Arbocatalogus Dieselmotoremissie (DME)
De Arbocatalogus Dieselmotoremissie (DME) is door de sociale partners van de
sector Defensie vastgesteld op 24 maart 2015 en zal uiterlijk drie jaar na
vaststelling worden geëvalueerd.
1 Algemeen
Dieselmotorenemissie (DME) komt vrij bij alle werkende dieselmotoren. Deze
motoren worden veel toegepast in onder andere (vracht)auto’s, (mobiele)
werktuigen en schepen. Door de vele toepassingen (zie hoofdstuk 6) is de kans
dat werknemers aan DME worden blootgesteld groot. DME kan tot
gezondheidsproblemen leiden (zie hoofdstuk 3).
Deze arbocatalogus heeft alleen betrekking op de processen en activiteiten
waarbij sprake is van emissies door dieselmotoren. De catalogus geldt niet voor
de emissie die vrijkomt zodra diesel met behulp van ‘open vuur’ wordt verbrand,
bijvoorbeeld in een (tent)kachel of kooktoestel. Deze heeft een andere
samenstelling en kent andere gezondheidsrisico’s dan het verbrandingsproduct
DME.
2 Doelgroep
Deze arbocatalogus richt zich primair op eenheden of bedrijven waar uit de RI&E,
of indirect op basis van ziekteverzuimanalyse of zich bij het personeel
manifesterende gezondheidsklachten, blijkt dat er voor werknemers sprake is of
kan zijn van arbeidsgerelateerde risico’s met betrekking tot DME.
3 De risico’s
DME bestaat uit dieselroetdeeltjes en diverse gasvormige verontreinigingen zoals
stikstofdioxide (NO2), stikstofmonoxide (NO), koolmonoxide (CO), zwaveldioxide
(SO2) en koolwaterstoffen. Dieselroetdeeltjes zijn kleine stofdeeltjes die bij
inademing tot diep in de longen (de longblaasjes) terecht kunnen komen. Aan het
oppervlak van een dieselroetdeeltje bevinden zich honderden verschillende
verbrandingsproducten, waarvan sommigen verdacht mutageen of carcinogeen zijn.
Welke componenten van DME met name verantwoordelijk zijn voor de toxicologische
eigenschappen is niet bekend.
Langdurige blootstelling aan DME kan ernstige schade aan de gezondheid
toebrengen. Het kan leiden tot zowel directe (acute) effecten als ook effecten
die pas optreden na jarenlange blootstelling (chronische effecten).
De belangrijkste acute effecten zijn irritatie aan de ogen en de luchtwegen.
Verder kunnen algemene symptomen zoals hoofdpijn, vermoeidheid en misselijkheid
optreden. De acute effecten worden met name veroorzaakt door de gasvormige
bestanddelen van DME.
Chronische blootstellingen aan DME veroorzaakt een verhoogde kans op
longaandoeningen, zoals longkanker, -fibrose, -emfyseem, en op hart- en
vaatziekten. In Nederland staat DME op de lijst van kankerverwekkende stoffen
omdat uit onderzoek is gebleken dat werknemers die beroepsmatig langdurig zijn
blootgesteld aan DME vaker longkanker ontwikkelen dan een niet blootgestelde
groep. De longkanker wordt waarschijnlijk veroorzaakt door de aan de
roetdeeltjes gebonden verbrandingsproducten, in het bijzonder diverse
PAK-verbindingen. Deze verbindingen worden beschouwd als kankerverwekkend voor
de mens. Zij kunnen zowel long- als huidkanker veroorzaken. Of de roetdeeltjes
zelf ook kanker kunnen veroorzaken is niet duidelijk. De verhoogde kans op
longkanker is afhankelijk van de frequentie en van de hoogte van de
blootstelling. Het is daarom van groot belang voor werknemers én werkgevers om
blootstelling aan DME te voorkomen of als dat niet mogelijk is de blootstelling
zo laag mogelijk te maken en te houden.
4 Wettelijk kader
Op het gebied van het werken met gevaarlijke stoffen (inclusief DME) zijn
verschillende wettelijke eisen en normen van toepassing. Bij het uitwerken van
de maatregelen (zie hoofdstuk 5 en 6) is rekening gehouden met de relevante
wetten en normen.
Hieronder volgt een kort overzicht van de relevante wet- en regelgeving:
- hoofdstuk 4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit (Arbobesluit); met name
afdeling 1: “Gevaarlijke stoffen” en afdeling 2: ”Aanvullende voorschriften
kankerverwekkende of mutagene stoffen en kankerverwekkende processen”;
- Arbeidsomstandighedenregeling; Artikel 4.20c processen waarbij DME vrijkomt,
zijn aangewezen als kankerverwekkende processen;
- Arbeidsomstandighedenregeling, bijlage XIII: wettelijke grenswaarden.
Er zijn arbeidsrisico’s waarvoor de wetgever heel concrete eisen, het (minimaal)
vereiste beschermingsniveau, heeft vastgelegd. We spreken dan van wettelijke (of
publieke) grenswaarden. Zo geldt bijvoorbeeld voor het risico geluid dat vanaf
80 dB(A) gehoorbescherming verplicht is. Voor DME ligt dit anders. DME is een
mengsel van zowel gas- als stofvormige componenten. Voor de gasvormige stoffen
zijn meerdere grenswaarden van toepassing. Voor de belangrijke gasvormige
bestanddelen (m.n. NO, NO2, CO en SO2) zijn de publieke grenswaarden vastgesteld
op basis van niet-carcinogene effecten. Bedoelde grenswaarden zijn te vinden in
de Arbeidsomstandighedenregeling, bijlage XIII (zie 4002). Een andere
belangrijke, stofvormige, component van DME is elementair koolstof (EC). De
hierop van toepassing zijnde normering is aangegeven bij paragraaf 4.1 en 4.2.
In hoofdstuk 3, 4e paragraaf, is de relatie aangegeven tussen langdurige
blootstelling aan DME en een verhoogde kans op kanker. Voor deze verhoogde kans
door blootstelling aan DME is door de wetgever gekozen voor elementair koolstof
(EC) als markerstof.
4.1 Normstelling elementair koolstof (EC)
In Nederland staat DME op de lijst van kankerverwekkende stoffen. Voor deze
stoffen geldt een verplichting om blootstelling te voorkomen. Indien dit niet
mogelijk is, moet de werkgever de blootstelling beheersen tot een zo laag
mogelijk niveau. Voor DME is van overheidswege (nog) geen wettelijke (publieke)
grenswaarde vastgesteld. Wel zijn door het Institute for Risk Assessment
Sciences in opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken twee zogenaamde
risicogrenzen bepaald. Bij deze risicogrenzen wordt zoals aangegeven de EC als
markerstof gebruikt:
- Verbodsniveau: de concentratie van de blootstelling waar in ieder geval niet
boven mag worden gekomen. Het verbodsniveau voor EC wordt bereikt bij een
beroepsmatige blootstelling aan een concentratie van 50 µg per m3 lucht
gemiddeld over 8 uur (TGG-8u).
- Streefniveau: een concentratie van de blootstelling waarnaar gestreefd wordt
in het kader van het begrip 'een zo laag mogelijke blootstelling'. De
streefwaarde wordt bereikt bij een beroepsmatige blootstelling aan een EC
concentratie van 0,16 µg per m3 lucht gemiddeld over 8 uur (TGG-8u).
Deze risicogrenzen worden door de Inspectie SZW gehanteerd bij hun
handhavingsbeleid.
