Inleiding
1. Met ingang van 14 juli 1993 is met terugwerkende kracht tot en met 1 april
1993 een aantal algemene maatregelen van bestuur (amvb’s) in werking getreden in
verband met de sectorvorming per 1 april 1993. Een van die amvb’s is het Burgerlijk
Ambtenarenreglement Defensie (BARD, Stb. 1993, 350) dat daarmee voor ambtenaren, aangesteld in openbare dienst bij het Ministerie van Defensie (hierna te noemen:
defensie-ambtenaren), in de plaats is gekomen van het tot die datum van toepassing
zijnde Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR).
2. Op basis van het ARAR is een groot aantal bovendepartementale en departementale uitvoeringsregelingen en circulaires tot stand gebracht die ook van
toepassing waren (zijn) op defensie-ambtenaren. Omdat het niet mogelijk was die
uitvoeringsregelgeving binnen de gegeven tijd "om te bouwen" tot op het BARD gebaseerde sector-uitvoeringsregelgeving specifiek voor Defensie is de overgangsbepaling
in artikel 170, eerste lid BARD gerealiseerd. Die bepaling houdt in dat de op basis van
het ARAR tot stand gebrachte uitvoeringsregelgeving voor de duur van één jaar
geacht wordt te zijn gebaseerd op het BARD. De in het geding zijnde uitvoeringsregelgeving blijft dus tot 1 april 1994 van toepassing, "tenzij Onze Minister anders bepaalt".
3. Het voorgaande houdt in dat de in het geding zijnde regelgeving vóór 1 april
1994 moet zijn "omgebouwd" tot specifieke, op het BARD gebaseerde defensie-regelgeving. Evenals bij de totstandkoming van de hogergenoemde sector-amvb’s het geval
was, is ook hierbij het uitgangspunt dat deze operatie gepaard moet gaan met zo min
mogelijk inhoudelijke wijzigingen ten opzichte van de oude situatie. Daarbij kan er
echter niet aan worden ontkomen dat de regelgeving op de hoogte van de tijd moet
worden gebracht in die zin dat rekening moet worden gehouden met gewijzigde omstandigheden. Met name wordt daarbij gedacht aan de grote hoeveelheid aanwijzingen
op het gebied van de uitvoering van het personeelsbeleid zoals die zijn neergelegd in
circulaires. Dergelijke aanwijzingen zijn gelet op o.a. de gewijzigde topstruktuur, met in
het verlengde daarvan een verschuiving van de verantwoordelijkheden, niet meer
noodzakelijk.
4. Werkwijze.
Alvorens over te gaan tot aanpassing is een zo compleet mogelijke inventarisatie tot
stand gebracht die gedeeltelijk ook is gehanteerd bij artikel 170 BARD. Vervolgens is
bezien wat met de daarin opgenomen regelingen, circulaires etc. moet gebeuren.
Hierbij is onderscheid gemaakt tussen diverse groepen regelgeving:
a. regelgeving die kan vervallen omdat:
- het betreft aanwijzingen voor de uitvoering van personeelsbeleid,
met andere woorden die thans onder decentrale verantwoordelijkheid vallen;
- het gaat om achterhaalde of reeds vervallen regelgeving.
b. regelgeving van algemene aard, waarmee wordt gedoeld op niet direkt op het
ARAR gebaseerde regelgeving, maar waarin - in enkele gevallen - wel wordt
verwezen naar bijvoorbeeld bepaalde artikelen van het ARAR;
c. regelgeving, die, hoewel gebaseerd op het ARAR en vastgesteld door BiZa,
blijvend van toepassing wordt verklaard omdat hetzij de inhoud centraal
gecoördineerd moet blijven worden hetzij sprake is van algemeen overheidsbeleid dat qua belang de sectoren overschrijdt;
d. regelgeving, gebaseerd op het ARAR en vastgesteld door BiZa, die weliswaar
moet worden gehandhaafd, maar dan gebaseerd op het BARD zodat hieraan,
indien wenselijk en noodzakelijk, op den duur een eigen sector-invulling kan
worden gegeven. Deze regelgeving moet dus worden "omgebouwd" in op het
BARD gebaseerde regelgeving;
e. eigen departementale regelgeving, gebaseerd op het ARAR, die moet worden
gehandhaafd zij het gebaseerd op het BARD. Indien het betreft een ministeriële regeling is het volgens de Aanwijzingen regelgeving (nr. 227) vrij
eenvoudig alleen de grondslag van een regeling te wijzigen. Hetzelfde geldt
in feite voor circulaires, zij het dat hierbij van de mogelijkheid in artikel 170,
eerste lid BARD, gebruik kan worden gemaakt om die circulaires blijvend van
toepassing te verklaren maar dan gebaseerd op het BARD.
