x1 = de afstand tot het explosiepunt bij een wapenvermogen van I kt.
Voorbeeld:
Gegeven : Een afstand van 10 km van een explosie van 1 Mt.
Gevraagd: De maximum overdruk.
Oplossing: De vergelijkbare afstand voor een explosie van 1 kt blijkt uit:
dus x1 = 1 km.
Op 10 km afstand van een 1 Mt explosie is de maximale overdruk
dus pw = 90 kPa.
(2) Relatie tussen duur van de positieve fase en de afstand tot het explo
siepunt De duur van de positieve fase neemt
toe met het wapenvermogen en de afstand. Figuur 5.20 geeft het verband tussen de
duur van de positieve fase en de
afstand tot het explosiepunt voor een 1 kt-wapen in een homogene atmo sfeer op
zeeniveau.
Figuur 5.20 Relatie tussen de duur van de positieve fase (-overdruk,
- - dynamische druk) en de afstand tot het
explosiepunt voor een explosie van een 1 kt-wapen in een homogene atmosfeer op
zeeniveau
Dezelfde figuur kan worden toegepast voor andere wapenvermogens onder gebruikmaking van de navolgende formule:
waarbij:
dw = de duur van de positieve fase op een afstand xw bij een wapenvermogen van W
kt.
d1 = de duur van de positieve
fase op een afstand x, bij een
wapenvermogen van 1 kt (zie figuur 5.20).
xw = de afstand tot het explosiepunt bij een wapenvermogen van W kt.
x1 = de
afstand tot het explosiepunt bij een
wapenvermogen van 1 kt.
Voorbeeld.
Gegeven : Een explosie van 125 kt op
zeeniveau.
Gevraagd: De duur van de positieve fase van de overdruk en de dynamische druk op
600 m afstand.
Oplossing: De
vergelijkbare afstand voor een 1 kt explosie is:
dus x1 = 120 m.
Uit figuur 5.20 kan worden afgelezen dat de duur van de positieve fase van de
overdruk en de dynamische druk
respectievelijk gelijk is aan 0,11 en 0,27 s. Op 600 m afstand van een 125 kt
explosie wordt de duur van de positieve
fase van de overdruk:
dus dw = 0,55 s.
en voor de dynamische druk:
5 x 0,27 = 1,35 s.
(3) Impuls De door de luchtdruk veroorzaakte schade is een functie van de
overdruk en duur van de positieve fase,
m.a.w. van de impuls. De grootte van de impuls wordt aangegeven door het oppervlak onder de kromme van de positieve fase;
voor de negatieve fase geldt
hetzelfde (zie figuur 5.17).
Figuur 5.21 Luchtverplaatsing tengevolge van dynamische druk
d. Dynamische druk
Onmiddellijk achter het schokfront zal een enorm sterke wind
optreden (zie figuur 5.21).
Voorbeelden van maximum overdruk en de dynamische druk met daarbij behorende
windsnelheden zijn gegeven in
figuur 5.22.
Maximum overdruk (kPa)
|
Dynamische druk (kPa)
|
Windsnelheid (km/h)
|
496 |
517 |
1900 |
344 |
283 |
1500 |
207 |
117 |
1080 |
138 |
57 |
930 |
69 |
15 |
475 |
34 |
4 |
260 |
14 |
1 |
110 |
Figuur 5.22 Bij het schokfront optredende drukken en windsnelheden
De in figuur 5.22 genoemde windsnelheden gelden op het moment van aankomst van
het schokfront. Er dient echter
de nadruk op te worden gelegd dat gezien de betrekkelijk korte duur van deze
wind, de schade geringer is dan de
schade die wordt veroorzaakt door een aanhoudende wind met een overeenkomstige
snelheid.
De duur van de dynamische druk is iets langer dan de duur van de overdruk
tengevolge van de traagheid van de zich
bewegende lucht (zie figuur 5.17).
e. Invloed van het aardoppervlak
Wanneer een schokgolf het aardoppervlak treft, wordt deze teruggekaatst. De
teruggekaatste golf verplaatst zich
sneller dan de oorspronkelijke, omdat de lucht is verwarmd en samengedrukt
tengevolge van het passeren van de
oorspronkelijke schokgolf. De teruggekaatste schokgolf kan samenvallen met de
oorspronkelijke in een ongeveer
verticaal schokfront, het `Mach-front’ genaamd. Het gevolg van de terugkaatsing
is, dat in het Mach-front een hogere
overdruk zal optreden. De mate waarin het verschijnsel zich zal voordoen, is
afhankelijk van het wapenvermogen, de
explosiehoogte en het reflecterend oppervlak.
Naarmate het Mach-front zich verplaatst zal het punt waar Mach-front,
oorspronkelijke en teruggekaatste golf
samenkomen (punt T, zie figuur 5.23) hoger komen te liggen.
Figuur 5.23 Ontwikkeling van het Mach front
1 = oorspronkelijke schokgolf
R =
teruggekaatste schokgolf
T = punt
waar Mach front, oorspronkelijke en teruggekaatste schokgolf samenvallen
Bij de beschrijving van de terugkaatsing van de schokgolf door het aardoppervlak
is uitgegaan van een volmaakte
reflectie. In werkelijkheid zal dit echter zelden het geval zijn. Oppervlakken
die de ideale reflectie het dichtst
benaderen zijn ijs-, sneeuw- en watervlakten.
Vóór de aankomst van de schokgolf zal vlak boven het aardoppervlak tengevolge
van de thermische straling een
verhitte luchtlaag worden gevormd. Deze luchtlaag waarin stof en ander materiaal
kan zijn opgenomen beïnvloedt het
terugkaatsingsproces en kan onder bepaalde omstandigheden het ontstaan van een
voordruk ten gevolge hebben (zie
figuur 5.24)
De vorming van de voordruk is in hoofdzaak afhankelijk van de explosie
hoogte en de afstand tot het explosiepunt en in mindere mate van het
wapenvermogen en is significant bij
maaiveldexplosies en bij luchtexplosies boven woestijnzand, koraalrotsen, bos en
landbouwgebieden.
Figuur 5.24 Ontstaan van de voordruk
f. Overige invloeden De beschreven invloed van het aardoppervlak geldt alleen
bij homogene atmosfeer op zeeniveau
en bij vlak, open terrein. In werkelijkheid wijken de atmosfeer en de topografie
af van de ideale situatie.
(1)
Atmosferische invloeden
- Regen en mist
Regen en mist verminderen het effect
van de schokgolf, omdat energie
wordt verbruikt voor het verhitten en verdampen van het water in de atmosfeer.
- Hoogte
Tot een hoogte van 15 km zal het effect van de schokgolf vrijwel gelijk zijn aan
dat van een explosie op zeeniveau.
In de minder dichte luchtlagen daarboven neemt de luchtdrukinvloed af en zal het
effect van thermische energie
overheersen.
(2) Topografische invloeden
Contouren in het terrein, de aanwezigheid van bossen, steden en bebouwde
gebieden beïnvloeden het gedrag van de
schokgolf. Deze invloed is evenwel moeilijk te kwantificeren. Bij sterke
hellingen kan de overdruk in het Mach-gebied
met een factor 2 toe- of afnemen.
g. Kratervorming
(1) Kraters op het land
(a) Algemeen
Kraters worden gevormd door verdamping, uitwerping en samendrukking van het
bodemmateriaal. Men onderscheidt
hierbij de krater zoals die zich direct na de explosie voordoet (oorspronkelijke
krater) en de uiteindelijke krater. De
oorspronkelijke krater wordt begrensd door het oppervlak waarbinnen het
bodemmateriaal van het onderliggende
materiaal volledig is losgemaakt. De uiteindelijke krater ontstaat na
terugvallen van een deel van het uitgeworpen
materiaal (zie figuur 5.25)
Als kraterdiameter (du) geldt de diameter, zoals die kan worden gemeten t.o.v.
het oorspronkelijke aardoppervlak.
De kraterdiepte (hu) is de afstand van het diepste punt tot aan het
oorspronkelijke aardoppervlak.
De kraterlip wordt gevormd door weggedrukte grond en teruggevallen materiaal
rondom de krater.
Bij een diepe ondergrondse explosie wordt de kraterlip voornamelijk gevormd door
teruggevallen materiaal.
Bij een ondiepe of maaiveldexplosie is de weggedrukte grond de belangrijkste
bijdrage tot de lipvorming.
In de breukzone (db) treedt ernstige scheuring van de bodem op. De diameter van
dit gebied aan het aardoppervlak is
ongeveer 1,5 x de diameter van de krater (du).
In de plastische zone is het bodemmateriaal blijvend verplaatst (samendrukking)
zonder breuken. Het omringt de
breukzone en kan zich aan het oppervlak uitstrekken tot ongeveer 3 x de
kraterdiameter. Het volume van de
uiteindelijke krater kan worden berekend volgens de formule:
Figuur 5.25 Kraterprofiel
du = diameter van uiteindelijke krater |
d1 = diameter van de lip = 2,0 du ± 25% |
hu = diepte van uiteindelijke krater |
h1 = hoogte van de lip = 0,25 hu ± 50% |
do = diameter van oorspronkelijke krater |
db = diameter van de breukzone = 1,5 du
± 25% |
ho = diepte van oorspronkelijke krater |
dp = diameter van de plastische zone =
3 du ±50% |
(b) Invloed van hoogte en diepte van de explosie op de kratervorming
(i)
Algemeen
Bij een explosiehoogte van minder dan 3 W1/3 m (W in kt) zullen de uitzettende
gassen oorzaak zijn van
kratervorming.
Bij explosies boven 3 WI’Im is samendrukking de belangrijkste oorzaak.
(ii) Invloed op de kraterdiameter
Bij afnemende explosiehoogte, gevolgd door toenemende explosiediepte, wordt de
kraterdiameter snel groter tot een
explosiediepte van 8 W1/3 m. Daar beneden is de toename slechts gering tot 20
W1/3 m, bij nog grotere diepte neemt de
kraterdiameter weer af.
De kraterdiameter neemt bij een explosiehoogte van 6 W1/3 m toe tot een
explosiehoogte van 18 W1/3 m. Deze toename
is echter weinig belangrijk, omdat de kraterdiepte snel afneemt. Bij explosies
boven 18 W1/3 m is er nauwelijks
kratervorming.
(iii) Invloed op de kraterdiepte
Bij vermindering van de explosiehoogte beneden 3 W1/3 m tot ongeveer 18
W1/3 ’m
explosiediepte neemt de diepte van de
krater snel toe. Beneden 18 W1/3 m explosiediepte neemt de kraterdiep
te slechts langzaam toe tot op 27 W1/3 m explosiediepte.
Beneden een explosiediepte van 27 W1/3 m zal het terugvallende materiaal oorzaak
zijn, dat de kraterdiepte minder
wordt dan de explosiediepte.
(2) Kraters onder water
Een onderwaterkrater wordt gedefinieerd als de krater na het bezinken van het
opgeworpen bodemmateriaal.
Op den duur zal door de beweging van het water de krater wijder en ondieper
worden en uiteindelijk geheel verdwijnen.