Het verbodsniveau komt overeen met een verhoogde kans op kanker van 1 op 1000
per jaar door blootstelling tijdens arbeid (8 uur/dag, 5 dagen/week, 48
weken/jaar); voor de streefwaarde is deze verhoogde kans 1 op 1.0000.
Zolang er geen wettelijke grenswaarde is vastgesteld voor de kankerverwekkende
eigenschap van DME, moet de werkgever in overleg met de sociale partners zelf
een zo laag mogelijke private grenswaarde, de zogenaamde ‘bedrijfsnorm’ (i.c.
‘bedrijfsnorm EC’), vaststellen. Deze bedrijfsnorm moet zich tussen de twee
genoemde risicogrenzen bevinden en dient de streefwaarde zo dicht mogelijk te
benaderen. Verder dient een plan van aanpak te worden opgesteld dat de
blootstelling, door middel van beheersmaatregelen op basis van de
arbeidshygiënische strategie (zie volgende punt) verder reduceert tot een zo
laag mogelijk niveau.
De arbeidshygiënische strategie is een hiërarchisch stelsel van
beheersmaatregelen voor risico’s:
(1) bronmaatregelen: eerst gevaren voorkomen of de oorzaak van het probleem
wegnemen,
(2) technische maatregelen: nemen van maatregelen (als bronmaatregelen niet
mogelijk zijn) om risico’s te verminderen, bijvoorbeeld het plaatsen van een
afzuiginstallatie;
(3) organisatorische maatregelen: nemen van maatregelen (als collectieve
maatregelen niet kunnen of ook [nog] geen afdoende oplossing bieden)
bijvoorbeeld door het werk zo te organiseren dat werknemers minder risico lopen
(taakroulatie);
(4) persoonlijke beschermingsmiddelen: als laatste mogelijkheid kan de werkgever
persoonlijke beschermingsmiddelen verstrekken. Dit is in principe een tijdelijke
noodoplossing.
4.2 Bedrijfsnorm elementair koolstof (EC)
Voor de verschillende processen/activiteiten waar DME vrijkomt, is op basis van
meetresultaten en mogelijke beheersmaatregelen de bedrijfsnorm EC vastgesteld.
Hierbij is ook gekeken naar normen die bij vergelijkbare activiteiten buiten
Defensie zijn vastgesteld.
De bedrijfsnorm EC voor Defensie is vastgesteld op 8 µg/m3 (TGG-8 uur, gemeten
in respirabel stof).
De bedrijfsnorm geeft de maximum concentratie gemiddeld over een 8-urige werkdag
aan. Dit betreft de totale blootstelling van een werknemer aan EC tijdens al
diens werkzaamheden op een werkdag. Met andere woorden: alle blootstellingen van
een werknemer tijdens de verschillende activiteiten/processen op één werkdag
worden bij elkaar opgeteld.
Bij de vaststelling van de bedrijfsnorm is er van uitgegaan dat er sprake is van
een gelijkmatige dagelijkse blootstelling gedurende een arbeidsparticipatie van
40 jaar.
In de praktijk zal voor veel werknemers gelden dat zij minder worden
blootgesteld omdat zij niet de gehele arbeidsduur van 40 jaar in functies
werkzaam zijn waarbij sprake is van dagelijks blootstelling op het niveau van de
bedrijfsnorm. Dit betekent dat voor deze werknemers de verhoogde kans op kanker
door blootstelling aan DME lager zal zijn dan de kans die bij de bedrijfsnorm
hoort.
De in de vorige paragraaf vastgestelde bedrijfsnorm is de nu vastgestelde
bovengrens. Het is een wettelijke verplichting om blootstelling aan
kankerverwekkende stoffen, zoals DME, te voorkomen en indien dit niet mogelijk
is te beheersen op een zo laag mogelijk niveau. Dit houdt in dat waar het
(technisch en/of organisatorisch) nu al mogelijk is, maatregelen dienen te
worden genomen waarmee een lagere blootstelling dan 8 µg/m³ wordt bereikt (zie
hoofdstuk 6).
4.3 Reikwijdte normen DME
De in deze catalogus vastgestelde bedrijfsnorm EC, de wettelijk vastgestelde
normen voor de gasvormige componenten van DME (NO, NO2, SO2, etc.) en de
beheersmaatregelen zijn van toepassing op alle activiteiten van Defensie waarbij
sprake is van DME.
Maatregelen die gericht zijn op het zoveel mogelijk reduceren van de
concentratie EC, zullen in de meeste gevallen ook de concentraties gasvormige
verontreinigingen reduceren. Daar dit echter niet altijd het geval is, dient bij
metingen, naast de concentratie EC, ten minste de concentraties NO2 en NO te
worden vastgesteld.
Bij toezicht en handhaving richt de Inspectie SZW zich zowel op blootstelling in
de zogenaamde omsloten ruimten als ook in de buitensituaties. Voor beide
situaties geldt, gelet op de classificatie, de verplichting om DME naar de stand
der techniek te elimineren en als dit niet kan, te verminderen tot een zo laag
mogelijk niveau. Aan die verplichting is (pas) voldaan zodra het
achtergrondniveau (zie voetnoot 8) is bereikt. Het begrip ‘zo laag mogelijk’
wordt dus begrensd door het achtergrondniveau.
Vorenstaande betekent dat de concentratie van de blootstelling bij de beschreven
activiteiten in omsloten ruimten in Nederland de voor die activiteit
vastgestelde bedrijfsnorm niet mag overschrijden en dat getracht moet worden om
de concentratie terug te dringen tot het achtergrondniveau. Ook ten aanzien van
alle andere activiteiten waarbij DME vrijkomt in buitensituaties dient
voortdurend naar stand der techniek te worden gestreefd naar een zo laag
mogelijke blootstelling. De concentratie van de blootstelling zal in de
buitensituaties logischerwijs in principe nooit hoger zijn dan de geldende
bedrijfsnorm voor de aangegeven binnensituaties.
Hoewel de Nederlandse wet- en regelgeving alleen van toepassing is op Nederlands
grondgebied en dat er voor Defensie bepaalde uitzonderingsposities in de wet
zijn opgenomen voor specifieke situaties, geldt dat ook wat betreft
werkzaamheden buiten Nederland binnen de operationele mogelijkheden voortdurend
naar stand der techniek moet worden gestreefd naar een zo laag mogelijke
blootstelling van het personeel aan DME.
5 Algemene beheersmaatregelen
5.1 Algemeen
In hoofdstuk 6 worden de meeste onderkende processen/activiteiten waarbij sprake
is van DME benoemd, samen met beheersmaatregelen om aan de bedrijfsnorm te
kunnen voldoen. Naast deze specifieke op de te onderscheiden
processen/activiteiten gerichte beheermaatregelen zijn er maatregelen van meer
algemene aard.
De commandant draagt er, indien nodig in samenwerking met de verwervende
instantie, zorg voor dat naar de stand der techniek tijdig over (hulp)middelen
en (infrastructurele) voorzieningen wordt beschikt die er voor zorgen dat de
blootstelling aan DME zo laag mogelijk is.
Een groot deel van het gemotoriseerde defensiematerieel, met name dat voor
gebruik voor operationele inzet, is uitgevoerd met een dieselmotor. Operationele
aspecten en logistieke afspraken binnen de NAVO en de wereldwijde
verkrijgbaarheid vormen voor Defensie belangrijke redenen om diesel als
brandstof te (blijven) gebruiken. Vervanging van dieselmotoren door een
alternatieve aandrijving is dus slechts in beperkte mate mogelijk. Desondanks
kunnen en moeten er maatregelen worden genomen die bijdragen aan vermindering
van de blootstelling aan DME.