5.1. Circulaires ter uitvoering van hoofdstuk 5 (Vakantie en verlof).
Op het gebied van vakantie en (buitengewoon) verlof is een aantal circulaires van kracht
waarin naast algemene aanwijzingen ook aanspraken al dan niet inclusief procedures ter
verwerkelijking daarvan zijn opgenomen. De aanwijzingen worden zoals hiervoor al
aangegeven grotendeels niet overgenomen. De aanspraken en waarborgen wel, zij het
onder voorbehoud van de afloop van de discussie over de uitwerking van het arbeidsvoorwaardenakkoord 1993/1994 op het aspekt heroverweging van het buitengewoon
verlofcomplex. Een en ander is, aangepast aan het BARD, hierna weergegeven. Een
aantal regelingen en circulaires ontbreekt hierbij. Zo wordt bijvoorbeeld de regeling
bedrijfsvakanties onverkort gehandhaafd, zij het nu op basis van artikel 36 BARD (groep
e in punt 4). Dit is bepaald in een separate ministeriële regeling . Tevens ontbreken de
relevante bovendepartementale ministeriële regelingen. Die worden separaat (opnieuw)
vastgesteld voor ambtenaren in de zin van het BARD (groep d in punt 4). Evenmin is
hierna verwerkt een drietal (departementale en bovendepartementale) circulaires inzake
buitengewoon verlof ten behoeve van functie-aanvaarding bij een internationale organisatie (groep c en e in punt 4). Hierover merk ik het volgende op.
5.2. Buitengewoon verlof ten behoeve van functie-aanvaarding bij een internationale organisatie. Voor deze vorm van buitengewoon verlof zijn drie circulaires
relevant voor burgerambtenaren werkzaam bij Defensie, te weten de circulaire van de Minister van Binnenlandse Zaken van 16 mei 1975, nr. AB
75/U776, zoals gewijzigd bij de circulaire van de Minister van Binnenlandse
Zaken van 28 februari 1979, nr. AB 79/U387, alsmede mijn circulaire van 28
oktober 1991, nr. DAVB 91.3056. Omdat de verantwoordelijkheid voor de
interdepartementale coördinatie in dit kader, ondanks de sectorvorming, nog
steeds berust bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken (Afdeling Internationale Zaken van de Directie Arbeidszaken Overheid) en een dergelijke coördinatie noodzakelijk blijft, blijven genoemde circulaires in voorkomend geval
van toepassing op de ambtenaren in de zin van het BARD (groep c en e in
punt 4). Het spreekt voor zich dat daar waar in die circulaires artikelen van
het ARAR worden genoemd daarvoor de overeenkomstige artikelen van het
BARD moeten worden gelezen.
5.3. Verlening buitengewoon verlof aan ambtenaar-wethouder die met de waarneming van het ambt van burgemeester wordt belast.
In de circulaire van de Minister van Binnenlandse Zaken van 27 april 1970, nr.
AB69/2429, wordt een gedragslijn gegeven in geval een rijksambtenaar-wethouder
wordt belast met de waarneming van het ambt van burgemeester. Met name de vraag
of i.c. non-activiteits"verlof" dan wel buitengewoon verlof van lange duur zonder behoud van bezoldiging moet worden verleend is van belang. Ondanks de sectorvorming
is er geen aanleiding in dit kader een eigen koers te varen voor ambtenaren in de zin
van het BARD. Om die reden blijft genoemde circulaire met toepassing van artikel 170,
eerste lid BARD, van toepassing op ambtenaren in de zin van het BARD (groep c in
punt 4). Daar waar in de in het geding zijnde circulaire ARAR-artikelen worden genoemd moeten hiervoor in de plaats BARD-artikelen worden gelezen (artikel 16 ARAR
= artikel 21 BARD, 33a ARAR = 41 BARD en 34 ARAR = 48 BARD).