De afmetingen van een onderwaterkrater zijn afhankelijk van de diepte van de
explosie, de waterdiepte, de
bodemsamenstelling en het wapenvermogen.
h. Aardschok
(1) Algemeen
Bij een maaiveldexplosie en een ondiepe ondergrondse explosie zal een deel van
de energie worden omgezet in de
vorm van een primaire aardschok. Bovendien zal de schokgolf in de lucht een
secundaire aardschok veroorzaken.
Het effect van de primaire aardschok zou omschreven kunnen worden als dat van
een lichte aardbeving.
Bij een diepe ondergrondse explosie treedt geen schokgolf in de lucht op en dus
ook geen secundaire aardschok.
(2) Schade ten gevolge van de aardschok
Om de schade aan constructies als gevolg van de aardschok te kunnen
kwantificeren, wordt uitgegaan van de te
onderscheiden zones rond het
grondnulpunt.
Type constructie
|
Schade
|
Diameter schadegebied
|
Aard van de schade
|
Relatief kleine, zware,
goed ontworpen, ondergrondse constructies |
ernstig |
1,25 dP |
Instorten. |
licht |
2,5 dP |
Geringe barsten, verbreken van de niet
elastische uitwendige
aansluitingen. |
Relatief lange, flexibele constructies, zoals ondergrondse pijpleidingen,
tanks, enz. |
ernstig |
1,5 dP |
Vervorming, breken en barsten. |
matig |
2 dp |
Lichte vervorming en scheuring. |
licht |
3 dp |
Verbreken van aansluitingen, koppelingen. |
Figuur 5.26 Schade aan ondergrondse constructies veroorzaakt door de aardschok
(dp = diameter plastische zone)
(a) Het gebied van de oorspronkelijke krater
Hier vindt vrijwel volledige vernietiging van alle constructies plaats.
(b) Het
gebied tot en met de plastische zone
Schade aan ondergrondse constructies wordt veroorzaakt door zowel de primaire
als de secundaire aardschok.
(c) Het gebied buiten de plastische zone
De primaire aardschok is hier relatief onbelangrijk, de meeste schade aan
ondergrondse constructies wordt
veroorzaakt door de secundaire aardschok. Een indruk van de schade, veroorzaakt
door de aardschok aan
ondergrondse constructies wordt verkregen uit figuur 5.26.
i. Bodemverweking
(1) Algemeen
De gronddruk in een met water verzadigde bodem bestaat uit korreldruk plus
waterdruk. Indien door deze bodem een
schokgolf passeert, zal de overdruk voornamelijk door het water worden
opgenomen. Na het passeren van de drukgolf
keert de gronddruk weer naar de oorspronkelijke waarde terug. Het water staat
echter onder druk en kan deze niet zo
snel kwijt. De waterdruk blijft dus hoger dan de oorspronkelijke. De enige
uitweg van dit water onder overdruk is naar
boven. De stromingsdruk zal de korrels uit elkaar drijven, waardoor de
korreldruk, de korrelpakking en de
schuifweerstand der korrels verminderen. Dit verschijnsel wordt bodemverweking
genoemd. Er treden
dan loop- en drijfzandverschijnselen op, waardoor de draagkracht van de bodem
vermindert en zelfs tijdelijk tot vrijwel
nul kan worden gereduceerd.
Grondsoort
Kraterkarakteristiek
|
droge grond of zachte rots
|
harde rots (graniet,
zandsteen)
|
met water verzadigde grond
|
|
m
|
m
|
vaste pakking m
|
losse pakking m
|
kraterdiameter (du) |
38 W1/3 |
30 W1/3 |
60 W1/3 |
80 W1/3 |
kraterdiepte (hu) |
9W1/4 |
7,2 W1/4 |
6,3 W1/4 |
4,3 W1/4 |
kraterlip (hoogte)(h1) |
2,25 W1/4 |
1,8 W1/4 |
1,6 W1/4 |
1,2 W1/4 |
diameter kraterlip (d1) |
80 W1/3 |
64 W1/3 |
120 W1/3 |
160 W1/3 |
diameter breukzone (db) |
60 W1/3 |
48 W1/3 |
90 W1/3 |
120 W1/3 |
diameter plastische zone (dp) |
120 W1/3 |
96 W1/3 |
180 W1/3 |
240 W1/3 |
|
diameter van het gebied met bodemverweking
(draagkracht= 0) |
in klei (5 du) |
300 W1/3 |
400 W1/3 |
in zand (6 du) |
360 W1/3 |
480 W1/3 |
in veen (8 du) |
480W1/3 |
640 W1/3 |
|
|
|
|
diameter van het gebied met bodemverweking
(draagkracht= 50%) |
in klei (8 du) |
430 W1/3 |
640 W1/3 |
in zand (10 du) |
600 W1/3 |
800 W1/3 |
in veen (16 du) |
960 W1/3 |
1280 W1/3 |
Figuur 5.27 Kraterkarakteristieken bij verschillende grondsoorten
(2) Schade
Bodemverweking kan ernstige schade veroorzaken aan funderingen en kan de
stabiliteit van gebouwen, kunstwerken,
dijken, etc. aantasten tot ver buiten de kraterdiameter.
In figuur 5.27 worden waarden gegeven voor krater- en verwekingsdimensies.
7. Thermische straling
a. Algemeen
Op het moment van een kernwapenexplosie komt de energie voornamelijk vrij in de
vorm van kinetische (bewegings-)energie van de splijtings- of fusieprodukten. Binnen enkele tienduizendsten van
een seconde na de explosie wordt
door botsingen van de splijtings- of fusieprodukten met het wapenmateriaal een
extreem hete gasvormige massa
gevormd met een temperatuur van meerdere miljoenen graden Celsius. Bij deze
temperatuur zijn de atoomkernen
volledig ontdaan van hun elektronen (plasma). Door dit hete plasma wordt
elektromagnetische straling uitgezonden.
Deze straling wordt door de omringende atmosfeer geabsorbeerd waardoor deze
wordt verhit. Zo ontstaat een nieuwe
stralingsbron die slechts weinig zwakker is dan de oorspronkelijke. Dit
overdrachtspatroon van stralingsenergie is het
basismechanisme voor de vorming en groei van de vuurbol.
De door de vuurbol uitgezonden thermische straling plant zich rechtlijnig voort
met de snelheid van het licht (300.000
km/s).
b. Intensiteit van de thermische straling
(1) Verloop als functie van de tijd
De hoeveelheid thermische straling wordt bepaald door de temperatuur aan het
oppervlak van de vuurbol en wordt in
twee pulsen uitgezonden.
De eerste puls, voornamelijk bestaande uit ultraviolet licht, waarin ongeveer
1070 van de totale thermische energie
wordt uitgestraald, duurt tot het moment waarop het schokfront het oppervlak van
de vuurbol inhaalt (ca. 0,1 seconde).
Tengevolge van de zeer hoge temperatuur wordt de lucht ondoorzichtig en is het
thermische deel van de vuurbol niet
waarneembaar. Naarmate het schokfront zich voortplant daalt de temperatuur van
de lucht en wordt deze weer
doorzichtig, waardoor de vuurbol weer zichtbaar wordt. Op dit moment ontstaat de
tweede puls waarin de rest van de
thermische energie wordt uitgezonden (zie figuur 5.28). Als de vuurbol zich
uitbreidt
daalt de temperatuur aan het oppervlak en dientengevolge de intensiteit van de
uitgezonden thermische straling.
Figuur 5.28 Uitgezonden thermische straling bij een luchtexplosie als functie
van de tijd
(2) Verloop als functie van de afstand
De intensiteit van de thermische straling
vermindert bij toenemende af stand tot
de stralingsbron, omdat de straling wordt verdeeld over een groter oppervlak.
Op grotere afstand kan de vuurbol als
puntbron worden beschouwd, zodat de intensiteit afneemt met het kwadraat van de
afstand (de kwadratenwet).
c. Invloed van het wapenvermogen
De totale hoeveelheid thermische straling, alsmede de tijd gedurende welke deze
wordt uitgestraald, zijn afhankelijk
van het wapenvermogen. Per kiloton komt een explosie- nergie vrij van ± 1012
joule (±300 MWh), waarvan 30 tot 45%
als thermische energie. De effectieve duur van de thermische puls is ± 0,4 s
voor een I kt explosie en meer dan 20 s
voor een 10 Mt explosie (zie figuur 5.29).
Figuur 5.29 Het vrijkomen van thermische energie als functie van de tijd bij
luchtexplosies van verschillende
wapenvermogens
d. Invloed van de explosiesoort (hoogte)
De hoeveelheid thermische energie op een bepaald punt is afhankelijk van de
soort explosie en de explosiehoogte. De
effecten zijn over het algemeen het grootst bij luchtexplosies tot een hoogte
van 30 km.
Bij diepe ondergrondse of onderwaterexplosies is het effect te verwaarlozen,
omdat praktisch alle thermische energie
wordt geabsorbeerd door aardmateriaal of water.
Bij explosies op hoogten tussen 30 en 75 km treedt slechts één thermische puls
op, waarvan de duur voor Mt-wapens
in de orde van 1 s of minder is.
Bij een explosie op 30 km hoogte bereikt slechts 60% van de thermische energie
het aardoppervlak. Voor een
explosie op 75 km hoogte is dit 25%.
Bij een maaiveldexplosie zal de hoeveelheid thermische energie op een bepaalde
afstand minder zijn dan bij een
luchtexplosie van een wapen met eenzelfde vermogen.
Een klein deel (1 à 2%) wordt gebruikt voor het verdampen van water of
bodemmateriaal. Belangrijker echter is het
afschermende effect van terreinoneffenheden. Verstrooiing door botsingen
(reflecties) met stofdeeltjes zal bij
maaiveldexplosies uiteraard groter zijn dan op grotere hoogten, terwijl
bovendien absorptie van de straling plaatsvindt
door opgeworpen stof en/of water rondom het explosiepunt.
Ook zal de thermische straling verzwakt zijn tengevolge van absorptie door
waterdamp en kooldioxyde in de onderste
luchtlaag. Als gevolg hiervan zal bij een maaiveldexplosie de hoeveelheid
thermische energie die overblijft 50 tot 75 %
bedragen van die bij een luchtexplosie met een eenzelfde wapenvermogen.
e. Invloed van de atmosfeer
Waterdamp en kooldioxyde zullen vooral infrarode straling absorberen, terwijl
ozon ultraviolette straling absorbeert.
Verzwakking van de thermische straling wordt echter voornamelijk veroorzaakt
door verstrooiing aan deeltjes in de
atmosfeer, zoals stof, rook of mist.
Als resultaat hiervan zal behalve directe straling een hoeveelheid verstrooide
straling optreden.
De doorlaatbaarheid van de atmosfeer is niet alleen afhankelijk van de toestand
waarin deze verkeert, maar ook van
de golflengte van de thermische straling.
Vindt de explosie plaats boven bewolking, zware mist of rook, dan zal een groot
deel van de thermische straling naar
boven worden weerkaatst en slechts een geringe hoeveelheid het aardoppervlak
bereiken.