Bij het treffen van maatregelen denkt men ten onrechte alleen aan inpandige
situaties. Ook buiten vinden activiteiten plaats waarbij sprake kan zijn van een
hoge concentratie DME, bijvoorbeeld door een grote concentratie van draaiende
dieselmotoren. Denk hierbij onder andere aan het aantal (privé) voertuigen dat
tijdens de spitsuren de kazernepoort passeert of een aantal militaire voertuigen
dat met draaiende motoren op een parkeer- of opstelplaats voor verplaatsing
gereed staat. Zelfs één of enkele dieselmotoren kunnen de oorzaak zijn van een
hoge concentratie DME. Oudere of slecht onderhouden motoren zijn meer vervuilend
dan nieuwe en goed onderhouden motoren. Verder vinden er activiteiten plaats in
‘semi-open ruimte’, waarbij onder andere gedacht kan worden aan overkappingen,
maar ook aan dieselmotorgebruik onder camouflagemateriaal. Ook de
weersomstandigheden spelen een rol bij de hoogte van DME- concentratie; bij
mistig, luw weer zal de DME langer blijven ‘hangen’ dan op een heldere en
winderige dag.
De defensieorganisatie is heel divers. Elk onderdeel of bedrijf heeft door de
variatie aan rijdend, vliegend en varend materieel, (mobiele) werktuigen
arbeidsmiddelen, als ook de aard en variatie van de taken en infrastructuur, op
eigen specifieke wijze te maken met de problematiek van DME. Waar het gaat om de
aanpak van DME vraagt dit dus om maatwerk, specifiek toegespitst op eigen
(operationele) middelen en omstandigheden. Voor zover dit in de fase van
behoeftestelling, ontwerp en voorzien-in door de verwervende instanties niet al
is meegenomen, dient men voor maatwerk en maximaal resultaat in contact te
treden met de hiertoe geëquipeerde instanties binnen de organisatie.
5.2 Verantwoordelijkheden en bevoegdheden
Algemeen. Het is de zorgplicht van de werkgever om het personeel te beschermen
tegen ongewenste effecten in en door het werk. Voor Defensie betekent dit dat de
bescherming tegen DME een verantwoordelijkheid is voor:
- De Bestuursstaf
- CDC/CEAG, DMO/VKAM en CDC/DV&B/Vastgoed als expertisecentra
- De projectleiders van DMO en CDC tijdens het voorzien-in proces
- De opleidingsinstituten
- De uitvoerende commandanten (gebruik en onderhoud, opleidingen)
Kaders en normen. De Bestuursstaf (i.c. de HDBV) is verantwoordelijk voor het
vaststellen van de kaders en normen voor de veiligheid en gezondheid als
afgeleide van de wet- en regelgeving.
Gebruik en instandhouding. De commandanten die zijn belast met het gebruik en de
instandhouding dienen er voor te zorgen dat:
- de risicobeoordeling en RI&E (inclusief DME) periodiek wordt geactualiseerd,
waaronder de metingen en berekeningen;
- (onbedoelde) situaties met een blootstelling boven de actiewaarden worden gemeld
(cfm SG Aanwijzing A-963) en zo nodig worden onderzocht;
- het personeel (en eventueel derden) wordt voorgelicht over de risico’s en te
nemen maatregelen;
- toezicht wordt gehouden op de naleving van werkwijzen, voorschriften en
veiligheidsmaatregelen; dit betreft zowel de algemene als de specifieke
beheersmaatregelen uit deze arbocatalogus en de borging daarvan in de
bedrijfsvoering
Opleidingen. Tijdens de (initiële) opleidingen en tijdens de instructie voor het
gebruik van installaties en toestellen zorgen de verantwoordelijke commandanten
dat leerlingen en cursisten worden voorgelicht over de risico’s van DME en de te
nemen veiligheidsmaatregelen; dit betreft zowel de algemene als de specifieke
beheersmaatregelen uit deze arbocatalogus.
Expertise. Het CDC/CEAG is als expertisecentrum voor arbeidsomstandigheden en
gezondheid verantwoordelijk voor het adviseren over de bescherming van het
personeel tegen DME. Een onderdeel daarvan is het (laten) uitvoeren van metingen
en risicobeoordelingen. Deze kunnen worden uitgevoerd door materiedeskundigen.
Het CEAG is verantwoordelijk voor de toetsing van de risicobeoordelingen en
RI&E’s, inclusief de nadere inventarisatie.
Voorzien in en verwerving. Het voorzien in en de verwerving van materieel,
vastgoed en installaties is een verantwoordelijkheid van m.n. DMO en CDC.
Daarbij wordt het verwervingsproces van materieel gevolgd, zoals is vastgelegd
in de Aanwijzing SG/A 919 Handboek Verwerving Defensie. Dit betekent dat een
arbo- en milieurisicoanalyse (AMRA) moet worden uitgevoerd. Het streven is erop
gericht om blootstelling aan DME te voorkomen. Waar dat niet mogelijk is vanwege
de gebruikerseisen, worden aanvullende maatregelen in het ontwerp verwerkt. De
restrisico’s die kunnen optreden tijdens gebruik, instandhouding en afstoting
worden vastgelegd in het arbo- en milieuconstructiedossier.
In het handboek Verwerving wordt ook het proces “verwerven van defensiematerieel
uit niet-Europese landen” beschreven. Defensie koopt ook complete wapensystemen
in het buitenland meestal betreft het dan voertuigen of vliegend materieel. Dit
materieel kan in principe overal vandaan komen (bijv. USA, Australië, Zweden).
Als het materieel niet speciaal ontworpen is voor Nederland wordt het aangekocht
in de export versie. EU richtlijnen zijn dan niet toegepast. Vaak is er echter
wel een andere, meestal nationale wetgeving of norm gebruikt in het ontwerp en
bij de constructie. In een dergelijk geval moet in een vroeg stadium via de
projectleiding geïnformeerd welke DME normen van toepassing zijn, teneinde te
kunnen vaststellen of de gebruikte norm gelijkwaardig is aan EU richtlijn of
STANAG en of er een gezondheidsrisico is.
Voorlichting en communicatie. Naast communicatie in de lijn en aandacht in
opleidingen, dient er per onderwerp arbocatalogus ook voorlichting en
communicatie meer in de breedte planmatig en structureel te worden opgepakt, met
specifieke aandacht voor maatwerk voor de verschillende doelgroepen. Zowel HDBV,
de Expertisecentra als de commandanten hebben hierin verantwoordelijkheden.
5.3 Beheersmaatregelen verwerving en ontwerp
De verwervende instantie (veelal DMO en CDC) dient in de fase van
behoeftestelling, ontwerp en voorzien-in, in nauw overleg met de
behoeftesteller(s), steeds weer de (operationele) noodzaak tot de verwerving van
diesel aangedreven middelen vast te stellen. De noodzaak moet worden afgewogen
tegen:
- de in de wetgeving, in relatie tot gezondheid van werknemers, opgenomen
verplichting tot vervanging van carcinogene stoffen (in dit geval DME) door
alternatieven, en
- de in de wetgeving, in relatie tot gezondheid van werknemers, opgenomen
verplichting om indien vervanging technisch niet mogelijk is dan de
blootstelling aan carcinogene stoffen zo laag mogelijk te doen zijn.
