Regeling militair-wachtgeldvervangende uitkering 1962
Dit besluit is vervallen!
Koninklijk besluit van 6 maart 1962 (Stb. 76), houdende regelen, naar welke een uitkering
wordt toegekend aan een officier, die uit de dienst is ontslagen op eigen verzoek ter zake
van het feit, dat hij voor bevordering is voorbijgegaan en daarvoor niet meer in
aanmerking komt, zoals dat luidt na de wijzigingen, daarin aangebracht bij de Koninklijke
besluiten van:
17 februari 1967 (Stb. 193)
4 november 1968 (Stb. 614) en
25 februari 1982 (Stb. 281).
Regeling ter uitvoering van:
- het negende lid van de artikelen 16, 58 en 99 der Wet bevordering en ontslag
beroepsofficieren en op het zevende lid van artikelen 23, 50 en 77 der Wet voor
het reservepersoneel der krijgsmacht;
Wijziging:
Deze regeling is vervallen m.i.v. 4 oktober 1991 met terugwerkende kracht tot 1
april 1991, bij het Koninklijk besluit van 6 september 1991 (Stb. 1991, 474), doch
het bepaalde in deze regeling blijft van kracht voor degene aan wie op grond
daarvan te rekenen van een voor 1 april 1991 liggende datum een uitkering werd
toegerekend.
Artikel 1
1. De militair, aan wie een ontslag als bedoeld in het tweede lid is verleend, heeft van
de datum van ingang van dat ontslag af aanspraak op een uitkering, tenzij:
- hem ter zake van dat ontslag pensioen is toegekend, of
- hij op het tijdstip van dat ontslag een voor pensioen geldige diensttijd in de zin
van de Pensioenwet voor de zeemacht 1922 of de Pensioenwet voor de landmacht 1922 kan aanwijzen van tenminste 40 jaren en hij op grond daarvan recht
kan doen gelden op een pensioen ter zake van langdurige dienst.
Indien het ontslag aan de militair is verleend met ingang van een dag liggende ná 31
december 1965, doch vóór 1 januari 1971, wordt hij voor de toepassing van het
vorenstaande geacht het in artikel Y2 van de Algemene militaire pensioenwet bedoelde
verzoek te hebben gedaan.
2. Onder ontslag in de zin van dit artikel wordt verstaan een ontslag ter zake van
het feit, dat de militair voor bevordering is voorbij gegaan en daarvoor niet meer in
aanmerking komt.
Artikel 2
1. De uitkering, bedoeld in artikel 1, wordt, behoudens het tweede en derde lid,
toegekend naar en beheerst door dezelfde regelen als die, welke voor militair wachtgeld
zijn vastgesteld in artikel 1, eerste lid onder e of f, en derde lid, en in de artikelen 3 tot en
met 13 van de Militaire Wachtgeldregeling 1961.
2. De te rekenen van 1 juli 1966 in artikel 4 van de in het eerste lid genoemde
regeling aangebrachte wijzigingen doen geen aanspraken ontstaan over tijdvakken,
liggende vóór 1 juli 1966.
3. Indien het ontslag is verleend met ingang van een dag, liggende vóór 1 januari
1966, blijven de te rekenen van die datum in de artikelen 10 en 12 van genoemde
regeling aangebrachte wijzigingen buiten aanmerking.
Artikel 3
1. Behoudens het tweede lid blijven ten aanzien van de officier, aan wie op grond
van het Koninklijk besluit van 24 mei 1956 (Stb. 296) een uitkering is toegekend, de
bepalingen van dat besluit onverminderd van kracht.
2. De in het eerste lid bedoelde officier kan binnen zes maanden na de datum van
inwerkingtreding van dit besluit verzoeken zijn uitkering te rekenen van de datum van
inwerkingtreding van de Militaire wachtgeldregeling 1961, dan wel, indien de uitkering na
deze datum is ingegaan, de datum van ingang van de uitkering, te herzien overeenkomstig de bepalingen van dit besluit. Na bedoelde herziening zijn op de uitkering uitsluitend
de bepalingen van dit besluit van toepassing.
3. De uitkering ter zake van een ontslag, als bedoeld in artikel 1, tweede lid,
ingegaan op of na de datum van inwerkingtreding van dit besluit wordt uitsluitend
beheerst door de bepalingen van dit besluit.
Artikel 4
Dit besluit kan worden aangehaald onder de titel "Regeling militair-wachtgeldvervangende
uitkering 1962".
Artikel 5
Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de datum van uitgifte van
het Staatsblad, waarin het is geplaatst en werkt terug tot 1 september 1961.