Bij een explosie onder bewolking zal een tegenovergesteld effect optreden. De
door bewolking weerkaatste
thermische straling kan de hoeveelheid op het aardoppervlak terechtkomende
energie tot ± 1,5 x de oorspronkelijke
waarde doen toenemen.
f. Absorptie van thermische straling door materialen
Van de thermische straling die een object bereikt zal een deel worden
gereflecteerd, een deel geabsorbeerd en
mogelijkerwijs een deel door het object heen gaan. Het geabsorbeerde deel wordt
omgezet in hitte die bepalend is
voor de schade.
De absorptie van straling hangt af van de aard, de soort en de kleur van het
materiaal.
Wit of lichtgekleurd materiaal zal een groter deel van de straling reflecteren
dan zwart of donker gekleurd materiaal.
In doorzichtige materialen zoals glas vindt nauwelijks absorptie plaats.
Kenmerkend voor de thermische straling van
een kernwapenexplosie is niet alleen de grote hoeveelheid energie die hierbij
vrijkomt, maar ook dat dit gebeurt in
zeer korte tijd. Dit betekent dat de intensiteit van de thermische straling zeer
hoog is. Behalve bij zeer goede
warmtegeleiders, zoals metalen, zal in de korte tijd gedurende welke de
thermische straling optreedt de energie
geabsorbeerd worden in de buitenste laag materiaal, waardoor de temperatuur aan
het oppervlak zeer snel toeneemt.
De belangrijkste effecten van deze hoge oppervlaktetemperaturen zijn verbranding
van blootgestelde huid,
verschroeiing, verkoling en mogelijk ontbranding van organisch materiaal. Dunne
poreuze materialen zullen
ontbranden. Dikkere, zwaardere materialen zullen verschroeien maar niet
ontbranden. Dichte rook en zelfs
steekvlammen kunnen ontstaan zonder dat het getroffen materiaal volledig in
brand raakt (zie figuren 5.30 en 5.31).
De rook die in een zeer vroeg stadium ontstaat zal gedeeltelijk bescherming
bieden door het materiaal voor het
restant thermische straling af te schermen. Het effect van thermische straling
wordt bepaald door de dosis waaraan
een object is blootgesteld. Deze dosis wordt ’radiant exposure’ genoemd en
uitgedrukt in joule/cm2 (1J = 0,24 cal).
Het effect van een bepaalde dosis is groter naarmate de tijd, waarin die dosis
wordt ontvangen, korter is.
Figuur 5.30 Thermische effecten op een houten huis 1 seconde na de explosie (±
100 J/cm2)
Figuur 5.31 Uiteindelijk thermisch effect (± 3/4 s later)
(Deze 2 foto’s komen van de film van Operation Doorstep, een
daadwerkelijke proef.
Het filmpje daarvan is hier te vinden.)
Omdat bij hogere wapenvermogens de thermische energie over een langere periode
wordt uit gezonden dan bij lagere
wapenvermogens (zie figuur 5.29) zijn de laatste verhoudingsgewijs effectiever.
Ter illustratie dient figuur 5.32 waarbij
de radiant exposure wordt gegeven voor diverse materialen en voor wapenvermogens
van 35 kt, 1,4 Mt en 20 Mt. Voor
deze wapenvermogens bedraagt de tijd die verstrijkt tussen het begin van de
thermische straling en het bereiken van
de maximum temperatuur respectievelijk 0,2 s, 1 s en 3,2 s.
In figuur 5.33 wordt voor enkele radiant exposures de afstand tot het
explosiepunt gegeven als functie van het
wapenvermogen (explosiehoogte tot 4,5 km, zicht 19 km).
Materiaal
|
Kleur
|
Radiant exposure (joule/cm2)
|
|
|
t: 0,2 s
35 kt
|
1,0 s
1,4 Mt
|
3,2 s
20 Mt
|
Kledingstoffen |
|
|
|
|
katoen |
wit |
134 |
201 |
357 |
katoen |
blauw (donker) |
58 |
79 |
88 |
wol |
wit |
58 |
105 |
159 |
wol |
blauw (donker) |
33 |
50 |
84 |
|
|
|
|
|
Gordijnstoffen |
|
|
|
|
kunstzijde |
zwart |
37 |
84 |
109 |
zware katoen |
donker |
63 |
75 |
142 |
|
|
|
|
|
Diversen |
|
|
|
|
krantenpapier (snippers) |
|
16 |
25 |
46 |
rubber |
zwart |
42 |
84 |
105 |
triplex |
|
37 |
67 |
84 |
kiezelzand (explodeert) |
|
46 |
79 |
147 |
Figuur 5.32 De radiant exposure die vereist is voor het tot ontbranding komen
van diverse materialen
Figuur 5.33 Relatie tussen de radiant exposure, afstand tot het explosiepunt
en het wapenvermogen
8. Kernstraling
a. Algemeen
Het vrijkomen van ioniserende straling is specifiek fenomeen van kernwapens.
Zoals in hoofdstuk 2 is uiteengezet
bestaat deze straling uit elektromagnetische straling (gammastraling) en
deeltjesstraling (betastraling,
neutronenstraling, alfastraling). Het vrijkomen van straling vindt niet alleen
plaats op het moment van de explosie maar
ook nog lange tijd daarna.
Initiële straling, ook wel direkte straling genoemd, wordt gedefinieerd als de
kernstraling die binnen 1 minuut na de
explosie wordt uitgezonden en is vrijwel volledig afkomstig van de processen die
zich tijdens en direct na de splijtings
of fusiereacties afspelen. Nablijvende straling is de kernstraling die wordt
uitgezonden vanaf 1 minuut na de explosie
en is afkomstig van het verval van de isotopen die bij de explosie zijn gevormd.
De grens tussen de initiële en nablijvende straling is enigszins arbitrair. Zij
is oorspronkelijk gebaseerd op de volgende
overwegingen. Als gevolg van de verzwakking in lucht is de effectieve reikwijdte
van de gammastraling, afkomstig van
een 20 kt explosie ongeveer 3,2 km. Dit betekent dat als de radioactieve wolk
een hoogte heeft bereikt van 3,2 km het
effect van de initiële straling niet meer van belang is. Omdat het ongeveer 1
minuut duurt voordat de wolk van een 20
kt maaiveldexplosie deze hoogte heeft bereikt, wordt de initiële kernstraling
gedefinieerd als de straling die binnen 1
minuut wordt uitgezonden. Bij toenemend wapenvermogen wordt de effectieve
reikwijdte van de gammastraling groter
maar ook de stijgsnelheid van de wolk.
Omgekeerd is voor lagere wapenvermogens de effectieve reikwijdte van de
gammastraling kleiner en de stijgsnelheid
lager. De periode waarbinnen de initiële straling wordt uitgezonden is derhalve
onafhankelijk van het wapenvermogen
en bedraagt ongeveer 1 minuut.
b. Initiële straling
Aangezien alfa- en betadeeltjes in lucht slechts een zeer geringe dracht hebben
(resp. enkele cm en enkele m) zijn
zij in dit verband niet van belang. Initiële straling kan derhalve worden
beschouwd als een combinatie van gamma- en
neutronenstraling.
De energie van de initiële gamma- en neutronenstraling bedraagt slechts 3-5% van
de totale explosie-energie en is
daarmee een factor 10 kleiner dan de thermische energie die vrijkomt bij een
luchtexplosie. Niettemin kan de initiële
straling een belangrijk aandeel hebben in het aantal slachtoffers en de schade
aan (vnl. elektronische) apparatuur. Dit
wordt vooral veroorzaakt door het verschil in fysische eigenschappen van
thermische en ioniserende straling.
Zo zal bijvoorbeeld op een afstand van 1,5 km van een 1 Mt explosie de initiële
straling fataal zijn voor een groot deel
van de blootgestelde bevolking, zelfs als zij wordt afgeschermd door 60 cm
beton. Een veel lichtere afscherming geeft
echter een volledige bescherming tegen hittestraling. De effectieve reikwijdte
van thermische en ioniserende straling is
eveneens verschillend. Bij explosies van matig en hoog wapenvermogen heeft
thermische straling een groter effectief
bereik; bij explosies van lager wapenvermogen is dit juist andersom. Bij het
beschrijven van de eigenschappen van
initiële straling wordt onderscheid gemaakt tussen gamma- en neutronenstraling.
(1) Gammastraling
Slechts een kleine fractie van de gamma-component van initiële straling is
afkomstig van het eigenlijke
splijtingsproces.
Verreweg het grootste deel van de splijtingsgamma’s wordt geabsorbeerd door de
resten van het wapenmateriaal en
omgezet in andere vormen van energie. Een belangrijk deel van de initiële
gammastraling is afkomstig van
vangstreacties (zie hoofdstuk 2) van bij de splijtingsreacties gevormde en
vervolgens ingevangen neutronen (dezelfde
interacties vinden overigens ook plaats bij fusiereacties). Na het invangen
bezit de nieuwe kern een teveel aan
energie: de kern bevindt zich in ’aangeslagen toestand’. Dit teveel aan energie
wordt vrijwel momentaan, dat wil
zeggen binnen 10-7 à 10-8 seconde, weer uitgezonden als gammastraling
(’vangstgamma’s’). In sommige gevallen
blijft de aangeslagen toestand langer bestaan. Men spreekt dan van een isomeer.
Veel van deze isomeren vervallen
met een halfwaardetijd van circa. 10-3 seconde.
Van bijzonder belang is de vangstreactie die optreedt bij interactie van
neutronen met stikstofkernen uit de atmosfeer.
De gamma’s die het gevolg zijn van deze reactie bezitten een zeer hoge energie
waardoor ze veel minder verzwakt
worden dan andere componenten van de initiële straling. Een neutron met hoge
energie kan ook botsen met een
atoomkern zonder ingevangen te worden. Een deel van de kinetische energie van
het neutron kan worden overdragen
aan de kern waardoor deze in aangeslagen toestand raakt (inelastische botsing).
Bij terugval naar de grondtoestand
wordt wederom een gamma uitgezonden (’verstrooiingsgamma’s’).
Een derde bron van gammastraling wordt gevormd door de splijtingsprodukten. Over
het algemeen zijn deze
radioactief en vervallen ze onder uitzenden van beta- en gammastraling. Omdat
een mengsel van isotopen ontstaat
zal dit ook met een voor elk isotoop karakteristieke halfwaardetijd vervallen.
De halfwaardetijden variëren van enkele
milliseconden tot vele jaren.
Is de halfwaardetijd kleiner dan een minuut, dan zal het merendeel van het
betrokken isotoop vervallen tijdens de
initiële stralingsperiode.
De verdeling van de verschillende gamma-componenten over de tijd na de explosie
van een (hypothetisch) kernwapen
is weergegeven in figuur 5.34.
Figuur 5.34 Tijdsafhankelijkheid van de vrijkomende gamma-energie per kiloton
wapenvermogen.
De onderbroken lijn
heeft betrekking op een exo-atmosferische explosie
De onderbroken lijn vertegenwoordigt de gamma-opbrengst bij een exoatmosferische
explosie.