Indien de (operationele) noodzaak is vastgesteld, dient:
- het te verwerven materieel op het moment van aanschaf te voldoen aan de
geldende normen; hierbij dient zo veel mogelijk rekening te worden gehouden met
ontwikkelingen in wet- en regelgeving;
- bij het ontwerp rekening te worden gehouden met de zo laag mogelijke
blootstelling van het personeel aan DME tijdens gebruik van en onderhoud aan het
materieel gedurende de gebruiksfase;
- indien mogelijk in samenspraak met toekomstige gebruiker en
onderhoudsbedrijven, een pakket voorzieningen en (hulp)middelen mee te worden
verworven of ontwikkeld, waarmee een zo laag mogelijke blootstelling van
gebruiker(s) en onderhoudspersoneel aan DME wordt bereikt. Hierbij moet onder
andere worden gedacht aan:
- gebruiksvriendelijke hulpmiddelen die DME zonder lekkages kunnen afvoeren op
infrastructurele voorzieningen in de werkplaatsen op de basis of kazerne; - gebruiksvriendelijke hulpmiddelen die DME zonder lekkages en op veilige
afstand kunnen afvoeren tijdens onderhoudswerkzaamheden onder operationele
omstandigheden, waarbij veelal geen of in beperkte mate gebruik kan worden
gemaakt van bestaande infrastructuur met geëigende afzuigvoorzieningen; - gebruiksvriendelijke hulpmiddelen die DME zonder lekkages en op veilige
afstand kunnen afvoeren tijdens operationeel (nabootsend) gebruik van het
materieel (bijvoorbeeld een passende slang op een uitlaat van een aggregaat die
DME afvoert vanonder camouflage); Dergelijke hulpmiddelen kunnen worden opgenomen in een uitrustingspakket,
gereedschap- of werkplaatsuitrusting.
5.4 Periodieke technische controle
Tijdens de gebruiksfase zijn de onderhoudsactiviteiten naar aard en complexiteit
verdeeld in verschillende onderhoudsniveaus. Op ieder niveau is de commandant er
voor verantwoordelijk dat het onderhoud veilig en gezond kan worden uitgevoerd.
In hoofdstuk 6 worden de diverse beheersmaatregelen beschreven die commandanten
binnen Defensie dienen te treffen om aan de bedrijfsnorm te kunnen voldoen,, dan
wel de blootstelling aan DME te verlagen. Tot die beheersmaatregelen behoren
onder andere het voorhanden hebben en het gebruik van infrastructurele
voorzieningen en hulpmiddelen, zoals afzuigslangen, koppelstukken (manchetten),
(centrale) mechanische afzuiginstallaties, enzovoorts. Omwille van de
effectiviteit (en de blootstelling van de werknemers aan DME zoveel mogelijk te
beperken) dienen deze voorzieningen en hulpmiddelen in goede staat te verkeren.
De werking van de mechanische afzuigsystemen, voor zover aanwezig, dient
periodiek (afhankelijk van het gebruik, maar minimaal 1x per jaar) te worden
gecontroleerd. Ook hulpmiddelen dienen periodiek te worden gecontroleerd
(bijvoorbeeld slangen controleren op scheurtjes, zodat er geen lekkage
optreedt).
5.5 Periodiek onderhoud diesel gedreven materieel
Voor alle voertuigen, (mobiele) werktuigen en arbeidsmiddelen zijn
onderhoudsintervallen (zogenaamde beurten) vastgesteld. Regelmatig onderhoud aan
dieselmotoren verlaagt, zowel binnen als buiten, de uitstoot aan roetdeeltjes
met 10-15%.
De commandanten van de gebruikende eenheden/diensten dragen met betrekking tot
het diesel aangedreven materieel zorg voor:
- een goede planning van het periodiek onderhoud;
- het conform de vastgestelde onderhoudscyclus tijdig aanbieden van het
materieel bij de toegewezen onderhoud- en hersteleenheden/ bedrijven;
Commandanten van onderhoud- en hersteleenheden/ bedrijven moeten zich in deze
proactief opstellen door gebruikers binnen hun reguliere klantenbestand te
wijzen op het wederzijdse belang van tijdig (periodiek) onderhoud aan
dieselmotoren
5.6 Voorlichting, onderricht, werkoverleg en toezicht
De commandant draagt zorg voor voorlichting, onderricht, werkoverleg, en
toezicht, waarbij:
- medewerkers worden geïnformeerd over de risico’s van DME en de noodzaak van
de maatregelen voor het terugdringen van de blootstelling;
- medewerkers worden geïnstrueerd over hoe DME kan worden beperkt waarbij het
juiste gebruik van de aanwezige voorzieningen en hulpmiddelen wordt benadrukt en
het toezicht op dit gebruik is geregeld;
- de instructie voor de medewerkers over de manier waarop blootstelling aan DME
kan worden voorkomen of verminderd regelmatig (minimaal jaarlijks) wordt
herhaald;
- relevante DME-aspecten ook bij het werkoverleg, toolboxmeetings, en
dergelijke, worden besproken;
- zo nodig alle medewerkers worden betrokken bij het zoeken naar oplossingen
voor probleemgevallen binnen de bedrijfsvoering;
- zo nodig een deskundige wordt betrokken bij het zoeken naar oplossingen en
het geven van instructie.
6 Specifieke beheersmaatregelen
6.1 Algemeen
Per proces/activiteit is in de volgende paragrafen een overzicht van de
mogelijke beheersmaatregelen weergegeven. Het kan uiteraard zo zijn dat een
commandant te maken heeft met verschillende processen/ activiteiten waarbij DME
vrijkomt. Hij/zij dient per proces de beheersmaatregelen te nemen. Als
bijvoorbeeld aan boord van een schip sprake is van stallen/parkeren van
voertuigen dan is dus zowel paragraaf 6.3 als 6.8 van toepassing.
Voor DME is door Defensie de arbeidshygiënische strategie (zie ook hoofdstuk 4)
vertaald in 4 categorieën:
categorie 1: vervangen van de DME bron door een niet schadelijk alternatief
(bron aanpak). Voorbeeld hiervan is het vervangen van dieselmotoren door
elektrische motoren;
categorie 2: voorkomen van DME op de werkplek. Dit kan worden gerealiseerd door
het naar binnen slepen of duwen met een elektrische trekker of het toepassen van
bijvoorbeeld afzuiging op de uitlaat;
categorie 3: het beperken of reduceren van blootstelling aan DME op de werkplek.
Maatregelen die kunnen worden genomen zijn: het plaatsen van (opzet)roetfilters,
zorg dragen voor centrale ruimteventilatie, maar ook organisatorische
oplossingen zoals gedragsregels, andere routing, werknemers tijdelijk uit
onderhoudsruimte weren, aanpassing werkroosters, spreiding van activiteiten,
taakroulatie, enzovoorts:
categorie 4: inzet persoonlijke beschermingsmiddelen, bijvoorbeeld het gebruik
van maskers met onafhankelijke luchttoevoer of een filter (minimaal p3).
In de tabellen in de volgende paragrafen zijn verschillende pakketopties
aangegeven. Alle genoemde pakketopties leiden tot het realiseren van de huidige
bedrijfsnorm, dan wel vermindering van de blootstelling aan DME. De nummers
geven de voorkeursvolgorde aan met betrekking tot het toepassen van de
maatregelen. Deze coderingen zijn een hulpmiddel voor de commandant om
prioriteiten te stellen. Pakket 1 zal meestal leiden tot het wegnemen van de
oorzaak van het vrijkomen van DME waardoor ook toekomstig lagere bedrijfsnormen
alvast haalbaar worden. Let wel op dat bepaalde maatregelen consequenties kunnen
hebben. Bijvoorbeeld een roetfilter vermindert weliswaar de roetemissie, echter
vaak stijgt de hoeveelheid stikstofoxiden (NOx). Goed en vroegtijdig advies van
een VKAM-deskundige kan bijdragen aan de inzet van de meest effectieve
beheersmaatregel(en).