5.4. In de hiernavolgende punten wordt de inhoud van een aantal circulaires
aangepast aan het BARD overgenomen (groep d in punt 4). Zoals hiervoor aangegeven blijft de inhoud van die circulaires, zoals hierna weergegeven, vooralsnog van
toepassing op ambtenaren in de zin van het BARD.
5.5. Sluiting Ministerie van Defensie.
Vervallen per 1 april 1996, bij brief Stas nr. PAV2210/95021650 van 16 november
1995
5.6. Buitengewoon verlof voor het bijwonen van kerkvergaderingen.
Het bestuur van de kerken vordert soms het houden van vergaderingen, waaraan ook
deelnemen ambtenaren in de zin van het BARD, die een functie vervullen in een
dergelijk bestuur. Indien het betreft deelneming aan vergaderingen van landelijke
kerkelijke organen in het kader van kerkgenootschappelijke organisatie-eisen kan aan
een ambtenaar in de zin van het BARD met toepassing van artikel 45 BARD evenveel
buitengewoon verlof met behoud van volle bezoldiging worden verleend, als hij zelf in
mindering op zijn jaarlijkse vakantie-aanspraak daarvoor beschikbaar stelt, met dien
verstande dat maximaal zes werkdagen buitengewoon verlof worden verleend en het
dienstbelang zich niet tegen verlofverlening verzet.
5.7. Vakantie in verband met viering niet-christelijke feestdagen.
Onverlet de mogelijkheden om buitengewoon verlof te verlenen zal, op grond van de
bepalingen inzake vakantie in het BARD, in de regel de aanwezigheid op het werk in
redelijkheid niet kunnen worden verlangd van een ambtenaar in de zin van het BARD
die tijdig, onder opgaaf van redenen, heeft meegedeeld een vakantiedag te willen
opnemen voor de viering van een voor hem belangrijke religieuze feestdag. Dit zal
alleen anders kunnen zijn wanneer te verwachten valt dat het dienstbelang ernstig
wordt geschaad door de afwezigheid van de ambtenaar op die dag.
5.8. Verloffaciliteiten voor personeel dat een verbintenis heeft gesloten met het
Nederlandse Rode Kruis.
Aan ambtenaren in de zin van het BARD, die een verbintenis hebben gesloten met het
Nederlandse Rode Kruis (NRK), worden op basis van artikel 45 BARD de volgende
verloffaciliteiten verleend:
- Tenzij het dienstbelang zich dringend daartegen verzet, kan aan de ambtenaar in de zin van het BARD, die krachtens zijn verbintenis met het NRK voor
een betrekkelijk korte tijd in geval van oorlog, oorlogsomstandigheden of
andere buitengewone omstandigheden alsmede in geval van ogenblikkelijke,
lokale noodsituaties werkzaamheden moet verrichten bij het NRK, voor de
duur van deze werkzaamheden buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging worden verleend.
- Tenzij het dienstbelang zich daartegen verzet, kan voorts, na ontvangst van
een daartoe strekkende aanvraag van het hoofdbestuur van het NRK, aan
een ambtenaar in de zin van het BARD buitengewoon verlof met behoud van
bezoldiging worden verleend om hem in staat te stellen deel te nemen aan de
uitoefening van door het NRK op zich genomen humanitaire taken, daaronder
begrepen ziekenhuishulp om noodzakelijke ervaring op te doen. Dit verlof
wordt voor maximaal 5 werkdagen per jaar verleend en overigens slechts
voor zoveel dagen als de ambtenaar bereid is van zijn eigen vakantiedagen
voor hetzelfde doel op te nemen. Hierop kan evenwel, indien het dienstbelang
zich daartegen niet verzet, éénmaal een uitzondering worden toegestaan
door een buitengewoon verlof van ten hoogste 15 werkdagen te verlenen om
de ambtenaar in staat te stellen gedurende een maand (resterend aantal
benodigde dagen van eigen vakantiedagen) als helper in een ziekenhuis de
voor het NRK-werk vereiste ervaring op te doen.
- Indien het dienstbelang het toelaat, kan tenslotte op een daartoe strekkende
aanvraag in plaats van de onder b bedoelde faciliteit voor ten hoogste één
maand buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging worden verleend.
