Onderwerp: Bezoek-historie

Militaire wachtgeldregeling 1961

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Militaire wachtgeldregeling 1961

Dit besluit is vervallen, maar blijft van kracht ten aanzien van degenen, van wie de ontslagdatum is gelegen voor 1 juli 1996, en ten aanzien van degenen die zijn of worden ontslagen in het kader van het Sociaal Beleidskader Defensie.

Koninklijk besluit van 27 juni 1961 (Stb. 1961, 253), houdende regelen, naar welke aan militairen na ontslag wachtgeld wordt toegekend, zoals dat luidt na de wijzigingen, daarin aangebracht bij het Koninklijk besluit van

Besluit ter uitvoering van:

- artikel 12 van de Militaire ambtenarenwet 1931;

Vastst./Wijz datum Bron Nummer Wijz. t.a.v. Inwerkingtr. datum
06-09-91Stb474 01-04-91
18-10-91Stb591 Art. 8
12-11-93Stb642 Art. 13 v.v.01-01-94
07-04-94Stb265 Art. 701-04-94
26-01-95Stb81 Art. 7 en 1022-02-95
14-04-95Stb292 Art. 1, 3, 4, 4a, 6-1209-06-95
19-06-96Stb337 intrekking  01-07-96

Artikel 1

1. Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder:

a. "Onze Minister"Onze Minister van Defensie;

b. "betrokkene"hij, die op grond van artikel 2 van dit besluit aanspraak heeft op wachtgeld;

c. "militair"een beroepsmilitair, een reservist onbepaald verband en een reservist kort verband in de zin van de Algemene militaire pensioenwet -daaronder begrepen hij, die is aangesteld in burgerlijke openbare dienst om in de krijgsmacht als geestelijke verzorger doorlopend werkzaam te zijn- met uitzondering van degene die bij het Koninklijk instituut voor de marine of de Koninklijke militaire academie in opleiding is tot beroepsofficier;

d. "ontslag"een ontslag uit de dienst van een militair:

1. ter zake van opheffing van zijn functie, indien die van zo bijzondere aard is dat voor de vervulling daarvan slechts een of enkele militairen in aanmerking komen;

2. ter zake van overtolligheid van personeel als gevolg van wijziging in de personeels-samenstelling van het krijgsmachtdeel, waartoe hij behoort;

3. ter zake van niet-herplaatsbaarheid bij het krijgsmachtdeel waartoe hij behoort, na terugkeer van non-activiteit;

4. wegens ontheffing van een opleiding tot het volgen waarvan hij bij zijn aanstelling is bestemd, als gevolg van het niet voldoen aan de eisen die bij die opleiding worden gesteld;

5. ten gevolge van de aanvaarding van een benoeming tot minister of staatssecretaris;

6. ter zake van onbekwaamheid of ongeschiktheid als bedoeld in artikel 39, tweede lid onder l en m van het Algemeen militair ambtenarenreglement of daarmede overeenkomende artikelen in andere wetten of besluiten tot regeling van de rechtstoestand van militairen;

7. indien het de geestelijk verzorger betreft, de ontslaggrond, omschreven in artikel I, lid D, onder 8, van Ons besluit van 17 januari 1976 (1) (Stb. 91);

e. "diensttijd"de aan het ontslag voorafgaande voor pensioen geldige diensttijd, naar welke het pensioen ter zake van dat ontslag zal worden berekend krachtens de Algemene militaire pensioenwet, met uitzondering van:

1. de tijd, over welke uit hoofde van een eerder ontslag wachtgeld of een in karakter daarmede overeenkomende uitkering is genoten;

2. een zodanig gedeelte van de diensttijd, welke voor de berekening van de duur van een eerder toegekend wachtgeld of van een daarmede in karakter overeenkomende uitkering in aanmerking is genomen, als wordt uitgedrukt door de verhouding tussen de in het genot van dat wachtgeld of die uitkering doorgebrachte tijd en de tijd, voor welke dat wachtgeld of die uitkering is toegekend;

3. de diensttijd, welke voor de berekening van de duur van een eerder toegekend wachtgeld of van een in karakter daarmede overeenkomende uitkering in aanmerking is genomen, indien dat wachtgeld of die uitkering geheel of gedeeltelijk is vervangen door een afkoopsom;

f. "laatstelijk genoten bezoldiging"