De maatregelen in deze arbocatalogus DME zijn er primair op gericht om de
daggemiddelde concentratie EC zoveel mogelijk te reduceren. In veel gevallen
zullen door de maatregelen ook de concentraties gasvormige verontreinigingen
gereduceerd worden; dit is echter niet altijd het geval (zie het voorbeeld
hierboven).
Periodieke controlemetingen zijn noodzakelijk indien er geen categorie 1
maatregelen genomen kunnen worden. Minimaal één maal per 3 jaar dient de
commandant te laten controleren of de maatregelen het gewenste effect hebben. De
meetresultaten zullen mede gebruikt worden om te bepalen of de bedrijfsnorm door
de sociale partners kan worden aangepast.
6.2 Beheersmaatregelen voor laden en lossen
| Beheersmaatregelen | Categorie | T | O |
| Inpandig gebruik: | | | |
1 | Vervang diesel aangedreven werktuigen naar de stand der
techniek door elektrisch aangedreven werktuigen; | Cat 1 | x | |
2 | Wijzig de werkwijze zodanig dat diesel aangedreven
werktuigen/voertuigen (ook rekening houdende met eventuele
koelaggregaten) buiten blijven en | Cat 2 | | x |
| verplaats goederen met elektrische werktuigen (bijvoorbeeld
een elektrische heftruck / stapelaar) naar binnen en naar
buiten | Cat 2 | x | |
3 | Indien het niet mogelijk is om diesel aangedreven werktuigen /
voertuigen te vervangen door elektrisch gedreven middelen of, het buiten
uitvoeren van de werkzaamheden niet mogelijk is en dat een te laden/lossen
voertuig toch met een in werking zijnde motor naar binnen/buiten moet rijden,
moeten de diesel aangedreven werktuigen/voertuigen zijn voorzien van een
roetfilter. Omdat er toch sprake blijft van DME dienen daarnaast nog de volgende
maatregelen te worden genomen: | Cat 3 | x | |
| zorg ervoor dat de motoren zo kort mogelijk in werking zijn; | Cat 3 | | x |
| zorg ervoor dat na het in/uitrijden van voertuigen de
werkruimte gedurende 10 minuten wordt geventileerd en niet
wordt betreden; | Cat 3 | | x |
| zorg ervoor dat zich geen of zo min mogelijk werknemers in
de dezelfde ruimte bevinden; | Cat 3 | | x |
| zorg voor mechanische ruimteventilatie met voldoende
capaciteit; | Cat 3 | x | |
| benut natuurlijke ventilatie, zoals ramen en deuren, als de
weersomstandigheden dit toelaten. | Cat 3 | | x |
4 | Indien de maatregelen van pakket 3 onvoldoende bescherming
bieden moeten de werknemers aanvullend beschermd worden met
behulp van passende PBM’n (minimaal p3 filter). | Cat 4 | x | x |
| Uitpandig gebruik: | | | |
| Indien diesel aangedreven werktuigen/voertuigen uitsluitend
buiten worden toegepast, zijn onderstaande maatregelen van
toepassing: | Cat 3 | | x |
| zorg ervoor dat de motoren zo kort mogelijk in werking
zijn; | Cat 3 | | x |
| zorg ervoor dat werknemers zo min mogelijk in de buurt
komen van een in werking zijnde dieselmotor; | Cat 2 | x | x |
| gebruik eventueel voorzieningen, bijvoorbeeld een slang,
om de uitlaatgassen verder uit de omgeving van de
werknemers af te voeren. Houd ook rekening met de
omgeving; | Cat 3 | | x |
| ga zoveel mogelijk bovenwinds staan. | | | |
6.3 Beheersmaatregelen voor onderhoud voertuigen
| Beheersmaatregelen | Categorie | T | O |
| Inpandig gebruik: | | | |
1 | Duw en trek (zware) diesel aangedreven voertuigen, met name die waarvoor
(nog) geen passende roetfilters of slangen en aansluitingen voorhanden zijn: | | | |
| de ruimte in en uit met behulp van een elektrisch gedreven trekker (let
hierbij op het gebruik van de juiste trek-/duwhulpmiddelen) of | Cat 2 | x | |
| de ruimte in en uit met behulp van een diesel aangedreven hulpvoertuig
met bijvoorbeeld een triangel of sleepstang, waarbij het hulpvoertuig
buiten de ruimte blijft en de emissie dus in de buitenlucht plaatsvindt; | Cat 2 | x | |
2 | Voorzie diesel aangedreven voertuigen (bijvoorbeeld vracht- en
brandweerauto’s) voor het naar binnen en buiten rijden: | | | |
| van een meebewegende afvoerslang (op haspel of rail) die is
aangesloten op een mechanisch afzuigsysteem of
| Cat 2 | x | |
| van een afvoerslang waarvan het open uiteinde bij het naar binnen of
buiten rijden buiten de ruimte blijft en de emissie dus naar de
buitenlucht plaatsvindt. De slang moet een dusdanige lengte en
diameter hebben dat de emissie op veilige afstand naar de buitenlucht
plaatsvindt; Zorg bij bovenstaande voorzieningen voor een goed passende
aansluiting (bijvoorbeeld manchet) en verplaats het voertuig met een zo
laag mogelijk motortoerental. | Cat 2 | x | |
| Gebruik bij het op druk brengen van de luchtketels van het remsysteem een
elektrische mobiele compressor. | Cat 2 | x | |
3 | Indien bovenstaande hulpmiddelen niet mogelijk zijn gelden alle
onderstaande maatregelen. Deze onwenselijke situatie dient in afwachting
van de realisatie van (infrastructurele) voorzieningen en hulpmiddelen zo
kort mogelijk te zijn. | | | |
| voer voor zover mogelijk werkzaamheden buiten uit en ga daarbij
zoveel mogelijk bovenwinds staan; | Cat 3 | | x |
| voorzie diesel aangedreven voertuigen, voor zover deze voor
betreffende types beschikbaar/ontwikkeld zijn, van een opzet roetfilter
voor het naar binnen en buiten rijden, als ook voor
onderhoudswerkzaamheden waarbij de motor moet draaien. Omdat er
toch sprake blijft van DME dienen daarnaast ook onderstaande
maatregelen te worden genomen. | Cat 3 | x | |
| benut eventueel aanwezige mechanische ruimteventilatie (verplicht in
smeerkuilen/-putten); | Cat 3 | x | |
| benut natuurlijke ventilatie, zoals ramen en deuren, als de
weersomstandigheden dit toelaten; | Cat 3 | | x |
| waarschuw medewerkers/collega’s zodat zij tijdelijk naar een ander
ruimte of naar buiten kunnen gaan; | Cat 3 | | x |
| beperk starten en het in werking hebben van diesel aangedreven
motoren inpandig zoveel mogelijk; | Cat 3 | | x |
| rijd indien mogelijk het voertuig de werkplaats in- en uit bij gunstige
windrichting(van de werkplaats af); | Cat 3 | | x |
| zorg er voor dat voertuigen zodanig de werkplaats in worden
gereden dat ze met de uitlaatzijde zo dicht als mogelijk bij de
toegangsdeur van de werkplaats komen te staan. Daardoor
kunnen ze later met de uitlaatzijde eerst (en stapvoets) de
werkplaats uitrijden. Hierdoor blijven de uitlaatgassen zoveel
mogelijk buiten de werkplaats; | Cat 3 | | x |
| rijd voertuigen bij voorkeur direct de werkplaats in als de motor