Geen verloffaciliteiten worden verleend voor het volgen van lessen of het deelnemen
aan oefeningen in NRK-verband. Deze behoren in de vrije tijd van het personeel te
worden gehouden. Waar in het voorgaande wordt gesproken van "dienstbelang", is
daaronder uiteraard mede begrepen het belang van de Bedrijfshulpverlening.
5.9. Buitengewoon verlof voor ambtenaren die als vrijwilliger door de SNV, organisatie voor ontwikkelingssamenwerking en bewustwording worden uitgezonden.
Omdat er geen redenen zijn af te wijken van het algemeen overheidsbeleid ter zake en
er ook geen voornemens zijn om ondanks de sectorvorming een eigen koers ter zake
te gaan varen blijft de circulaire van de Minister van Binnenlandse Zaken van 1 juni
1989, nr. AB88/413/8 (Stcrt. 1989, 130) inzake voornoemd onderwerp, van toepassing
op ambtenaren in de zin van het BARD, met dien verstande dat de in de circulaire
genoemde verlening van buitengewoon verlof van lange duur zonder behoud van
bezoldiging plaats vindt op basis van artikel 50 BARD i.p.v. op basis van artikel 34b
ARAR. Dit betekent dat wanneer het algemeen overheidsbeleid in deze wijzigt en in
het verlengde daarvan de circulaire wordt gewijzigd of ingetrokken, die wijziging of intrekking ook voor ambtenaren in de zin van het BARD geldt.
5.10. Buitengewoon verlof voor jeugd- en jongerenwerk.
Aan ambtenaren in de zin van het BARD kan, tenzij de belangen van de dienst zich
daartegen verzetten, met toepassing van artikel 45 van het BARD buitengewoon verlof
van korte duur met behoud van bezoldiging worden verleend voor:
- het leiden of volgen van een cursus, gericht op vrijwilligers die zich met jeugd-
en jongerenwerk bezighouden;
- het leiden van een jeugdkamp of kindervakantie-aktiviteit als hoofdleider
(leider-coördinator);
- het assisteren van de hoofdleider van een jeugdkamp/kindervakantie-aktiviteit
op basis van één vrijwillig medewerkende op elke 15 deelnemers en één
vrijwillig medewerkende op elke 3 deelnemers wanneer het een kamp/vakantie-aktiviteit betreft voor lichamelijk of geestelijk gehandicapte jeugd.
Voor de onder c. bedoelde gevallen kan alleen buitengewoon verlof worden verleend
indien de aanwezigheid voor het welslagen van een jeugdkamp/kindervakantie-aktiviteit dringend gewenst is en geen ander persoon beschikbaar is.
5.11. Een cursus als bedoeld in punt 5.10 onder a. moet uitgaan van een landelijk
of provinciale organisatie voor jeugd- en jongerenwerk of van een landelijke of provinciale jeugdafdeling van een sportorganisatie, dan wel door een van deze organisaties
worden aanbevolen als belangrijk voor de vorming van de vrijwilliger. De cursus moet
ten minste drie achtereenvolgende dagen duren.
Een jeugdkamp of kindervakantie-aktiviteit bedoeld in punt 5.10. onder b. of c. moet
uitgaan van een landelijk werkende jeugd- of sportorganisatie dan van de vrijwilliger.
De cursus moet ten minste drie achtereenvolgende dagen duren.
Een jeugdkamp of kindervakantie-aktiviteit bedoeld in punt 5.10. onder b. of c. moet
uitgaan van een landelijk werkende jeugd- of sportorganisatie dan wel van een plaatselijk, regionaal of provinciaal werkende jeugd- of sportorganisatie, of worden georganiseerd door een instelling die geheel of gedeeltelijk ten behoeve van de jeugd werkzaam is.
Een jeugdkamp of kindervakantie-aktiviteit met minder dan tien deelnemers valt niet
onder deze regeling.
5.12. Onder een jeugdkamp wordt verstaan het kamperen (hetzij in tenten, hetzij in
een ander daarvoor geschikt verblijf) van jongeren in groepsverband. De leiding van
een jeugdkamp moet geheel of gedeeltelijk bestaan uit vrijwillig medewerkenden.