De gammastraling
tengevolge van inelastische verstrooiing van neutronen in stikstofkernen
ontbreekt dan.
Omdat de momentaan geproduceerde gammastraling vrijkomt voordat het wapen
volledig uiteen is gevallen, zal een
belangrijk deel van deze straling weer worden geabsorbeerd. Alhoewel deze
gamma’s in ongeveer gelijke
hoeveelheden ontstaan als de rest van de gamma’s, dragen zij slechts voor
ongeveer 1% bij aan de totale gamma
energie die gedurende de eerste minuut wordt uitgezonden.
Indien een kernexplosie plaatsvindt dicht bij het aardoppervlak, zal een deel
van de uitgezonden neutronen in
interactie treden met materie in de
grond. Dit zal leiden tot activering van grondmateriaal en dus tot de vorming
van een gebied met gamma-activiteit
(NIGA= Neutron Induced Gamma Activity). De bijdrage aan de initiële
gammastraling is echter gering.
(2) Relatie tussen gammadosis, afstand en wapenvermogen
Bij de afstandafhankelijkheid van de gammadosis zijn twee factoren van belang.
Ten eerste is, evenals bij thermische straling, de dosis omgekeerd evenredig met
het kwadraat van de afstand
(kwadratenwet). Ten tweede is er sprake van verzwakking tengevolge van absorptie
en verstrooiing door de atmosfeer.
De energie-afhankelijkheid van de dosis is bij verschillende testexplosies
gemeten op bekende afstanden tot het
explosiepunt. Een en ander heeft geleid tot de grafieken in de figuren 5.35 en 5.36 waarin
de relatie tussen de genoemde parameters voor splijtingswapens en
thermonucleaire wapens is weergegeven. Beide
figuren zijn berekend voor een gemiddelde dichtheid van de atmosfeer tussen
explosiepunt en doel (0,9 maal de
dichtheid op zeeniveau). Is de gemiddelde dichtheid groter c.q. kleiner, dan zal
als gevolg van meer resp. minder
absorptie de dosis kleiner dan wel groter zijn.
Uit de figuren blijkt dat de helling van de curven bij hogere wapenvermogens
groter is dan bij lage wapenvermogens.
Dit wordt veroorzaakt doordat de luchtdruk na passage van de schokgolf lager is
dan normaal. De duur van de
negatieve fase is langer naarmate het wapenvermogen toeneemt. Omdat de emissie
van gamma’s van
splijtingsprodukten enigszins is vertraagd (zie figuur 5.34) komen zij op enige
afstand van het explosiepunt aan, juist
op het moment van de negatieve fase. Er zal dan door de
verminderde luchtdruk minder verzwakking plaatsvinden dan het geval zou zijn bij
een kleiner wapenvermogen. Men
noemt dit effect de hydrodynamische versterking van de gammadosis.
Figuur 5.35 Relatie tussen geabsorbeerde gammadosis in weefsel, afstand en
wapenvermogen voor luchtexplosies
van splijtingswapens
Figuur 5.36 Relatie tussen geabsorbeerde gammadosis in weefsel, afstand en
wapenvermogen voor luchtexplosies
van thermonucleaire wapens
(3) Afscherming van gammastraling
Gammastraling wordt verzwakt door interacties van de gamma-fotonen met materie.
De effectiviteit van materiaal om
gammastraling te verzwakken kan worden uitgedrukt in het begrip
tiendewaardedikte. Dit is gedefinieerd als de dikte
van een bepaald materiaal die nodig is om het dosistempo van een smalle bundel
gammastralen van een bepaalde
energie tot eentiende van de oorspronkelijke waarde terug te brengen. Een
persoon die zonder afscherming een
gammadosis van 500 cGy ontvangt zal dus door plaatsing van een afscherming van
één tiendewaardedikte een dosis
van 50 cGy oplopen en door plaatsing van een afscherming van twee
tiendewaardedikten een dosis van 5cGy. Ook
wordt gebruik gemaakt van het begrip halfwaardedikte.
Bij een kernwapenexplosie wordt de straling in alle richtingen uitgezonden en is
er sprake van een breed spectrum
van gamma-energieën. Deze factoren maken dat strikt genomen het begrip
tiendewaardedikte voor deze situatie niet
bestaat.
Uit berekeningen blijkt echter dat behalve voor de eerste 10 à 20 cm voor het
overige afschermmateriaal de
verzwakking toch met een redelijke nauwkeurigheid uitgedrukt kan worden in
termen van een effectieve
tiendewaardedikte. De verzwakking in de eerste centimeters afschermmateriaal is
over het algemeen groter dan door
de tiendewaardedikte wordt aangegeven. Houdt men bij berekeningen deze waarde
dus ook voor de eerste
centimeters aan, dan leidt dit tot een onderschatting van de verzwakkende
capaciteit van een bepaalde afscherming.
Figuur 5.37 geeft enkele voorbeelden van tiendewaardedikten van veel voorkomende
materialen voor afscherming van
gammastraling afkomstig van splijtingsprodukten en van geactiveerde stikstof.
De tiendewaardedikte voor de gamma’s afkomstig van geactiveerde stikstof
bedraagt, vanwege hun hogere energie,
ongeveer 50% meer. Uit de tabel blijkt verder dat het produkt, dichtheid maal
tiendewaardedikte, ongeveer constant is
voor alle afschermingsmaterialen. Is van een bepaalde afscherming de
tiendewaardedikte niet bekend maar de
dichtheid wel dan kan een redelijke schatting van de tiendewaardedikte worden
gemaakt en dus van de afschermende
werking, door aan te nemen dat het produkt van deze twee grootheden (DxT) gelijk
is aan het gemiddelde uit de tabel.
|
|
Splijtingsprodukten |
Geactiveerde stikstof |
Materiaal |
Dichtheid g/cm3 |
Tiendewaarde |
D x T g/cm2 |
Tiendewaarde |
D x T g/cm2 |
Staal |
8 |
8 |
64 |
11 |
88 |
Beton |
2,4 |
28 |
64 |
40 |
96 |
Aarde |
1,6 |
41 |
64 |
60 |
96 |
Water |
1 |
60 |
60 |
97 |
97 |
Hout |
0,6 |
96 |
58 |
160 |
96 |
Figuur 5.37 Voorbeelden van tiendewaardedikten van veel voorkomende
materialen voor afscherming van gammastraling afkomstig van
splijtingsprodukten en van geactiveerde stikstof
In het luchtledige worden gammastralen uitgezonden volgens een rechte lijn.
Tijdens de passage door de atmosfeer
worden ze echter verstrooid, vooral door de botsing met zuurstof- en
stikstofmoleculen. Als gevolg hiervan wordt een
object op de grond niet alleen vanuit de richting van de bron bestraald maar uit
zeer veel richtingen. Het grootste deel
van de totale stralingsdosis wordt weliswaar ontvangen van de directe bundel,
maar een aanzienlijk deel wordt
veroorzaakt door strooistraling. Men noemt dit het effect ’skyshine’ effect. Het
heeft een belangrijk gevolg voor de vorm
waaraan een effectieve afscherming moet voldoen, zoals duidelijk blijkt uit de
figuren 5.38 en 5.39.
Figuur 5.38 Object blootgesteld aan strooistraling
Figuur 5.39 Object afgeschermd van strooistraling
De tijdsafhankelijkheid van de uitgezonden gammastraling (zie figuur 5.34) is
niet identiek aan de
tijdsafhankelijkheid waarmee deze gammaenergie door een bepaald object wordt
ontvangen. Deze hangt af van
verschillende factoren, zoals het wapenvermogen en de afstand tot het
explosiepunt. Immers, bij grote waarden van
deze parameters zal de hydrodynamische versterking van de gamma’s van de splijtingsprodukten, die relatief
laat worden uitgezonden, tot een
grotere bijdrage in de totale stralingsdosis leiden. Het percentage van de dosis
die als functie van de tijd wordt
ontvangen is voor een 20 kt en een 5 Mt explosie weergegeven in figuur 5.40.
Figuur 5.40 Percentage van de ontvangen initiële gammadosis als functie van
de tijd voor een 20 kt en een 5 Mt
luchtexplosie
Bij een 20 kt explosie wordt ca. 65% van de totale dosis in de eerste seconde
ontvangen; en bij een 5 Mt explosie
slechts 5% Het betekent dat wegduiken achter een substantiële afscherming binnen
1 à 2 seconden na de lichtflits
het verschil kan uitmaken tussen leven en dood, zeker indien er sprake is van
een kernwapenexplosie met een groot
vermogen.
(4) Neutronenstraling
Neutronenstraling heeft een groot penetrerend vermogen. Daarbij komt dat
neutronenstraling een hoge RBE-waarde
heeft (zie hoofdstuk 3). Het gevaar van neutronen is daarom groter dan men zou
verwachten op grond van het feit dat
slechts ca. 1% van de explosie-energie als neutronenstraling vrijkomt. Vrijwel
alle neutronen worden gevormd tijdens
het splijtings- of het fusieproces, en wel binnen 10-6 seconde na het begin van
de explosie (prompte neutronen). Iets
minder dan 1% van de splijtingsneutronen wordt later uitgezonden (vertraagde
neutronen); de meerderheid daarvan
komt binnen 1 minuut vrij en wordt dus tot de initiële straling gerekend. Als
gevolg van hydrodynamische versterking
kan de dosis tengevolge van vertraagde neutronen, toch groter zijn dan die van
de prompte neutronen doch uitsluitend
op afstanden groter dan 1800 m van een multimegaton explosie. Overigens is bij
dergelijke zware explosies de
gammadosis veel groter. Een tweede bron van neutronen wordt gevormd doordat
hoogenergetische gammafotonen bij
interactie met atoomkernen daaruit neutronen kunnen vrijmaken (de zgn. Y , n
reacties). In feite is dit dus het
omgekeerde proces van de onder 8.b.(1) beschreven vangstreactie. Het proces zal
voornamelijk plaatsvinden met het
wapenmateriaal voordat dit volledig is uiteengevallen. De bijdrage aan het
totaal is echter gering. Ondanks de vrijwel
momentane vorming van de prompte neutronen worden zij enigszins vertraagd uit
het explosiepunt uitgezonden. Dit is
het gevolg van de talloze botsingen die ze met het wapenmateriaal ondergaan
waardoor ze een ingewikkeld zigzag
pad zullen volgen alvorens te kunnen ontsnappen. De vertraging bedraagt echter
niet meer 10-4 à 10-3 seconde. Vrijwel
alle neutronen worden derhalve binnen 1 seconde ontvangen, d.w.z. vóór aankomst
van de splijtingsgamma’s. Een
levensreddende duik achter een afscherming is dus m.b.t. de neutronendosis niet
mogelijk.
(5) Energiespectrum van neutronen
De neutronen die tijdens het splijtingsproces ontstaan, zijn hoogenergetisch
(snelle neutronen). Bij iedere botsing die
zij ondergaan wordt een deel van hun energie overgedragen. Er kan sprake zijn
van inelastische botsingen met zware
kernen van het wapenmateriaal, waarbij de kern in aangeslagen toestand raakt. De
overgedragen energie wordt dan in
de vorm van een gammafoton uitgezonden. Bij andere botsingen, voornamelijk met
lichtere kernen, wordt er slechts
kinetische energie overgedragen (elastische botsingen).