nog op bedrijfstemperatuur is en rijd stapvoets; | Cat 3 | | x |
| start dieselmotoren buiten en laat de motor op
bedrijfstemperatuur komen. Voorkom hierbij dat meerdere
voertuigen gelijktijdig op bedrijfstemperatuur komen en onnodig
lang stationair draaien. Let hierbij op windrichting en overlast; | Cat 3 | | x |
| zorg voor een goede routing van voertuigen binnen de werkplaats
en minimaliseer de rijafstanden naar de werkplekken; | Cat 3 | | x |
| plan de werkzaamheden en de logistiek op de arbeidsplaats
zodanig, dat zo min mogelijk mensen in de buurt komen van een
in werking zijnde dieselmotor; | Cat 3 | | x |
| reinig onderdelen (bijvoorbeeld filters) altijd nat in plaats van
droog borstelen of met perslucht schoon te blazen; | Cat 3 | x | x |
| houd de werkvloer schoon door deze regelmatig nat te reinigen of
(industrieel) te stofzuigen. Dit voorkomt het opdwarrelen van
stof. | Cat 3 | x | x |
4 | Indien de maatregelen van pakket 3 onvoldoende bescherming bieden
moeten de werknemers aanvullend beschermd worden met behulp
van passende PBM’n (minimaal p3 filter). | Cat 4 | x | x |
| Uitpandig gebruik: | | | |
| Indien diesel aangedreven werktuigen/voertuigen uitsluitend buiten
worden onderhouden, zijn onderstaande maatregelen van toepassing: zorg ervoor dat de motoren zo kort mogelijk in werking zijn; |
Cat 3 |
|
x |
| zorg ervoor dat werknemers zo min mogelijk in de buurt
komen van een in werking zijnde dieselmotor; |
Cat 3 |
|
x |
| stel het te onderhouden materieel zoveel mogelijk
benedenwinds op; |
Cat 3 |
|
x |
| gebruik eventueel voorzieningen, bijvoorbeeld een slang, om
de uitlaatgassen verder uit de omgeving van de werknemers
af te voeren. Houd ook rekening met de omgeving. | Cat 2 | x | x |
6.4 Beheersmaatregelen voor stallen en parkeren
| Beheersmaatregelen | Categorie | T | O |
| Inpandig gebruik: | | | |
1 | Duw en trek (zware) diesel aangedreven voertuigen, met name die
waarvoor (nog) geen passende roetfilters of slangen en aansluitingen
voorhanden zijn: | | | |
| de ruimte in en uit met behulp van een elektrisch gedreven
trekker (let hierbij op het gebruik van de juiste trek-/duwhulpmiddelen) of
| Cat 2 | x | |
| de ruimte in en uit met behulp van een diesel aangedreven
hulpvoertuig met bijvoorbeeld een triangel of sleepstang,
waarbij het hulpvoertuig buiten de ruimte blijft en de emissie
dus naar de buitenlucht plaatsvindt. | Cat 2 | x | |
2 | Voorzie diesel aangedreven voertuigen (bijvoorbeeld vracht- en
brandweerauto’s) voor het naar binnen en buiten rijden: | | | |
| van een meebewegende afvoerslang (op haspel of rail) die is
aangesloten op een mechanisch afzuigsysteem of | Cat 2 | x | |
| van een afvoerslang waarvan het open uiteinde bij het naar
binnen of buiten rijden buiten de ruimte blijft en de emissie dus
naar de buitenlucht plaatsvindt. De slang moet een dusdanige
lengte en diameter hebben dat de emissie op veilige afstand
naar de buitenlucht plaatsvindt; | Cat 2 | x | |
| Zorg bij bovenstaande voorzieningen voor een goed passende
aansluiting (bijvoorbeeld manchet) en verplaats het voertuig
met zo laag mogelijk motortoerental. | | | |
| gebruik bij het op druk brengen van de luchtketels van het
remsysteem een (elektrische) (mobiele) compressor. | Cat 2 | x | |
3 | Indien bovenstaande hulpmiddelen niet mogelijk zijn gelden alle
onderstaande maatregelen. Deze onwenselijke situatie dient in
afwachting van de realisatie van (infrastructurele) voorzieningen en
hulpmiddelen zo kort mogelijk te zijn. | | | |
| voorzie diesel aangedreven
voertuigen, voor zover deze voor betreffende types beschikbaar/ontwikkeld zijn,
van een opzet roetfilter voor het naar binnen en buiten rijden, als ook voor
onderhoudswerkzaamheden waarbij de motor moet draaien. Omdat er toch sprake
blijft van DME dienen daarnaast ook onderstaande maatregelen te worden genomen. | Cat 3 | x | |
| benut eventueel aanwezige mechanische ruimteventilatie; | Cat 3 | x | |
| benut natuurlijke ventilatie, zoals ramen en deuren, als de
weersomstandigheden dit toelaten; | Cat 3 | | x |
| waarschuw medewerkers/collega’s zodat zij tijdelijk naar een
ander ruimte of naar buiten kunnen gaan; | Cat 3 | | x |
| beperk starten en het in werking hebben van dieselmotoren
inpandig zoveel mogelijk; | Cat 3 | | x |
| zorg er voor dat voertuigen zodanig de ruimte in worden
gereden dat ze met de uitlaatzijde zo dicht als mogelijk bij de
toegangsdeur van de ruimte komen te staan. Daardoor kunnen
ze later met de uitlaatzijde eerst (en stapvoets) de ruimte
uitrijden. Hierdoor blijven de uitlaatgassen zoveel mogelijk
buiten de ruimte; | Cat 3 | | x |
| rijd voertuigen bij voorkeur direct de ruimte in als de motor nog
op bedrijfstemperatuur is en rijd stapvoets; | Cat 3 | | x |
| start dieselmotoren buiten
en laat de motor op bedrijfstemperatuur komen. Voorkom hierbij dat meerdere
voertuigen gelijktijdig op bedrijfstemperatuur komen en onnodig lang stationair
draaien. Let hierbij op windrichting en overlast; | Cat 2 | | x |
| het verplaatsen (rangeren)
van voertuigen (inpandig of aan boord van Landing Platform Dock [LPD]) dient
door een goede (operationele) planning zoveel als mogelijk te worden voorkomen. | Cat 3 |
| x |
4 | Indien de maatregelen van pakket 3 onvoldoende bescherming
bieden moeten de werknemers aanvullend beschermd worden met
behulp van passende PBM’n (minimaal p3 filter). | Cat 4 | x | x |
| Uitpandig gebruik: | | | |
| Indien diesel aangedreven voertuigen uitsluitend buiten worden
toegepast, zijn alle onderstaande maatregelen van toepassing: | | | |
| voorkom onnodig lang
stationair draaien van de motor; | Cat 3 |
| x |
| gebruik bij het op druk
brengen van de luchtketels van het remsysteem een elektrische mobiele
compressor; | Cat 2 | x | |
| organiseer het vertrek van
voertuigen dusdanig dat ze in kleinere aantallen vertrekken. | Cat 3 |
| x |
| plan parkeer- en
opstelplaatsen zodanig dat zij geen of zo min mogelijk overlast voor de omgeving
veroorzaken. | Cat 3 |
| x |
6.5 Beheersmaatregelen voor opwekken elektriciteit
| Beheersmaatregelen | Categorie | T | O |
| Inpandig gebruik: (In/bij gebouwen, tenten, containers e.d.) | | | |
| Vervang diesel aangedreven materieel naar de stand der techniek