Gezinskampen vallen niet onder deze regeling. Onder een jeugdkamp wordt mede
verstaan een jeugd-sportkamp voor zover de leiding geheel of voornamelijk berust bij
vrijwillig medewerkenden. Uitgesloten zijn wedstrijdkampen, sporttoernooien en
sportwervings- of selektiekampen. Kampen kunnen zowel in Nederland als in het
buitenland worden gehouden. Een kamp moet ten minste vier achtereenvolgende
dagen duren.
Onder een kindervakantie-aktiviteit wordt verstaan een door een plaatselijk of regionaal werkende jeugdorganisatie of gemeentelijke instantie georganiseerde vakantie-aktiviteit voor jeugd en jongeren. Een kindervakantie-aktiviteit moet ten minste drie
achtereenvolgende dagen duren.
Onder vrijwillig medewerkende wordt in deze regeling verstaan iemand die gedurende
het hele jaar zonder vaste vergoeding (onkostenvergoeding uitgezonderd) in zijn vrije
tijd in enig organisatorisch verband (mede) leiding geeft aan een groep of aan groepen
jongeren.
5.13. Het buitengewoon verlof bedraagt voor de in punt 5.10 onder a, b en c bedoelde gevallen telkens ten hoogste vijf dagen, met dien verstande dat per kalenderjaar in totaal niet meer dan tien dagen kunnen worden toegekend.
5.14. Procedure.
Een aanvraag om buitengewoon verlof moet ten minste twee maanden voordat het
kamp of de aktiviteit begint worden ingediend bij het tot het verlof verlenen bevoegd
gezag. Indiening dient namens de ambtenaar te geschieden door:
a. het bestuur van:
- de landelijke organisatie voor jeugd- en jongerenwerk die de cursus
organiseert;
- de landelijke instelling die kampen organiseert voor jeugd en jongeren;
- de landelijke sportorganisatie (of de jeugdafdeling daarvan) als het
kamp of de kindervakantie-aktiviteit uitgaat van een van deze landelijke organisaties, of van een plaatselijke afdeling daarvan;
b. een provinciaal, regionaal of plaatselijk werkende instelling voor jeugd- en
jongerenwerk, als het betreft niet landelijk georganiseerde jeugd- en jongerenwerk of kindervakantie-aktiviteiten. Bij het ontbreken van een dergelijke
instelling dienen de aanvragen via de gemeente-secretarie of van de provinciale jeugdraad te worden ingediend.
6. Niet meer van toepassing zijnde circulaires.
In het verlengde van het hiervoor gestelde zijn de volgende circulaires niet meer van
toepassing:
- circulaire MinBiZa van 20 april 1949, nr. 15682/R, m.b.t. functioneren van de
rijksdiensten op kerkelijke en nationale feest- en gedenkdagen (MP 33-205,
nr. A101)
- circulaire MinBiZa van 5 oktober 1950, nr. 17.636/R, inzake het bijwonen van
kerkvergaderingen (niet in MP-serie opgenomen)
- circulaire MinBiZa van 2 februari 1960, nr. A 602/42, inzake een verbintenis
met het Nederlandse Rode Kruis (niet opgenomen in MP-serie)
- circulaire MinBiZa van 4 juli 1977, nr. AB 77/4300, inzake adoptie (niet opgenomen in
MP-serie)
- circulaire MinBiZa van 10 maart 1982, nr. AB 82/U18, inzake jeugd- en jongerenwerk (niet opgenomen in
MP-serie)
- besluit MinBiZa van 8 juni 1982, nr. AB 82/U 1089, m.b.t. lidmaatschap Provinciale Staten (Stcrt. 112; MP 33-205, nr. A102; omgezet in separate ministeriële regeling)
- besluit MinBiZa van 11 augustus 1982, nr. AB 82/U 1585, inzake lidmaatschap gemeenteraad en het wethouderschap (Stcrt.165; MP 33-205, nr.
A102; omgezet in separate ministeriële regeling)
- circulaire MinBiZa van 7 mei 1986, nr. AT 86/U127, inzake verlofregeling
i.v.m. viering van niet-christelijke feestdagen (niet opgenomen in MP-serie)
- besluit MinBiza van 30 juni 1988, nr. AB88/84/U2 (Stcrt. 130; betreft wijziging
besluit van 11 augustus 1982, verwerkt in MP 33-205, nr. A102)
7. Ik verzoek u het voorgaande binnen uw ressort bekend te (laten) stellen.