1. van de dag van ingang van het ontslag of tot aan de dag bedoeld onder 2: de som van de bij het vaststellen van de pensioengrondslag krachtens de Algemene militaire pensioenwet in beschouwing te nemen inkomsten en baten -in geld uitgedrukt-, waarop de betrokkene als militair op de dag voorafgaande aan die van ingang van zijn ontslag dan wel van zijn op non-activiteitsstelling aanspraak had of zou hebben gehad;

2. van de dag af, waarop, de betrokkene als militair in dezelfde rang of stand en klasse in dienst was gebleven, de onder 1 bedoelde som anders dan ten gevolge van wijziging in de voor bezoldiging geldende diensttijd een ander bedrag zou hebben belopen: dat andere bedrag;

g. "burgerlijke overheidsbetrekking"een betrekking, welke uitzicht geeft op pensioen krachtens de Algemene burgerlijke pensioenwet of de Spoorwegpensioenwet;

h. "lichamen"rechtspersonen, maat- en vennootschappen, samenwerkingsvormen zonder rechtspersoonlijkheid die met vereningingen maatschappelijk gelijk kunnen worden gesteld, ondernemingen van publiekrechtelijke rechtspersonen en doelvermogens.

2. Onder ontslag wordt, indien het een reservist onbepaald verband of een reservist kort verband in de zin van de Algemene militaire pensioenwet betreft, in dit besluit mede begrepen een beëindiging van het verblijf in werkelijke dienst om een reden, overeenkomend met een van de in het eerste lid onder d 1, 2, 3, 4, 6 en 7 genoemde ontslaggronden.

3. Voor de toepassing van het eerste lid onder e wordt de betrokkene geacht ten aanzien van de diensttijd, bedoeld in artikel D2, eerste lid, onder a en b, van de Algemene militaire pensioenwet, de in de aanhef van dat lid bedoelde aanvraag.

Artikel 1a

1. Dit besluit verstaat onder loon: het loon in de zin van de Coördinatiewet Sociale Verzekering. (Stb. 1966, 64)

2. Dit besluit verstaat onder dienstbetrekking iedere publiekrechtelijke of privaatrechtelijke arbeidsverhouding waarbij in dienst van een natuurlijke persoon of een lichaam werkzaamheden tegen bezoldiging of loon worden verricht.

3. Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 4, 5 en 6 van de Werkeloosheidswet (Stb. 1987, 93) is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2

1. De militair, aan wie ontslag is verleend, heeft met ingang van de dag waarop dit ontslag ingaat aanspraak op een maandelijks wachtgeld.

2. In afwijking van het vorige lid bestaat geen aanspraak op wachtgeld:

  1. indien aan de militair met ingang van de dag waarop het ontslag ingaat ter zake van dat ontslag een pensioen krachtens de Algemene militaire pensioenwet of krachtens een vroegere militaire pensioenwet in de zin van die wet wordt toegekend;
  2. indien het een ontslag betreft als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder d ten 4 of 6, dan wel een daarmede overeenkomende reden als bedoeld in het tweede lid van dat artikel, en de ontheffing van de opleiding onderscheidenlijk de onbekwaamheid of ongeschiktheid naar het oordeel van Onze Minister is te wijten aan eigen schuld of toedoen;
  3. indien het een reservist kort verband in de zin van de Algemene militaire pensioenwet betreft, dan wel indien het een beroepsmilitair betreft, die voor een bepaalde tijd is aangesteld, indien hij, ter zake van het verstrijken van die tijd dan wel ter zake van ontslag, uit andere hoofde aanspraak heeft op een geldelijke uitkering, waarvan het bedrag mede wordt bepaald door de duur van zijn verblijf in werkelijke dienst als zodanig.