door bijvoorbeeld wind aangedreven materieel of het gebruik van
zonnecollectoren of netspanning. | Cat 1 | x | |
2 | Bij het gebruik van of bij onderhoud aan stationair opgesteld in
werking zijnde elektriciteit opwekkend materieel, bijvoorbeeld
noodstroom aggregaten, aangedreven door een dieselmotor worden
de uitlaatgassen direct afgezogen op een niet recirculerend
afzuigsysteem. Bij het gebruik van of bij onderhoud aan in werking zijnde
elektriciteit opwekkend verplaatsbaar materieel (bijvoorbeeld
aggregaten, compressoren etc.) aangedreven door een dieselmotor
worden de uitlaatgassen afgezogen of afgevangen. Dit kan d.m.v.: | Cat 2 | x | |
| een afvoerslang die is
aangesloten op een mechanisch, niet recirculerend, afzuigsysteem of | Cat 2 | x | |
| door een afvoerslang waarvan het open uiteinde buiten de
ruimte blijft en de emissie dus naar de buitenlucht
plaatsvindt. De slang moet een dusdanige lengte en
diameter hebben dat de emissie op veilige afstand naar de
buitenlucht plaatsvindt. | Cat 2 | x | |
| Zorg bij bovenstaande voorzieningen voor goed passende
aansluitingen (bijvoorbeeld een manchet). | | | |
3 | Indien bovenstaande voorzieningen/hulpmiddelen niet mogelijk zijn
bij opstellingen van verplaatsbaar materieel gelden alle
onderstaande maatregelen: | | | |
| voorzie materieel aangedreven door een dieselmotor, voor
zover deze voor betreffende types beschikbaar/ontwikkeld zijn,
van een opzet roetfilter. Omdat er toch sprake blijft van een
mogelijke blootstelling aan DME dienen daarnaast ook
onderstaande maatregelen te worden genomen: | Cat 3 | x | |
| zorg ervoor dat zich geen of zo min mogelijk werknemers in de
dezelfde ruimte bevinden als het opgestelde materieel; | Cat 3 | | x |
| benut natuurlijke ventilatie, zoals tentopeningen, ramen en
deuren, als de weersomstandigheden dit toelaten; | Cat 3 | | x |
| plan de werkzaamheden en de logistiek op de arbeidsplaats
zodanig, dat zo min mogelijk mensen in de buurt komen van
een in werking zijnde motor/uitlaat; | Cat 3 |
| x |
| voer voor zover mogelijk het proces en/of onderhoud buiten uit.
Verspreid materieel om onnodig hoge concentraties DME te
voorkomen. Let hierbij op de dominante windrichting en
(geluids)overlast. | Cat 3 | | x |
4 | Indien de maatregelen van pakket 3 onvoldoende bescherming
bieden moeten de werknemers aanvullend beschermd worden met
behulp van passende PBM’n (minimaal p3 filter). | Cat 4 | x | x |
| Uitpandig gebruik (o.a. te velde, bij inzet, etc.) | | | |
1 | Vervang diesel aangedreven materieel naar de stand der techniek
door bijvoorbeeld wind aangedreven materieel of het gebruik van
zonnecollectoren of netspanning. | Cat 1 | x | |
2 | Bij het gebruik van of bij onderhoud aan overdekt opgesteld (ook
onder camouflage netten) in werking zijnde elektriciteit opwekkend
materieel, bijvoorbeeld aggregaten, aangedreven door een
dieselmotor worden de uitlaatgassen afgevoerd door een afvoerslang
op de uitlaat te plaatsen.
De slang moet een dusdanige lengte en diameter hebben dat de
emissie op veilige afstand plaatsvindt, rekening houdend met de
windrichting. Zorg bij bovenstaande voorzieningen voor goed passende
aansluitingen (bijvoorbeeld een manchet). | Cat 2 | x | x |
3 | Indien diesel aangedreven verplaatsbaar elektriciteit opwekkend
materieel buiten wordt toegepast, moeten onderstaande
maatregelen toegepast worden: |
|
|
|
| zorg ervoor dat werknemers zo min mogelijk in de buurt komen
van een in werking zijnde dieselmotor/uitlaat. Plaats
bijvoorbeeld bij inzet en oefeningen het energieopwekkende
materieel op een zo groot mogelijke afstand van personeel; |
Cat 3 |
|
x |
| stel het materieel zo mogelijk benedenwinds op; |
Cat 3 |
|
x |
| ga zoveel mogelijk bovenwinds staan; |
Cat 3 |
|
x |
| gebruik eventueel voorzieningen, bijvoorbeeld een slang, om de
uitlaatgassen verder uit de omgeving van de werknemers af te
voeren. |
Cat 2 |
x |
|
6.6 Beheersmaatregelen voor proef- en warmdraaien motoren, aggregaten
| Beheersmaatregelen | Categorie | T | O |
| Inpandig gebruik: | | | |
| Laat proef- en warmdraaien van motoren en aggregaten plaats vinden
in speciaal daarvoor ingerichte ruimten (motorenproefstand /
proefdraairuimte). Hierbij dienen alle onderstaande maatregelen te
worden nageleefd: | | | |
| verplaats motoren en aggregaten ten behoeve van proef- en
warmdraaien met behulp van een elektrisch gedreven
hulpvoertuig. Indien dit niet voorhanden is kan een diesel
aangedreven hulpvoertuig worden gebruikt indien het hulpvoertuig
buiten de ruimte blijft en de emissie dus naar de buitenlucht
plaatsvindt; | Cat 2 | x | x |
| sluit het afzuigsysteem aan op de uitlaat van het proef te draaien
motor/aggregaat; | Cat 2 | x | |
| activeer de motor op afstand vanuit een afgesloten separate
bedieningsruimte, Hierdoor bevindt zich geen personeel in de
proefdraairuimte; | Cat 3 | x | |
| wanneer personeel tijdens het proefdraaien in de proefdraairuimte
moet zijn (controleren, afstellen, meten) dan vindt dat zo kort als
mogelijk plaats en worden de geschikte persoonlijke
beschermingsmiddelen (adembescherming met minimaal p3 filter)
gedragen. Er is altijd zichtcontact tussen bedienaar en eventueel
personeel in de proefdraairuimte. In een aantal gevallen is de
proefdraairuimte voorzien van een bewakingssysteem voor
uitlaatgassen (CO, SO2 en/of NOX). Wanneer dit
bewakingssysteem de status 'veilig' geeft, kan de ruimte zonder gebruikmaking
van adembescherming worden betreden; | Cat 4 | x | x |
| na het proefdraaien (uitgeschakelde motor/aggregaat) wordt de
proefdraairuimte gedurende 15 minuten niet betreden en blijft de
ventilatie ingeschakeld. Wanneer de proefdraairuimte is voorzien
van een bewakingssysteem voor uitlaatgassen (CO, SO2 en/of
NOX) en dit systeem geeft de status 'veilig', dan hoeft de wachttijd
van 15 minuten niet aangehouden te worden. | Cat 3 | x | x |
2 | Daar waar geen motorenproefstand/ proefdraairuimte voorhanden is
dient het proefdraaien en warmdraaien van motoren en aggregaten in
de buitenlucht plaats te vinden. Om werknemers in de omgeving van
het diesel aangedreven materieel te beschermen, zijn alle
onderstaande maatregelen van toepassing: | | | |
| ga zoveel mogelijk bovenwinds staan; | Cat 3 | | x |
| zorg ervoor dat de motoren zo kort mogelijk in werking zijn; | Cat 3 | | x |