Dit gaat niet gepaard met gamma-activiteit, maar vermindert uiteraard wel de
energie van het neutron. Het gevolg is
dat er een breed spectrum van neutronen-energieën ontstaat van snelle, matig
snelle en langzame (thermische)
neutronen.
De thermische neutronen blijken de grootste waarschijnlijkheid te bezitten om te
worden ingevangen. Het lot van een
neutron na zijn ontstaan in een splijtingsreactie kan dus als volgt worden
beschreven:
|
inelastische |
|
elastische |
vangst |
|
hoge energie |
|
matige energie |
|
|
invangst |
|
botsing |
|
botsing |
reactie |
|
Het energiespectrum van de neutronen zal direct na hun ontstaan anders zijn dan
het spectrum van de ontsnappende
neutronen. Voor het inschatten van de biologische effecten van neutronenstraling
is het van belang te weten hoe het
energiespectrum is opgebouwd. Het blijkt dat het spectrum op enige afstand van
het explosiepunt nauwelijks meer
verandert, doordat het verlies van thermische neutronen door invangst weer wordt
gecompenseerd door elastische
botsingen van hoger energetische neutronen. Het aantal neutronen per
oppervlakte-eenheid neemt dus wel af
(uiteraard ook vanwege de grotere afstand waarover zij zich uitspreiden), maar
hun energieverdeling niet. Men spreekt
dan van een evenwichtsspectrum.
Bij de thermonucleaire D-T reactie ontstaan neutronen met een energie van 14,1
MeV, hetgeen veel hoger is dan de
energie van splijtingsneutronen of van neutronen van andere fusiereacties.
Daardoor ontstaat een piek van 12 tot 14
MeV in het neutronenspectrum van een thermonucleaire explosie. Het gevolg is dat
pas op een afstand van enkele
kilometers van een dergelijke explosie er sprake zal zijn van een
evenwichtsspectrum.
(6) Relatie tussen (prompte) neutronendosis, afstand en wapenvermogen
De relatie tussen de genoemde grootheden voor splijtingswapens en
thermonucleaire wapens is weergegeven in de
figuren 5.41 en 5.42. Het wapenmateriaal heeft een grote invloed op de mate van
neutron-invangst en inelastische
botsingen. Het aantal overblijvende neutronen en het bijbehorende
energiespectrum kunnen dus van wapen tot wapen
belangrijk verschillen, en daarmee ook de neutronendosis. Uit de rechte lijnen
in de figuren is te zien dat er geen
sprake is van hydrodynamische versterking, als gevolg van het feit dat de
(prompte) neutronendosis al is ontvangen
voordat de negatieve fase intreedt.
De figuren zijn geldig voor luchtexplosies. Voor maaiveldexplosies moeten de
dosiswaarden in de figuren met 0,5
worden vermenigvuldigd.
Figuur 5.41 Relatie tussen (prompte) neutronendosis, afstand en wapenvermogen
voor luchtexplosies van
splijtingswapens
Figuur 5.42 Relatie tussen (prompte) neutronendosis, afstand en wapenvermogen
voor luchtexplosies van
thermonucleaire wapens
(7) Afscherming van neutronenstraling
In tegenstelling tot gammastraling wordt neutronenstraling minder effectief
verzwakt door zware materialen zoals lood.
Dit is een direct gevolg van de verschillende interacties met materie van de
beide stralingssoorten. Voor het
afschermen van neutronen moeten allereerst de snelle neutronen afremmen tot
matig snelle. Daarvoor is materiaal
noodzakelijk dat voldoende inelastische botsingen veroorzaakt. Barium en ijzer
zijn voor dit doel zeer geschikt.
Vervolgens moeten de neutronen verder worden afgeremd tot het thermische niveau
d.m.v. elastische verstrooiing.
Elementen met een laag atoomgewicht zijn hiertoe goed in staat (zoals in water).
Tenslotte moeten de thermische
neutronen worden geabsorbeerd. Hiervoor zijn de waterstofatomen in het water
zeer geschikt.
Een bijkomend probleem bij afscherming van neutronen is dat de inelastische
botsingen en de meeste vangstreacties
gepaard gaan met gammaactiviteit. De afscherming zal dus tevens voldoende
verzwakkend materiaal moeten bevatten
om de geïnduceerde gammastraling tegen te houden.
Beton en vochtige aarde voldoen redelijk aan bovengestelde eisen. Alhoewel er
betrekkelijk weinig elementen met een
hoog atoomgewicht in voorkomen, bevatten zij voldoende waterstof om neutronen af te remmen en te
absorberen en calcium, silicium en
zuurstof om de gammastraling te verzwakken. Dertig cm beton vermindert de
neutronenflux van een thermonucleaire
explosie met een factor 10; 60 cm met een factor 100. Door toevoegingen aan het
beton (ijzer, barium) kan de
afschermende werking, zowel voor neutronen als voor gamma’s, nog aanzienlijk
toenemen. Ook borium, dat heel
effectief neutronen absorbeert, wordt vaak aan afschermingen toegevoegd.
Zoals uiteengezet worden neutronen sterk verstrooid. Dit houdt in dat een
effectieve afscherming, evenals die tegen
gammastraling, alzijdig moet zijn. Een schatting van de effectiviteit van de
afscherming van verschillende constructies
wordt gegeven in figuur 5.43.
Constructie
|
Initiële gammastraling
|
Neutronen
|
1 m onder de grond |
0,002 - 0,004 |
0,002 - 0,01 |
Skeletbouw |
0,08 - 1,0 |
0,3 - 0,8 |
Kelder |
0,1 - 0,6 |
0,1 - 0,8 |
Flat: |
|
|
bovenste etages |
0,8 - 0,9 |
0,9 - 1,0 |
onderste etages |
0,3 - 0,6 |
0,3 - 0,8 |
Betonnen schuilplaats
met wanden van: |
|
|
20 cm |
0,1 - 0,2 |
0,3 - 0,5 |
30 cm |
0,05 - 0,1 |
0,2 - 0,4 |
60 cm |
0,007 - 0,02 |
0,1 - 0,2 |
Schuilplaatsen
gedeeltelijk boven
het maaiveld bedekt
met: |
|
|
60 cm aarde |
0,03 - 0,07 |
0,02 - 0,08 |
90 cm aarde |
0,007 - 0,02 |
0,01 - 0,05 |
Figuur 5.43 Dosisreductiefactoren van initiële straling voor diverse
constructies
c. Effecten van initiële straling op elektronische apparatuur
Initiële straling kan elektronische systemen beïnvloeden. De effecten zijn
afhankelijk van de soort straling, de
componenten van het systeem en vaak van het al of niet in werking zijn van het
systeem.
De Engelse term voor het fenomeen is `Transient-Radiation Effects on
Electronics’ (TREE). De toevoeging ’transient’
heeft betrekking op het pulskarakter van de initiële straling; het gevolg hoeft
niet noodzakelijkerwijs van voorbijgaande
aard te zijn en kan resulteren in blijvende schade aan het systeem. Kortdurende
effecten zijn meestal het gevolg van
ionisaties door gammastraling. Ze zijn meer afhankelijk van het dosistempo dan
van de totale dosis. Permanente
effecten worden vaak veroorzaakt door verstoringen van de kristalstructuur als
gevolg van atoomverplaatsingen na
botsing met neutronen. De mate van schade wordt bepaald door de neutronenflux.
Een blijvend effect als gevolg van
gammastraling is gewoonlijk afhankelijk van de dosis. TREE-gevoelige componenten
zijn bijvoorbeeld halfgeleiders
(diodes, transistors, ic’s). Door een juiste keuze van het soort transistor kan
de gevoeligheid worden verminderd.
Metaaloxyde-halfgeleiders worden eerder beschadigd door gammastraling dan door
neutronen. De meest gevoelige
parameter is de drempelspanning. In vacuümbuizen zullen door primaire en
secondaire ionisaties elektronen worden
vrijgemaakt die het elektrisch veld in de buis zullen beïnvloeden. De
karakteristiek van de buis zal daardoor tijdelijk
veranderen. Thyratrons zullen, als gevolg van ionisatie van het gas, tijdelijk
oplichten. In bedrading kan de
stralingspuls een signaal opwekken en, zowel tijdelijk als permanent, effecten
veroorzaken op het isolatiemateriaal
van de kabel.
Condensatoren, weerstanden en batterijen blijken minder gevoelig te zijn voor
TREE.
d. Dosis in weefsel tengevolge van initiële straling
Er zijn redelijk nauwkeurige methoden ontwikkeld om de initiële stralingsdosis
te berekenen die personen kunnen
ontvangen. De berekeningen zijn afzonderlijk gemaakt voor neutronen, secundaire gammastralen afkomstig van
vangstreacties en inelastische botsingen
en gammastralen afkomstig van splijtingsprodukten. De figuren 5.44, 5.45, 5.46,
5.47 en 5.48 geven het verband weer
tussen de dosis (uitgedrukt in cGy/ kt) en de afstand tot het explosiepunt voor
splijtings- en fusiewapens.
Er zij uitdrukkelijk op gewezen dat dit slechts voorbeelden zijn voor explosies
onder gestandaardiseerde condities
voor wat betreft luchtdruk, explosiehoogte, etc. Voor een berekening van de
dosis onder specifieke omstandigheden
moeten de nodige correctiefactoren worden toegepast.
Figuur 5.44 Initiële neutronendosis in weefsel per kt wapenvermogen als functie
van de afstand tot het explosiepunt
voor luchtexplosies van splijtingswapens
Figuur 5.45 Initiële neutronendosis in weefsel per kt wapenvermogen als
functie van de afstand tot het explosiepunt voor luchtexplosies van fusiewapens
Figuur 5.46 Secundaire gammacomponent van de initiële stralingsdosis in
weefsel per kt wapenvermogen als functie van de afstand tot het explosiepunt
voor luchtexplosies van splijtingswapens
Figuur 5.47 Secundaire gammacomponent van de initiële stralingsdosis in
weefsel per kt wapenvermogen als functie van de afstand tot het explosiepunt
voor luchtexplosies van fusiewapens
Figuur 5.48 Gammacomponent van de initiële stralingsdosis in weefsel
afkomstig van splijtingsproducten per kt wapenvermogen als functie van de
afstand tot het explosiepunt voor luchtexplosies van splijtingswapens
e. Nablijvende straling
(1) Bronnen van nablijvende straling
De nablijvende straling van een splijtingswapen is vooral afkomstig van de
splijtingsprodukten en, in mindere mate,
van de resten onverspleten uranium en plutonium. Daarnaast zullen door invangst
van neutronen in het
wapenmateriaal eveneens radioactieve isotopen gevormd worden. Bij ondergrondse,
maaiveld- en lage luchtexplosies
zal invangst van neutronen in bodemmateriaal (NIGA) een additionele bron van
radioactiviteit veroorzaken. Bij een
fusiewapen ontbreekt de grote hoeveelheid splijtingsprodukten die ontstaat bij
een splijtingswapen van hetzelfde
vermogen. De nablijvende straling van een fusiewapen is vooral afkomstig van
door de neutronen geactiveerde
wapenresten en bodemmateriaal dat door de explosie is opgeworpen. In de
onmiddellijke omgeving van het
grondnulpunt zal NIGA eveneens bijdragen aan nablijvende straling.
