Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Defensie van 14 juli 1999, nr. CST99/0117/016 99002114, directie juridische zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Justitie;
Gelet op de artikelen 21, 36b, 44a, 59, 71 en 135 van het Wetboek van Militair Strafrecht, de artikelen 46, 65, 80p, 92, 98, 103 en 105 van de Wet militair tuchtrecht en de artikelen 6, 9, 11, 17, 18, 23, 33, en 61 van de Wet militaire strafrechtspraak;
De Raad van State van het Koninkrijk gehoord (advies van 18 oktober 1999);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Defensie van 24 november 1999, nr. CST 99/0117/016 99.003153 uitgebracht mede namens Onze Minister van Justitie;
De bepalingen van het Statuut voor het Koninkrijk in acht genomen zijnde;