Artikel 3

1. De duur van het wachtgeld is 6 maanden, met ingang van de dag waarop het ontslag ingaat.

2. Indien de betrokkene:

  1. in de periode van 5 jaar onmiddelijk voorafgaande aan het ontslag ten minste gedurende 3 jaar als werknemer bedoeld in artikel 3 van de Werkeloosheidswet en in een dienstbetrekking van 8 uren of meer per week werkzaam is geweest;
  2. onmiddelijk voorafgaande aan het ontslag recht heeft op een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (Stb. 1980, 28);

wordt de duur van het wachtgeld verlengd met:

  1. 3 maanden bij een arbeidsverleden van tenminste 5 jaar:
  2. 0,5 jaar bij een arbeidsverleden van tenminste 10 jaar:
  3. 1 jaar bij een arbeidsverleden van tenminste 15 jaar:
  4. 1,5 jaar bij een arbeidsverleden van tenminste 20 jaar:
  5. 2 jaar bij een arbeidsverleden van tenminste 25 jaar:
  6. 2,5 jaar bij een arbeidsverleden van tenminste 30 jaar:
  7. 3,5 jaar bij een arbeidsverleden van tenminste 35 jaar, en
  8. 4,5 jaar bij een arbeidsverleden van tenminste 40 jaar.

3. Her arbeidsverleden bedoeld in het tweede lid, wordt vastgesteld door samentelling van:

  1. perioden, gelegen in de 5 jaar onmiddelijk voorafgaande aan het ontslag, waarover de betrokkene aantoont als werknemer bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet en in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week te zijn geweest en
  2. de periode gelegen tussen de 18e verjaardag van de betrokkene en de dag, gelegen 5 jaar voor het ontslag.

4. Perioden, waarin een betrokkene:

  1. recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (Stb. 1987, 89), berekend naar een arbeidsongeschiktheid van tenminste 80%, of een toelage ontvangt op grond van artikel 58, eerste of derde lid, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (Stb. 1987, 90) die al dan niet vermeerderd met een arbeidongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering 70% of meer bedraagt van het dagloon, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;
  2. ter zake van een dienstbetrekking op grond waarvan door het Rijk invaliditeitspensioen was verzekerd, recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%, of een toelage ontvangt die naar aard en strekking overeenkomt met een toelage als bedoeld in onderdeel a, die al dan niet vermeerderd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering 73% of meer bedraagt van de middelsom, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsverzekering is of zou zijn berekend:
  3. een uitkering ontvangt op grond van hoofdstuk III van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van tenminste 80% of een toelage op grond van dat hoofdstuk, die al dan niet vermeerderd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering 70% of meer bedraagt van het dagloon, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;
  4. na beëindiging van zijn dienstbetrekking een uitkering ontvangt op grond van de Ziektewet (Stb. 1987, 88), over de maximale duur, bedoeld in artikel 29, tweede lid van die wet;
  5. een uitkering ontvangt, die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering bedoeld in onderdeel a of d;

worden, indien deze uitkeringen worden ontvangen in verband met een gewezen dienstbetrekking van 8 uren of meer per week, in aanmerking genomen voor de periode van drie jaar, bedoeld in het tweede lid, en voor de perioden gelegen in de vijf jaar, onmiddelijk voorafgaande aan het ontslag, bedoeld in het derde lid.

5. Voor de periode van drie jaar, bedoeld in het tweede lid, en voor de perioden gelegen in de vijf jaar, onmiddelijk voorafgaande aan het ontslag, bedoeld in het derde lid, worden perioden waarin een persoon een tot zijn huis behorend kind:

  1. beneden de leeftijd van 6 jaar verzorgt, zonder dat deze persoon in een dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest of een uitkering heeft ontvangen als bedoeld in het vierde lid, volledig, en
  2. vanaf de leeftijd van 6 jaar doch beneden de leeftijd van 12 jaar verzorgt, zonder dat deze persoon in een dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest of een uitkering heeft ontvangen als bedoeld in het vierde lid, voor de helft in aanmerking genomen.

6. Voor de toepassing van het vijfde lid worden als perioden van verzorging niet meegeteld de perioden waarin:

  1. de verzorgende persoon als werknemer in de zin van een wettelijke regeling inzake werkloosheid recht heeft op een uitkering ter zake van werkloosheid; en
  2. de verzorging buiten Nederland plaatsvind anders dan tijdens vakantie.