De terugval van radioactief materiaal uit de explosiewolk naar het aardoppervlak
wordt fallout genoemd.
Er wordt onderscheid gemaakt tussen vroege fallout, dat wil zeggen fallout, die
binnen 24 uur na de explosie de grond
bereikt, en late fallout, die de grond bereikt na 24 uur. Vroege fallout van
ondergrondse, maaiveld- en lage
luchtexplosies kan een groot gebied met radioactief materiaal besmetten en een
direct biologisch gevaar inhouden.
Late fallout bestaat uit zeer fijne stofdeeltjes die in lage concentraties over
een groot deel van het aardoppervlak
worden verspreid en vertegenwoordigt vooral een lange-termijn risico.
(2) Vroege fallout
Naast de reeds genoemde bronnen van radioactiviteit wordt de samenstelling van
fallout nog bepaald door twee
andere factoren, n.l. fractionering en salting.
Fractionering treedt op doordat de splijtingsprodukten en andere verdampte
bestanddelen bij het afkoelen van de
vuurbol geleidelijk zullen condenseren op de opgeworpen stofdeeltjes. Doordat de
verschillende splijtingsprodukten
niet alle even snel zullen condenseren, zal er een verandering in de
samenstelling van het mengsel optreden.
De radiologische eigenschappen van fallout dicht bij het grondnulpunt zullen
anders zijn dan van fallout die later, en
derhalve verder weg, neerkomt. Daarnaast speelt ook verval een rol in de
fractionering. De radioactieve gassen krypton
en xenon zullen geen neiging tot condensatie vertonen. Zij vervallen
respectievelijk naar de eveneens radioactieve
dochters rubidium en cesium, die wel zullen condenseren. Deeltjes die enige tijd
in de radioactieve wolk hebben
doorgebracht zullen dus rijker zijn aan deze isotopen dan snel neergeslagen
deeltjes. Bij explosies boven water
speelt fractionering een minder grote rol. De wolk moet eerst afgekoeld zijn tot
minder dan 100 °C voordat
condensatie kan optreden. De lange afkoeltijd voorkomt voor een belangrijk deel
het fractioneringsproces.
Salting houdt in dat door toevoeging van bepaalde elementen aan het
wapenmateriaal de geïnduceerde radioactiviteit
belangrijk kan worden verhoogd. Als gevolg hiervan zal ook de samenstelling van
de fallout veranderen.
(3) Activiteit en verval van vroege fallout
De splijtingsprodukten bestaan uit een mengsel van ca. 300 isotopen van 36
elementen. Het merendeel van deze
isotopen is radioactief en vervalt onder uitzending van beta- eeltjes, meestal
begeleid door gammastraling. De
activiteit van de splijtingsprodukten van een 1 kt splijtingswapen 1 minuut na
de explosie ligt in de orde van 1021 Bq
(3.1010Ci). Als deze activiteit homogeen wordt verdeeld over een oppervlakte van
1 vierkante km is het dosistempo 1 m
boven deze oppervlakte, 1 uur na de explosie, ca. 7500 cGy/h. In de praktijk
komt dit niet voor omdat:
- radioactief materiaal vooral in de nabijheid van het grondnulpunt neerkomt,
- fractionering optreedt,
- de aardbodem niet vlak is,
- het radioactief materiaal binnen 1 uur na de explosie niet volledig is
gedeponeerd.
Niettemin is het duidelijk dat enkele uren na de explosie extreem hoge
dosistempi kunnen voorkomen.
Figuur 5.49 Dosistempo tengevolge van vroege fallout als functie van de tijd
gerelateerd qaan het dosistempo 1 uur na de explosie (H+1)
Het verval van vroege fallout kan ruwweg worden beschreven met de vuistregel:
veroudering met een factor 7 geeft een
vermindering van het dosistempo met een factor 10 (regel van 7 en 10). Eén en
ander blijkt ook uit figuur 5.49. De
regel is geldig tot ca. 6 maanden na de explosie. Daarna neemt het dosistempo
sneller af. De lijn kan mathematisch
worden benaderd volgens de formule: D1 = Dt . t-1,2 (formule van Kaufman)
waarbij:
Dt = dosistempo op tijdstip t
D1 =
dosistempo 1 uur na explosie
t = tijd na explosie (uren)
De gecumuleerde dosis tengevolge van vroege fallout, gerekend vanaf 1 minuut na
de explosie tot een zeker tijdstip,
kan worden afgelezen uit figuur 5.50.
Figuur 5.50 Dosis tengevolge van vroege fallout als functie van de verhlijftijd
gerelateerd aan het dosistempo 1 uur na de explosie (H + 1)
Verblijft men bijvoorbeeld tot 10 uur na de explosie op een bepaalde plaats in
het falloutgebied dan zal de opgelopen
dosis 7 x de waarde van het dosistempo op H + 1 op die plaats bedragen. Als het
dosistempo op een bepaalde
locatie bekend is kan ook figuur 5.51 worden gebruikt om het dosistempo op een
willekeurig ander moment te
bepalen.
Het nomogram is gebaseerd op de formule van Kaufman.
Figuur 5.51 Falloutnomogram voor de berekening van dosislempi
Om de gecumuleerde dosis te bepalen die gedurende een bepaalde verblijfsperiode
in een falloutgebied wordt
ontvangen kan gebruik worden gemaakt van de figuren 5.51 en 5.52. Een dergelijke
berekening kan ook worden
gemaakt om te bepalen wanneer een bepaalde operatie in besmet gebied kan worden
begonnen zonder een vooraf
vastgestelde dosislimiet te overschrijden.
Figuur 5.52 Falloutnomogram voor de berekening van de gecumuleerde dosis,
verblijfsduur of tijdstip van betreden
Aangenomen wordt dat de blootgestelde persoon zich bevindt in een omgeving
waarin geen veranderingen
plaatsvinden met betrekking tot falloutverdeling en afscherming, uitgezonderd
natuurlijk verval.
(4) NIGA
De neutronen die bij het splijtingsproces vrijkomen kunnen worden ingevangen
door de resten van het wapenmateriaal,
de zuurstof- en stikstofmoleculen uit de atmosfeer en door bodemmateriaal. Het
resultaat van dergelijke
vangstreacties is de vorming van radioactieve isotopen die, door middel van
beta- en gamma-emissie gedurende lange
tijd zullen vervallen. De geïnduceerde activiteit in wapenmateriaal is sterk
afhankelijk van het ontwerp van het wapen.
De door invangst gevormde isotopen zullen zijn
vermengd met de splijtingsprodukten. De hiervoor besproken figuren voor het
dosistempo zijn reeds gecorrigeerd voor
de bijdragen van de geactiveerde isotopen (vnl. 237U, 239U,
239Np en 240Np). De
bijdrage aan de activiteit kan
aanzienlijk zijn: in de periode van 20 uur tot 2 weken na de explosie tot 40%
van het totaal. Op andere tijdstippen is
hun activiteit te verwaarlozen ten opzichte van die van splijtingsprodukten.
Activering van luchtmoleculen levert een
geringe bijdrage aan de totale activiteit. Bovendien wordt de activiteit slechts
gedeeltelijk gedeponeerd en wordt om
deze reden verder buiten beschouwing gelaten. Ook de geactiveerde elementen uit
de aardbodem (vnl. natrium,
mangaan, aluminium en silicium) leveren over het algemeen slechts een geringe
bijdrage.
(5) Fallout bij luchtexplosies
Bij luchtexplosies wordt per definitie geen bodemmateriaal in de vuurbol
meegenomen. De wolk bevat derhalve
voornamelijk de radioactieve resten van het wapenmateriaal. Deze condenseren tot
zeer kleine deeltjes met een
diameter van 0,01 tot 20 micrometer. Depositie vindt plaats over een lange
periode zodat ze over een zeer groot
gebied zullen worden verspreid.
Ondertussen neem de activiteit door verval af. Bij afwezigheid van neerslag
(regen, sneeuw) zal de depositie van
vroege fallout militair gezien van weinig betekenis zijn.
Afhankelijk van explosiehoogte, soort wapen en bodemsamenstelling kan er rond
het grondnulpunt een NIGA-gebied
ontstaan. De schade tengevolge van drukgolf en hittestraling zal in het
NIGA-gebied echter overheersen.
(6) Fallout bij maaiveld- en ondiepe ondergrondse explosies
Bij deze explosies worden grote hoeveelheden bodemmateriaal opgeworpen. Een deel
van de radioactieve inhoud van
de wolk zal op de deeltjes, condenseren. De grootte van de deeltjes varieert
van minder dan 1 micrometer tot
verscheidene millimeters. De grotere deeltjes zullen binnen 24 uur terugvallen
naar het aardoppervlak.
De mate van besmetting van de grond en de distributie van de activiteit hangen
af van de totale energie en de
splijtingsenergie, de diepte (hoogte) van de explosie, de grondsoort en de
meteorologische omstandigheden. Voor
een maaiveldexplosie bedraagt de vroege falloutfractie ca. 60% van het totaal.
De grootste deeltjes zullen snel
terugvallen zodat ze dicht bij het grondnulpunt terechtkomen. Kleinere deeltjes
zullen pas na langere tijd de grond
bereiken. Ze kunnen daardoor honderden kilometers van het explosiepunt
verwijderd zijn, afhankelijk van de
windkracht. De kleinste deeltjes kunnen vele malen rond de aarde cirkelen
alvorens, via regen of sneeuw, te worden
gedeponeerd. Het feit dat de kleinere deeltjes grote afstanden kunnen afleggen,
betekent dat ernstige besmetting kan
optreden op plaatsen waar andere effecten (druk, schokgolf, thermische en
initiële straling) geen rol meer spelen.
Alhoewel door verval de
radioactiviteit van de wolk afneemt, kan bij maaiveldexplosies in het Mtgebied
de fallout tot zo’n 24 uur na de explosie
in gevaarlijke hoeveelheden neerkomen. Fallout is daarmee één van de
belangrijkste effecten van kernwapens.
Door neerslag zal de depositie worden versneld. Voorwaarde is dat de
radioactieve wolk zich in de regenwolk bevindt
(rainout) of daaronder (washout). Washout is minder effectief dan rainout. De
distributie van de activiteit in het
besmette gebied zal door neerslag worden beïnvloed, waardoor ’hot spots’ kunnen
ontstaan. Ook door het meeslepen
van deeltjes door regenwater kunnen plaatselijk hot spots optreden, waardoor
elders de activiteit afneemt. Een deel
van de radioactieve produkten zal in het water oplossen en wegzakken in de
grond. Door afscherming van de
bovenliggende grondlaag zal het dosistempo afnemen.