| zorg ervoor dat werknemers zo min mogelijk in de buurt komen
van een in werking zijnde dieselmotor/uitlaat; | Cat 3 | | x |
| gebruik eventueel voorzieningen, bijvoorbeeld een slang, om de
uitlaatgassen verder uit de omgeving van de werknemers af te
voeren. Houd ook rekening met de omgeving. | Cat 2 | x | x |
| Wanneer er geen motorenproefstand/proefdraairuimte voorhanden is
en proefdraaien in de buitenlucht gezien bijvoorbeeld de
weeromstandigheden niet mogelijk is kan dit onder voorwaarden
kortstondig plaatsvinden in werkplaatsen (ingebouwde motoren)
onder de randvoorwaarden zoals gesteld bij het onderhouden van
voertuigen (zie 6020). | | | |
6.7 Beheersmaatregelen voor beveiliging en bewaking
| Beheersmaatregelen | Categorie | T | O |
| Pas voor de buiten aan de toegangspoort plaatsvindende
controleactiviteiten taakroulatie toe, waarbij die activiteiten in tijd
evenredig over de beschikbare werknemers worden verdeeld. | Cat 3 | | x |
| Pas dit principe in ieder geval toe tijdens periodes met een hoog
aantal poortbewegingen (bijvoorbeeld ‘de spits’) en | Cat 3 | | x |
| richt de
controlewerkzaamheden en toegangen zo in dat snelle doorstroom van voertuigen
mogelijk is en | Cat 3 | | x |
| stel, indien mogelijk, meerdere entrees open gedurende de
spitsuren en/of bij grote hoeveelheden verplaatsend militair
verkeer en | Cat 3 | | x |
| maak afspraken met de gelegerde eenheden over het in kleinere
aantallen vertrekken/aankomen van voertuigen en | Cat 3 | | x |
| geef voorlichting en instructies aan bewakingspersoneel over de
meest gunstige plek om de controles uit te voeren (wind in de
rug). | Cat 3 | | x |
| Houd bij het plaatsen van bewaking aan boord van schepen op de
valreep of bij mobiele bewakingsposten te velde rekening met de
plaatsing ten opzichte van de wind. Draag zorg dat de wind altijd in
de rug staat van de wachtfunctionaris. | Cat 3 | | x |
6.8 Beheersmaatregelen voor brandstofvoorziening materieel
| Beheersmaatregelen | Categorie | T | O |
1 | Zorg op het uitgiftepunt voor het uitschakelen van
krachtbron(nen) van het gebruikte materieel (klant) voordat met
de brandstofvoorziening wordt gestart en | Cat 3 | | x |
| organiseer aankomst en vertrek van materieel dusdanig dat ze in
kleinere aantallen aankomen en vertrekken bij het uitgiftepunt en | Cat 3 | | x |
| voorkom onnodig lang stationair draaien van motoren in de
omgeving van het uitgiftepunt. | Cat 3 | | x |
2 | Indien de krachtbron van het materieel benodigd is voor het bedienen
van de brandstofvoorzieningspomp (tankauto), dan gelden alle
onderstaande maatregelen: | | | |
| gebruik eventueel voorzieningen, bijvoorbeeld een slang, om de
uitlaatgassen verder uit de omgeving van de werknemers af te
voeren; | Cat 2 | x | |
| zorg ervoor dat werknemers zo min mogelijk in de buurt komen
van een draaiende dieselmotor/uitlaat; | Cat 3 | | x |
| ga zoveel mogelijk bovenwinds staan; | Cat 3 | | x |
| houd rekening met eventuele gebouwen in de nabije omgeving
van het uitgiftepunt. Houd ramen/deuren zoveel mogelijk
gesloten en informeer personeel binnen die gebouwen. | Cat 3 | | x |
3
| Indien de maatregelen van pakket 2 onvoldoende bescherming bieden
moeten de werknemers aanvullend beschermd worden met behulp
van passende PBM’n (minimaal p3 filter). | Cat 4 | x | x |
6.9 Beheersmaatregelen varen en aan/afmeren vaartuigen
| Beheersmaatregelen | Categorie | T | O |
| Volg de regelgeving met betrekking tot de uitvoering van
helikopteroperaties a/b van de luchtverdedigings en
commandofregatten (windroos en aangepaste bedrijfsvoering). | Cat 3 | | x |
2 | Pas vaart en vaarrichting zodanig aan dat er geen sprake is van
terugslag van DME op het schip en | Cat 3 | | x |
| wanneer sprake is van terugslag van DME op het schip kan door
middel van uitschakeling van dieselmotoren of het inregelen van
het toerental de hoeveelheid DME worden beperkt. | Cat 3 | x | |
3 | Bij het aan of afmeren van vaartuigen aan boord van LPD’s dient
het personeel op de Catwalk gebruik te maken van
volgelaatsmaskers met minimaal p3 filter en | Cat 4 | x | x |
| bij het aan of afmeren van vaartuigen aan boord van LPD’s dient
de ventilatie zodanig te functioneren dat zoveel mogelijk
uitlaatgassen naar buiten wordt geblazen. | Cat 3 | x | |
| Aan boord van LCU’s zijn of worden roetfilters geplaatst. | Cat 3 | x | |
6.10 Beheersmaatregelen voor grondverzet
| Beheersmaatregelen | Categorie | T | O |
| Vervang diesel aangedreven materieel naar de stand der techniek
door niet diesel aangedreven materieel. | Cat 1 | x | |
2 | Indien diesel aangedreven materieel wordt toegepast, zijn om de
blootstelling van werknemers, zowel in, als in de omgeving van het
diesel aangedreven materieel, te beperken alle onderstaande
maatregelen van toepassing: | | | |
| gebruik roetfilters; | Cat 3 | x | |
| zorg ervoor dat werknemers zo min mogelijk in de buurt komen
van een in werking zijnde dieselmotor/uitlaat; | Cat 3 | | x |
| houd zoveel mogelijk ramen en deuren van het in gebruik zijnde
werktuig gesloten; | Cat 3 | | x |
| voer zoveel als mogelijk de werkzaamheden bovenwinds uit; | Cat 3 | | x |
| houd rekening met eventuele gebouwen in de nabije omgeving
van de werkzaamheden (ramen/deuren zoveel mogelijk gesloten
houden en informeer personeel binnen die gebouwen); | Cat 3 | | x |
3
| Indien de maatregelen van pakket 2 onvoldoende bescherming bieden
moeten de werknemers aanvullend beschermd worden met behulp
van passende PBM’n (minimaal p3 filter). | Cat 4 | x | x |
6.11 Beheersmaatregelen starten F-16 in shelter
| Beheersmaatregelen | Categorie | T | O |
| Vervang diesel aangedreven materieel naar de stand der techniek
door elektrisch aangedreven materieel; | Cat 1 | x | |
| Voorzie de Jet Fuel Starter (JFS) van puntafzuiging. | Cat 2 | x | |
3 | Beperk of reduceer de blootstelling aan DME op de werkplek door
organisatorische maatregelen: | | | |
| niet meer dan twee starts per dag per medewerker uitvoeren
zodat binnen de bedrijfsnorm gebleven wordt; | Cat 3 | | x |
| starten in de buitenlucht uitvoeren. | Cat 3 | | x |
4
| Indien de maatregelen van pakket 3 onvoldoende bescherming bieden
moeten de werknemers aanvullend beschermd worden met behulp
van passende PBM’n (minimaal p3 filter). | Cat 4 | x | x |