7. Indien er in een gezamenlijke huishouding meer verzorgende personen zijn als bedoeld in het vijfde lid, wordt voor de toepassing van dat lid als verzorgende persoon van het kind beschouwd, degene van deze personen die zij als zodanig hebben aangewezen. Ingeval geen verzorgende persoon wordt aangewezen, is Onze Minister bevoegd een van hen die naar zijn oordeel als verzorgende persoon moet worden beschouwd, als zodanig aan te wijzen.

8. Voor de toepassing van het vijfde en zevende lid wordt onder:

  1. een kind verstaan een eigen, aangehuwd of pleegkind;
  2. een pleegkind verstaan een kind dat als eigen kind wordt onderhouden en opgevoed.

9. De regels die zijn gesteld krachtens artikel 42, negende lid, van de Werkloosheidswet zijn van overeenkomstige toepassing.

10. In bijzondere gevallen kan Onze Minister na afloop van de in het eerste lid en het tweede lid bedoelde termijn de duur van het wachtgeld verlengen.

Artikel 3a

1. In afwijking van artikel 3 wordt, indien dit leidt tot een langere wachtgeldduur, waarin tevens voor zover van toepassing de bijzondere verlenging, als bedoeld in het vierde lid, is begrepen, de duur van het wachtgeld vastgesteld overeenkomstig de volgende leden.

2. Voor de betrokkene bedraagt de termijn van het wachtgeld drie maanden, vermeerderd met een zodanig gedeelte van zijn diensttijd, als bedoeld in het derde lid, welke termijn in voorkomend geval wordt verlengd overeenkomstig het vierde lid.

3. Het in het tweede lid bedoelde gedeelte van de diensttijd bedraagt:

  • voor de betrokkene, die ten tijde van het ontslag de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt, 18% van de diensttijd;
  • voor de betrokkene, die ten tijde van het ontslag 21 jaar oud, 19½% van de diensttijd;
  • voor de betrokkene, die ten tijde van het ontslag ouder is dan 21 jaar, 19½% van de diensttijd, vermeerderd met zoveel maal 1½% van de diensttijd als het aantal jaren van zijn leeftijd ten tijde van het ontslag meer bedraagt dan 21.

4. Indien de betrokkene op het tijdstip van ingang van zijn ontslag een voor pensioen geldige diensttijd, naar welke het pensioen ter zake van dat ontslag krachtens de Algemene militaire pensioenwet zal worden berekend van ten minste tien jaren heeft volbracht en het aantal jaren van zijn leeftijd op dat tijdstip vermeerderd met het aantal jaren van die diensttijd, 60 of meer bedraagt, wordt de in het tweede en derde lid genoemde termijn verlengd tot de dag, waarop voor hem recht op pensioen krachtens de Algemene militaire pensioenwet ontstaat.

5. In de gevallen, waarin de termijn van het wachtgeld niet overeenkomstig het vierde lid is verlengd, kan Onze Minister het wachtgeld voortzetten over een door hem te bepalen tijdvak.

Artikel 3b

1. De betrokkene, die aan het einde van de wachtgeldduur, bedoeld in artikel 3, tweede lid, heeft bereikt, heeft in aansluiting op het wachtgeld recht op een vervolgwachtgeld.

2. De betrokkene die

a. het einde van de wachtgeldduur bedoeld in artikel 3, eerste lid heeft bereikt en

b. voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef, doch uitsluitend wegens zijn arbeidsverleden geen recht heeft op verlenging van de wachtgeldduur, heeft recht op een vervolgwachtgeld.

3. Behoudens het gestelde in het volgende lid is de duur van het vervolgwachtgeld een jaar.

4. De betrokkene aan wie uitsluitend ingevolge het eerste tot en met derde lid van artikel 3a, een wachtgeld is toegekend en die voldoet aan de voorwaarde bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef, heeft aansluitend recht op een vervolgwachtgeld indien het toegekende wachtgeld eindigt op een tijdstip gelegen binnen een jaar na de datum waarop zijn wachtgeld zou zijn beëindigd, wanneer dit zou zijn toegekend ingevolge artikel 3. Het vervolgwachtgeld eindigt op het tijdstip gelegen een jaar na de in de vorige volzin bedoelde datum.

5. Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, zijn bepalingen van het wachtgeld van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4 (2)

1. Het bedrag van het wachtgeld is gedurende de eerste drie maanden gelijk aan 90% van de laatstelijk genoten bezoldiging, gedurende de daaraanvolgende negen maanden gelijk aan 80% en vervolgens gelijk aan 70% van die bezoldiging. Het bedrag van het wachtgeld over enige maand is niet lager dan het bedrag van het pensioen, berekend over die maand, waarop de betrokkene ter zake van het ontslag recht zou hebben gehad, indien hij met ingang van de dag, waarop dat ontslag is ingegaan, zou zijn gepensioneerd.

2. In afwijking van het vorige lid is het wachtgeld gedurende de verlengde termijn, bedoeld in artikel 3a, vierde lid, gelijk aan het bedrag van het in de tweede volzin van het eerste lid bedoelde pensioen, berekend over de desbetreffende maand, met dien verstande, dat gedurende het eerste jaar van die verlengde termijn het wachtgeld ten minste 40% van de laatstelijk genoten bezoldiging bedraagt.

3. Indien het wachtgeld met toepassing van het vijfde lid van artikel 3a wordt voortgezet, bedraagt dit nimmer meer dan 50% van de laatstelijk genoten bezoldiging.

Artikel 4a

1. Het bedrag van het vervolgwachtgeld is gelijk aan het minimumloon, met dien verstande dat dit bedrag nooit hoger kan zijn dan 70% van de bezoldiging.

2. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder minimumloon verstaan het maandbedrag van het minimumloon bedoeld in artikel 8, eerste lid onder a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Stb. 1968, 657), of, indien het een betrokkene jonger dan 23 jaar betreft, het voor zijn leeftijd geldende minimumloon, bedoeld in artikel 7, derde lid, en artikel 8, derde lid, van genoemde wet, beide vermeerderd met de daarvoor berekende vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15 van die wet.

Artikel 5

Vervallen

Artikel 6

1. Wanneer de betrokkene over enige betalingstermijn van zijn wachtgeld naast dat wachtgeld inkomsten geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, aangevangen met ingang van of na de dag, waarop het ontslag is aangezegd of ontslag door hem is aangevraagd, wordt, indien het totale bedrag van het wachtgeld en die inkomsten de laatstelijk genoten bezoldiging overschrijdt, het wachtgeld verminderd met het bedrag van die overschrijding.

2. Met arbeid of bedrijf, aangevangen met ingang van of na de dag, waarop het ontslag is aangezegd of aangevraagd, wordt gelijkgesteld arbeid of bedrijf, aangevangen tijdens non-activiteit, verlof of verhindering tot dienstverrichting wegens ziekte, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag.

3. Wanneer de betrokkene arbeid of bedrijf heeft aangevangen voor één van de tijdstippen, bedoeld in de voorgaande leden, en na dat tijdstip uit die arbeid of dat bedrijf inkomsten of meer inkomsten gaat genieten, worden die inkomsten of die meerdere inkomsten in aanmerking genomen voor de toepassing van het eerste lid, tenzij de betrokkene aannemelijk maakt, dat die inkomsten, die meerdere inkomsten of een gedeelte daarvan niet het gevolg zijn van een verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken, verband houdende met het ontslag, in welk geval die inkomsten, die meerdere inkomsten of dat gedeelte daarvan niet in aanmerking worden genomen voor de toepassing van het eerste lid.

4. Voor de toepassing van dit artikel wordt een uitkering krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet aangemerkt als inkomsten in verband met arbeid.

5. In het naar het oordeel van Onze Minister bijzondere gevallen waarin toepassing van het hiervoren bepaalde tot een onredelijke uitkomst zou leiden, kan hij van dat bepaalde ten gunste van de betrokkene afwijken.

Artikel 7

1. Indien de betrokkene, zolang hij de leeftijd van 55 jaar niet heeft bereikt,

  1. een hem aangeboden ambt of betrekking, welke hem in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden redelijkerwijs kan worden opgedragen, weigert te aanvaarden;
  2. in de gelegenheid is of zal worden gesteld om op een wijze die voor hem passend kan worden geacht, inkomsten of meerdere inkomsten te verkrijgen, daarvan geen gebruik maakt;
  3. een ambt of betrekking, uit hoofde waarvan door hem inkomsten worden genoten, zonder voldoende reden prijs geeft, dan wel door aan hem te wijten oorzaken dit ambt of deze betrekking door hem verloren doet gaan, wordt voor de toepassing van artikel 6 de betrokkene geacht de verzuimde dan wel verloren gegane inkomsten onverminderd te genieten.