Hot spots kunnen ook ontstaan door onregelmatigheden in het terrein (bossages,
heuvels, bebouwing) onder invloed
van de wind.
(7) Fallout bij explosies boven of onder water
De deeltjes die bij dergelijke explosies de atmosfeer in worden geworpen bestaan
voornamelijk uit zeezout en water.
Als het water verdampt is, zijn de deeltjes kleiner dan de falloutdeeltjes bij
een explosie boven land.
Zeewaterexplosies produceren daardoor minder fallout dicht bij het explosiepunt.
Slechts bij zeer hoge
luchtvochtigheid kunnen de zeezoutmoleculen, door het hygroscopisch karakter,
werken als condensatiekernen,
waardoor een deel van de radioactiviteit plaatselijk kan uitregenen.
(8) Falloutpatronen
Er zijn verschillende methoden ontwikkeld om falloutpatronen te voorspellen. De
eenvoudigste is het geïdealiseerde
falloutmodel, waarbij geen rekening wordt gehouden met allerlei verfijningen als
onregelmatigheden in het terrein,
verschillen in windrichting en windsnelheid op verschillende hoogten, etc.
Voorbeelden van dergelijke modelverdelingen worden gegeven in de figuren 5.53 en
5.54. In werkelijkheid blijkt echter
dat als gevolg van bovengenoemde onregelmatigheden vaak belangrijke afwijkingen
optreden.
Figuur 5.53 Iso-dosistempolijnen van vroege fallout tengevolge van een
maaiveldexplosie van 2 Mt (waarvan 1 Mt splijting) op 1, 6 en 18 uur na de
explosie
Figuur 5.54 Iso-dosislijnen van vroege fallout tengevolge van een
maaiveldexplosie van 2 Mt (waarvan 1 Mt splijting) op 1, 6 en 18 uur na de
explosie
f. Afscherming van nablijvende straling
Zoals bekend is de dracht van alfa- en betadeeltjes slechts beperkt en worden
zij gemakkelijk tegengehouden. Dit
geldt met name voor alfa’s die hooguit enkele centimeters in lucht afleggen. De
dracht in weefsel is zelfs zo klein dat
zij niet in staat zijn om bij een besmetting op de huid door de dode opperhuid
heen te dringen. Afscherming van deze
deeltjes is derhalve geen probleem.
Betadeeltjes kunnen in lucht een afstand van enkele meters overbruggen. De
dracht in materialen met een grotere
dichtheid is echter veel kleiner, alhoewel ze bij een huidbesmetting wel in
staat zijn een dosis aan het onderliggende
weefsel af te geven. Goed afsluitende kleding is meestal voldoende om
betadeeltjes af te stoppen en
huidbesmettingen te voorkomen.
Bij inwendige besmetting met zowel alfa- als betadeeltjes is er uiteraard geen
sprake van afscherming. Beide, maar
vooral alfa’s, leiden tot een hoge plaatselijke dosis. Inwendige besmetting moet
om deze reden worden voorkomen.
Afscherming van gammastraling dient volgens dezelfde principes te geschieden als
is beschreven bij initiële straling.
Schattingen van dosisreductiefactoren (doorlaatfactoren) bij verschillende
vormen van afscherming worden in figuur
5.55 gegeven.
Constructie
|
Nablijvende straling
|
1 meter onder de grond |
0,0002 |
Skeletbouw |
0,3 - 0,6 |
Kelder |
0,05 - 0,1 |
Flat: |
|
bovenste etages |
0,01 |
onderste etages |
0,1 |
Betonnen schuilplaats met wanden
van: |
|
20 cm |
0,007 - 0,09 |
30 cm |
0,001 - 0,03 |
60 cm |
0,0001 - 0,002 |
Schuilplaatsen gedeeltelijk boven
het maaiveld bedekt met: |
|
60 cm aarde |
0,005 - 0,02 |
90 cm aarde |
0,001 - 0,005 |
Figuur 5.55 Gammadosisreductiefactoren van nablijvende straling voor diverse
constructies
g. Late fallout
Het spreekt voor zich dat er geen scherpe overgang bestaat tussen vroege en late
fallout. Toch is er een belangrijk
verschil. Het grootste risico van vroege fallout is blootstelling aan
gammastraling van fallout buiten het lichaam. Een
bijkomend risico is dat van betabesmetting van de huid. Het belangrijkste risico
van late fallout is daarentegen de
kans op inwendige besmetting, vooral door inhalatie of ingestie. Een van de
belangrijkste wegen waarlangs dit kan
gebeuren is de consumptie van melk van koeien die besmet gras hebben gegeten.
Vooral radioactief jodium kan via deze weg het lichaam binnendringen. Omdat
inwendige besmettingen sterk zullen
afhangen van de omstandigheden, zijn de dosisconsequenties niet voorspelbaar.
De fractie van de totale activiteit die bij verschillende explosie-grootten in
de late fallout terechtkomt bedraagt voor
luchtexplosies vrijwel 100%, voor maaiveldexplosies ca. 40% en voor explosies
boven water ca. 70%.
Bij maaiveldexplosies beneden 100 kt zal het merendeel van de fallout binnen
enkele weken worden gedeponeerd. In
dat geval bevat het nog aanzienlijke hoeveelheden isotopen met een redelijk
korte halfwaardetijd. Het grootste risico
komt dan van jodium (131I; halfwaardetijd 8 dagen) dat geconcentreerd wordt in de
schildklier en ter plaatse een grote
stralingsdosis afgeeft. 131I komt vooral voor in regenwater en in melk van koeien die besmet gras hebben
gegeten.
Bij explosies van grotere energie stijgt de radioactieve wolk tot in de
stratosfeer, van waaruit slechts langzaam
depositie plaatsvindt (enkele maanden tot jaren). Het feit dat depositie vanuit
de stratosfeer zoveel langzamer
plaatsvindt dan depositie uit de troposfeer wordt voornamelijk veroorzaakt
doordat in de stratosfeer nauwelijks verticale
luchtstromingen voorkomen. Bovendien is er weinig waterdamp beschikbaar voor
uitregenen van de fallout. De
belangrijkste isotopen in dergelijk fallout zijn strontium-90 en cesium-137
(halfwaardetijd resp. 28 en 30 jaar). Beide
komen relatief veel voor in het splijtingsmengsel. Cesium wordt vrijwel
gelijkmatig verdeeld over het lichaam, met een
lichte voorkeur voor spierweefsel. Door de goede oplosbaarheid wordt het
redelijk snel weer uitgescheiden. Strontium
wordt specifiek opgeslagen in het bot, van waaruit het slechts langzaam wordt
uitgescheiden. 9°Sr geeft daarom een
grote stralingsdosis op het beenmerg (het bloedvormende orgaan), met als
grootste risico de inductie van leukemie.
9. Elektromagnetische puls
a. Algemeen
Een kernwapenexplosie gaat behalve met effecten als luchtdruk, schokgolf,
thermische en kernstraling ook gepaard
met een zeer kort durende overdracht van elektromagnetische energie. Dit
verschijnsel wordt de elektromagnetische
puls (EMP) genoemd. De EMP manifesteert zich in impulsvormige elektromagnetische
velden die in slechts één
honderdste microseconde waarden kunnen bereiken die ongeveer een miljoen maal
sterker zijn dan de velden van
bijvoorbeeld omroepzenders. In elektrische geleiders die aan dergelijke grote en
snelle veldsterkteveranderingen
worden blootgesteld, kunnen zeer grote spanningen en stromen worden geïnduceerd.
In gevallen waar zo’n geleider
met gevoelige componenten van computers, communicatie- en besturingsapparatuur
is verbonden, is de kans op het
ontstaan van defecten bijzonder groot.
b. Het ontstaan van EMP
Bij een kernwapenexplosie bewegen gammastralen zich met de snelheid van het
licht in een dunne bolvormige
schil vanuit het explosiepunt naar buiten. De gammastralen botsen tegen
luchtmoleculen waaruit elektronen worden
losgestoten. Deze zogenaamde comptonelektronen (zie figuur 2.18) verwijderen
zich met grote snelheid in
overwegend radiale richting van het explosiepunt en van de achterblijvende
ionen. Deze grootscheepse scheiding van
ladingen wekt een sterk elektrisch veld op tussen de negatieve elektronen en
positieve ionen. De verplaatsing van
ladingen produceert een stroom, de zogenaamde ’comptonstroom’. De EMP van een
nucleaire explosie is sterk
afhankelijk van de hoogte waarop de explosie plaatsvindt.
(1) Luchtexplosies
Indien een elektrische lading gelijkmatig over een bolvormige ruimte is verdeeld
ontstaat er geen magnetisch veld en
dientengevolge ook geen EMP.
Voor het uitstralen van een EMP-veld is dus een asymmetrie in de ruimtelijke
verdeling van de comptonstroom nodig.
Deze wordt voor explosies op het aardoppervlak of vlak daarboven door het
verschil in samenstelling van de lucht en
de bodem veroorzaakt en voor explosies op een hoogte tussen 4 en 30 km door
variaties in de luchtdichtheid. In dit
laatste geval is slechts een kleine asymmetrie aanwezig waardoor het veld
relatief zwak is. De gammastralen
veroorzaken comptonelektronen, die op hun beurt tegen luchtmoleculen botsen,
waarbij zeer veel secundaire
elektronen ontstaan. De lucht rondom het explosiepunt raakt hierdoor sterk
geïoniseerd en geleidend. Men noemt dit
gebied ’de bronzone’ omdat hier de EMP ontstaat (zie figuur 5.56). De omvang van
de bronzone wordt bepaald door de
indringdiepte van de gammastralen. Deze indringdiepte is vanwege de sterk met de
afstand toenemende absorptie in
de lucht, weinig afhankelijk van het wapenvermogen. Voor respectievelijk
kiloton- en megatonexplosies bedraagt de
indringdiepte in de lucht op zeeniveau ongeveer 1 en 5 km. Met andere
woorden, door het wapenvermogen een
factor duizend te vergroten, wordt de indringdiepte slechts een factor vijf
groter.
Figuur 5.56 Het ontstaan van EMP in de atmosfeer
Kenmerkend is de sterk asymmetrische, half bolvormige verdeling van de
comptonstroom. Deze resulteert in een
overwegend vertikaal gericht elektrisch veld. Door de cirkelvormige veldlijnen
om het explosiepunt is het magnetische
veld horizontaal gericht.
In de bronzone heersen zeer sterke inductievelden. De magnetische inductie kan
in het centrum waarden bereiken
van ongeveer 10-2 weber/m2, in de lucht overeenkomend met een veldsterkte van
8000 A/m. Deze neemt evenals de
gammastraling zeer sterk met de afstand af.
De elektrische veldsterkte wordt door de exponentieel met de tijd toenemende
geleidbaarheid van de lucht, begrensd
tot een maximale waarde die wederom slechts weinig afhankelijk is van het
wapenvermogen. Hierdoor zal de EMP
juist bij kleine wapenvermogens ten opzichte van de andere nucleaire effecten
relatief belangrijker worden.
De richting van de elektrische component van het veld (de polarisatierichting)
is bij een lage luchtexplosie loodrecht
gericht op het aardoppervlak. De EMP van een lage luchtexplosie kan in
ongunstige gevallen schade aanrichten tot op
een afstand van enkele tientallen kilometers.
(2) Exo-atmosferische explosies
Wanneer de zich na een kernwapenexplosie bolvormig uitbreidende gammastralen
vanuit de ruimte op een hoogte van
ongeveer 40 km boven het aardoppervlak aankomen, is de dichtheid van de
atmosfeer voldoende groot geworden om
comptonelektronen te vormen. Op 20 km hoogte zijn de gammastralen vrijwel
volledig door de atmosfeer
geabsorbeerd. De comptonelektronen worden, vooral in de bovenste luchtlagen,
door het
aardmagnetisch veld in spiraalvormige banen gedwongen, waarbij een sterk
impulsvormig veld wordt uitgestraald. De
bronzone bevindt zich in dit geval op een hoogte van ongeveer 30 km en heeft de
vorm van een pannekoek met
maximale dikte van 20 km (zie figuur 5.57).
Figuur 5.57 Het ontstaan van EMP bij een exo-atmosferische explosie
De in de atmosfeer aangekomen gammastralen veroorzaken een pannekoekvormige
bronzone, waarbinnen
comptonelektronen door het aardmagnetisch veld worden afgebogen. De effecten van
vele aldus gevormde
elektromagnetische dipolen versterken elkaar en hebben op het aardoppervlak een
sterke EMP tot gevolg. De
veldsterkte is maximaal onder het gebied waar de comptonelektronen de
aardmagnetische veldlijnen loodrecht
kruisen.
Slechts die gammastralen die de atmosfeer raken, veroorzaken de vorming van
comptonelektronen.
Vanaf wapenvermogens van enkele honderden kt wordt de diameter van de bronzone
alleen nog begrensd door de
kromming van de aarde en kan daardoor afhankelijk van de hoogte van het
explosiepunt waarden van duizenden
kilometers bereiken. Bij kleinere wapenvermogens wordt de diameter van de
bronzone bepaald door de afstand
waarop voldoende comptonelektronen kunnen worden gevormd.
De grootste piekwaarde van de EMP op het aardoppervlak bedraagt 50 kV/m, de
kortste stijgtijd 10-8 s (de stijgtijd is
de tijd waarin het veld de piekwaarde bereikt) en de maximale duur ongeveer 10-6
s (zie figuur 5.58).
Figuur 5.58 Het verloop van de veldsterkte bij een EMP veroorzaakt door een
exo-atmosferische explosie
Zelfs aan de rand van de bronzone kunnen op het aardoppervlak nog piekwaarden
van 25 kV/m en stijgtijden van
enkele tientallen nanoseconden voorkomen. De polarisatie- richting van de
elektrische component is, in tegenstelling
tot die bij kernwapenexplosies in de atmosfeer, overwegend horizontaal. De
andere effecten zijn bij een exo-atmosferische explosie, met uitzondering van de lichtflits, van geen betekenis.
De EMP tengevolge van een exo-atmosferische explosie is in staat in zeer
uiteenlopende apparaten en systemen,
verspreid over een zeer groot oppervlak op praktisch hetzelfde moment schade aan
te richten zonder dat de andere
effecten merkbaar hoeven te zijn. Voor een explosiehoogte van 400 km is dit
gebied begrensd door een cirkel rondom
het grondnulpunt met een straal van ca. 200 km.
c. De gevolgen van EMP De kans op schade als gevolg van de EMP wordt bepaald
door vier factoren:
- piekwaarde
met bijbehorende stijgtijd
- de overdracht (koppeling) van EMP-energie aan
geleiders
- de overdracht van de hiermee opgevangen stromen of spanningen naar de andere
aangesloten componenten
- de kwetsbaarheid van deze componenten.
In geval van maximale koppeling met de EMP wordt in een 1 meter lange staaf
boven een geaard vlak een
piekspanning geïnduceerd van 25.000 volt en in een lus met een oppervlak van 1
mz een piekspanning van 17.000
volt. In bovengrondse leidingen met een lengte van meer dan enkele honderden
meters worden piekstromen van
enkele duizenden ampères verwacht, overeenkomend met een geïnduceerde energie
van 104 joule.
Van de thans in gebruik zijnde componenten zijn de halfgeleiders (dioden,
transistoren, geintegreerde schakelingen,
chips) het meest kwetsbaar. Deze kwetsbaarheid neemt toe naarmate de
halfgeleider bestemd is voor het versterken
van signalen met een steeds hogere frequentie. Door een door de EMP veroorzaakte
piekspanning over het
scheidingsvlak (junctie) wordt in een halfgeleider een aantal elektronen
losgemaakt, waaruit via een soort
sneeuwbaleffect binnen een zeer korte tijd een sterke stroom ontstaat. Door de
snelheid waarmee dit gebeurt kan
deze stroom zich niet over het hele scheidingsvlak verspreiden, waardoor
plaatselijk een te grote warmteontwikkeling
ontstaat. De hiervoor benodigde energie varieert van 10-7 joule voor
microgolfdiodes tot 10-2 joule voor bepaalde
laagfrequent transistoren. Vergelijking van deze waarden met de energie die in
geleiders kan worden geinduceerd (zie
bovenstaand voorbeeld van lange leiding: 104 joule) leert dat bij optimale
overdracht de kans op schade zeer groot kan
zijn. In de praktijk is deze overdracht echter lang niet altijd optimaal. Zou
dit wèl het geval zijn, dan is een draadlengte
of lusdiameter van enkele decimeters al voldoende om een halfgeleider met een
kwetsbaarheidsniveau van 10-6 joule
te beschadigen.
Digitale halfgeleidercircuits kunnen reeds vanaf ongeveer 10-9 joule verstoord
worden. Hierbij kan zowel verstoring
van de werking als verlies van informatie optreden.
Behalve halfgeleiders kunnen ook andere componenten worden beschadigd, zoals
relais, zekeringen en
transformatoren. Verder is het mogelijk dat bovengrondse leidingen op meerdere
plaatsen worden beschadigd door
doorslag naar aarde als gevolg van hoge piekspanningen die in ongunstige
gevallen tot een miljoen volt kunnen
oplopen. Geinduceerde piekspanningen op meetleidingen verbonden aan
opneemelementen in opslagtanks kunnen bij
onzorgvuldige constructie van de bekabeling vonkoverslagen in de tank
veroorzaken. Elektrische ontstekers voor
munitie kunnen voortijdig reageren wanneer de geinduceerde energie in de
bekabeling een waarde van 10-3 joule
overschrijdt.
d. Schade veroorzaakt door de EMP
De schade kan worden onderverdeeld in zware en licht schade. Zware schade wil
zeggen dat apparatuur slechts na
omvangrijke reparatie buiten het eigen
verzorgingsniveau wederom in bedrijf kan worden gesteld. Lichte schade houdt in
dat apparatuur binnen enkele uren
op het eigen verzorgingsniveau kan worden hersteld. Voor wat betreft schatting
tengevolge van de EMP wordt het
materieel in drie categorieën onderverdeeld:
(1) Low risk materieel
Dit is elektronische apparatuur met geen of minimale externe aansluitingen,
functionerend op eigen
stroomvoorziening, bijvoorbeeld optische elektronische apparatuur en
vuurleidingssystemen van tanks en artillerie. Dit
materieel wordt beschouwd als ongevoelig voor EMP; andere effecten zoals
luchtdruk, hitte en directe straling zijn van
grotere invloed op de inzetbaarheid.
(2) Medium risk materieel
Hiertoe behoort apparatuur met korte antennes of kabelaansluitingen,
bijvoorbeeld de meeste zakrekenmachines,
tactische communicatieapparatuur, zoekradars van mortier- rtillerie en nucleaire
lanceerinrichtingen.
(3) High risk
materieel
Hiertoe wordt gerekend alle uitrusting voorzien van lange kabels of antennes,
bijvoorbeeld actieve
luchtverdedigingssystemen, generatoren, helicopters en mobiele
verbindingsstations.
De schadestralen bij luchtexplosies van enkele wapenvermogens zijn weergegeven
in figuur 5.59.
Wapenvermogen (kt)
|
Low risk (m)
|
Medium risk (m)
|
High risk (m)
|
|
schade
|
veilig
|
schade
|
veilig
|
schade
|
veilig
|
1 |
660 |
1000 |
800 |
1800 |
1800 |
2900 |
2 |
860 |
1300 |
900 |
2100 |
2100 |
4400 |
5 |
950 |
1800 |
1100 |
2800 |
2800 |
5900 |
10 |
1250 |
2300 |
1400 |
3100 |
3100 |
6400 |
20 |
1650 |
2900 |
1800 |
3300 |
3300 |
6800 |
50 |
2300 |
3800 |
2500 |
3600 |
3600 |
7600 |
100 |
2900 |
4800 |
3100 |
4000 |
4000 |
9000 |
200 |
3800 |
6200 |
4600 |
5000 |
4800 |
11000 |
500 |
5000 |
8200 |
6000 |
6600 |
6600 |
14000 |
Figuur 5.59 EMR-schadestralen
e. Effecten op de mens
De directe instraling van de EMP op de mens heeft geen nadelige gevolgen.
Aanraking van grote metalen objecten
tijdens het optreden van de EMP kan echter een gevaarlijke schok tot gevolg
hebben.
Objecten met afmetingen van enkele meters vangen in een veld met een piekwaarde
van 50 kV/m voldoende energie
op om bij aanraking een hinderlijke schok te veroorzaken. Deze schokken kunnen
worden voorkomen door metalen
voorwerpen deugdelijk te aarden.
f. Bescherming tegen EMP
Tegen de gevolgen van EMP zijn afdoende maatregelen te nemen. Deze zijn in
belangrijke mate afhankelijk van de
afmetingen van de geleiders waarmee het te beschermen object is verbonden. Bij
kleine apparatuur, bijvoorbeeld een
radiotoestel, kan meestal worden volstaan met het aanbrengen van
spanningsbegrenzers of stroomafleiders op de
plaatsen waar uitwendige geleiders, zoals het netsnoer en de antenne, het
apparaat binnenkomen. Bij grotere
apparatuur zal ook aandacht aan de afscherming van het apparaat moeten worden
besteed. In veel gevallen kan de
reeds aanwezige metalen kast hiervoor worden benut. Systemen met lange
bovengrondse leidingen, die veel EMP
energie opvangen, behoren met begrenzers van een zwaarder kaliber te worden
beschermd. Bij complexe systemen,
zoals grote computers, wordt het aanbrengen van begrenzers praktisch
onuitvoerbaar vanwege de vele geleiders
waarmee de verschillende delen van het systeem onderling zijn verbonden. In
dergelijke gevallen kan het voordeel
hebben de apparatuur ongemoeid te laten en de ruimte waarin het systeem is
opgesteld van een afschermende
omhulling te voorzien. Alleen de kabels die de afgeschermde ruimte in- en
uitgaan worden dan van begrenzers
voorzien om te voorkomen dat de EMP-energie de ruimte kan binnenkomen.