2. Het wachtgeld wordt niet uitbetaald voor de duur dat de betrokkene:

  1. de hem opgelegde verplichtingen, als bedoeld in artikel 9, niet of niet volledig nakomt;
  2. metterwoon verblijf houdt in het buitenland, tenzij Onze Minister, op een door de betrokkene daartoe gedaan verzoek, anders beslist.

3. Onze Minister kan bepalen, dat inkomsten, welke zijn genoten uit hoofde van overwerk, bij wijze van gratificatie, ter zake van een vrijwillige verbintenis bij de Korps Nationale reserve, als vrijwillig ambtenaar bij de politie of bij andere door Onze Minister aan te wijzen reserve-organen, geheel of ten dele niet worden aangemerkt als inkomsten.

Artikel 8

Aan de betrokkene, die elders arbeid of bedrijf aanvangt, kan ter zake van de kosten die voor hem aan een daartoe nodige verhuizing zijn verbonden, een tegemoetkoming worden toegekend tot ten hoogste het bedrag van een vergoeding volgens de normen van het Verplaatsingskostenbesluit militairen (Stb. 1991, 412).

Artikel 9

1. De betrokkene is verplicht aan Onze Minister overeenkomstig de door deze gestelde regelen, terstond mededeling te doen van het aanvangen van enige arbeid of bedrijf, onder opgave, voor zover mogelijk, van de inkomsten, welke hij uit dien hoofde zal verwerven. Zijn de inkomsten niet vooraf te bepalen, dan doet hij tijdig voor het einde van elke betalingstermijn van het wachtgeld opgave van de inkomsten, welke hij sedert het aanvangen van de werkzaamheden of sedert de vorige opgave heeft genoten. Brengt de aard van de werkzaamheden mede, dat de inkomsten over een langere periode in beschouwing moeten worden genomen, dan geschiedt de opgave over die langere periode en kan op het wachtgeld voorlopig een mindering worden toegepast naar een geraamd bedrag van die inkomsten. De definitieve vaststelling van de vermindering geschiedt alsdan over de in de vorige volzin bedoelde langere periode.

2. Zolang de betrokkene de leeftijd van 55 jaar niet heeft bereikt is hij verplicht zich te gedragen naar de voorschriften, welke hem door Onze Minister worden gegeven om tot het verkrijgen van een ambt of betrekking of een andere bron van inkomsten te geraken.

3. De betrokkene wordt door het aanvaarden van het wachtgeld geacht erin toe te stemmen dat allen, die daarvoor naar het oordeel van Onze Minister in aanmerking komen, de inlichtingen verstrekken, welke voor de uitvoering van dit besluit noodzakelijk zijn.

Artikel 10

1. Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de betrokkene wordt aan de weduwe of weduwnaar, van wie de overledene niet duurzaam gescheiden leefde, een bedrag uitgekeerd gelijk aan driemaal het maandelijkse bedrag aan wachtgeld waarop de betrokkene, na toepassing van artikel 6, op de dag voorafgaande aan die van zijn overlijden aanspraak had, vermeerderd met de kinderbijslag voor het eerste en het tweede kind, die de betrokkene ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet op de dag van het overlijden genoot met dien verstande dat, indien op vorenbedoelde dag op het wachtgeld geen vermindering krachtens artikel 6 is toegepast, het bedrag gelijk is aan driemaal de laatstelijk genoten bezoldiging, vermeerderd met de kinderbijslag voor het eerste en het tweede kind, die de betrokkene ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet op de dag van het overlijden genoot.

2. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder weduwe of weduwnaar mede begrepen de nabestaande van de levenspartner met wie de niet-gehuwde betrokkene samenwoonde en -met het oogmerk om duurzaam samen te leven- een gemeenschappelijke huishouding voerde op basis van een notarieel verleden samenlevingscontract, bevattende de wederzijdse rechten en verplichtingen ter zske van die samenwoning en gemeenschappelijke huishouding. Tegelijkertijd kan slechts één persoon als levenspatner worden aangemerkt. Onze Minister kan verlangen dat een schriftelijke verklaring van een notaris wordt overlegd, waaruit blijkt van het bestaan van dat samenlevingscontract.

3. Laat de overledene geen weduwe of weduwnaar na van wie hij, onderscheidenlijk zij, niet duurzaam gescheiden leefde, dan geschiedt de uitkering van het in het eerste lid bedoelde bedrag ten behoeve van de minderjarige wettige of natuurlijke kinderen van de overledene, of minderjarige kinderen waarover de overledene ten tijde van het overlijden de pleegouderlijke zorg droeg. Onder pleegouderlijke zorg wordt verstaan de zorg voor het onderhoud en de opvoeding van het kind, als was het een eigen kind, onafhankelijk van enige verplichting daartoe of van het genieten van een vergoeding daarvoor. Ontbreken ook zodanige kinderen, dan geschiedt de uitkering van het in het eerste lid bedoelde bedrag, aan degenen die geheel of grotendeels afhankelijk waren van de inkomsten van de overledene.

4. Laat de overledene geen betrekkingen, als bedoeld in het eerste tot en met derde lid na, dan kan het aldaar bedoelde bedrag geheel of ten dele worden uitgekeerd voor de betaling van de kosten van de laatste ziekte en van de lijkbezorging, indien zijn nalatenschap voor de betaling van die kosten ontoereikend is.

Artikel 11

Op aanvraag van de betrokkene wordt, indien Onze Minister zich kan verenigen met de reden van het aanvraag en tussen hem en de betrokkene ter zake overeenstemming is bereikt, het wachtgeld geheel of ten dele door een afkoopsom vervangen.

Artikel 12

1. De aanspraak op wachtgeld vervalt met ingang van de dag:

  1. waarop de betrokkene in dezelfde rang of stand en klasse of een hogere terugkeert in actieve dienst;
  2. te rekenen van welke het wachtgeld geheel wordt afgekocht;
  3. met ingang van welke aan de betrokkene een pensioen krachtens de Algemene militaire pensioenwet of krachtens een vroegere militaire pensioenwet in de zin van die wet wordt toegekend, waarmede, diensttijd, doorgebracht in de betrekking waaruit hem ontslag werd verleend, wordt vergolden;
  4. volgende op die van overlijden van die betrokkene;
  5. waarop de betrokkene de leeftijd van 65 jaar bereikt, indien de aanspraak op wachtgeld niet reeds eerder vervallen is.

2. Onze Minister kan de aanspraak geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren, indien de betrokkene:

  1. zich zodanig gedraagt, dan hij, ware hij in actieve dienst gebleven, zou zijn ontslagen:
  2. de gegevens, die noodzakelijk zijn voor de vaststelling of de vermindering van het wachtgeld niet, niet volledig of onjuist verstrekt.

Artikel 13

Vervallen.

Artikel 14

Vervallen.

Artikel 15

Door hem, die is aangesteld in burgerlijke openbare dienst om in de krijgsmacht als geestelijke verzorger doorlopend werkzaam te zijn, kan te rekenen van 1 januari 1966 ter- zake van een hem verleend ontslag geen aanspraak op wachtgeld krachtens het Rijkswachtgeldbesluit 1959 worden ontleend.

Artikel 16

Dit besluit kan worden aangehaald onder de titel "Militaire wachtgeldregeling 1961".

Artikel 17

Het Koninklijk besluit van 4 maart 1948 (Stb. I 90) en Ons besluit van 4 juni 1952 (Stb. 327) worden ingetrokken.

Artikel 18

De Algemene Termijnenwet (Stb. 1964, 314) is niet van toepassing op de termijnen gesteld in artikel 3, eerste en tweede lid, artikel 3a, tweede en derde lid, artikel 3b, derde en vierde lid, artikel 4, eerste lid en artikel 10, eerste lid.

Artikel 19

Dit besluit treedt in werking met ingang van de eerste dag van de maand, na de datum van uitgifte van het Staatsblad, waarin het wordt geplaatst.


Voetnoten:

1. Lees hiervoor: 1967 2. Zie bij toepassing van dit artikel ook de Hoofdstukken II en IV van de wet van 20 december 1984 (Stb. 657) opgenomen onder 640.

Naar boven