Wetboek van Strafvordering
(Uittreksel)
Bijgewerkt tot en met Stb. 2012, 345
Eerste boek. Algemeene bepalingen
Titel IIIA. De benadeelde partij
Artikel 51a
1. Als slachtoffer wordt aangemerkt degene die als rechtstreeks gevolg van
een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden. Met het
slachtoffer wordt gelijkgesteld de rechtspersoon die als rechtstreeks gevolg van
een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden.
2. De officier van justitie draagt zorg voor een correcte bejegening van het
slachtoffer.
3. Aan het slachtoffer dat daarom verzoekt, wordt door de politie en de
officier van justitie mededeling gedaan van de aanvang en voortgang in de zaak
tegen de verdachte. In het bijzonder wordt ten minste door de politie
schriftelijk mededeling gedaan van het afzien van opsporing of het inzenden van
een proces-verbaal tegen een verdachte. De officier van justitie doet
schriftelijk mededeling van de aanvang en de voortzetting van de vervolging, van
de datum en het tijdstip van de terechtzitting en van de einduitspraak in de
strafzaak tegen de verdachte. In daartoe aangewezen gevallen en in ieder geval
indien sprake is van een misdrijf als bedoeld in artikel
51e, eerste lid, doet
hij desgevraagd tevens mededeling van de invrijheidstelling van de verdachte of
veroordeelde.
4. Op verzoek van het slachtoffer wordt tevens mededeling gedaan van de
mogelijkheden volgens welke hij schadevergoeding kan verkrijgen.
Artikel 51b
1. Op verzoek van het slachtoffer wordt door de officier van justitie
toestemming verleend om kennis te nemen van de processtukken die voor het
slachtoffer van belang zijn. Tijdens het onderzoek op de terechtzitting wordt
deze toestemming verleend door het gerecht in feitelijke aanleg, waarvoor de
zaak wordt vervolgd en overigens door de officier van justitie.
2. Het slachtoffer kan aan de officier van justitie verzoeken documenten die
hij relevant acht voor de beoordeling van de zaak tegen de verdachte of van zijn
vordering op de verdachte aan het dossier toe te voegen.
3. In het belang van het onderzoek, dan wel in het belang van de bescherming
van de persoonlijke levenssfeer, van de opsporing of vervolging van strafbare
feiten of op zwaarwichtige gronden aan het algemeen belang ontleend, kan de
officier van justitie de kennisneming van bepaalde processtukken of het
toevoegen van documenten weigeren.
4. Bij toepassing van het derde lid doet de officier van justitie
schriftelijk mededeling van zijn beslissing aan het slachtoffer. Binnen veertien
dagen na deze mededeling kan het slachtoffer een bezwaarschrift indienen bij het
gerecht waartoe de officier van justitie behoort. Het gerecht beslist zo spoedig
mogelijk.
5. De wijze waarop de kennisneming van de processtukken geschiedt, kan worden
geregeld bij algemene maatregel van bestuur.
6. Het slachtoffer kan van de stukken waarvan hem de kennisneming is
toegestaan, ter griffie afschrift krijgen overeenkomstig het bij of krachtens
artikel 17 van de Wet tarieven in strafzaken bepaalde.
Artikel 51c
1. Het slachtoffer kan zich doen bijstaan.
2. Het slachtoffer kan zich op de terechtzitting doen vertegenwoordigen door
een advocaat, indien deze verklaart daartoe uitdrukkelijk gevolmachtigd te zijn,
of door een gemachtigde die daartoe een bijzondere en schriftelijke volmacht
heeft.
3. Indien het slachtoffer de Nederlandse taal niet of niet voldoende
beheerst, kan hij zich laten bijstaan door een tolk.
Artikel 51d
De artikelen 51a tot en met 51c zijn van overeenkomstige toepassing op de
nabestaanden, nabestaanden in de zin van artikel 51e,
derde en vierde lid, en op de personen, bedoeld in
artikel 51f, tweede lid.
Artikel 51e
1. Het spreekrecht kan worden uitgeoefend indien het
tenlastegelegde feit een misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving
een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld, dan wel een van de
misdrijven genoemd in de artikelen 240b, 247, 248a, 248b, 249, 250, 285, 285b,
300, tweede en derde lid, 301, tweede en derde lid, 306 tot en met 308 en 318
van het Wetboek van Strafrecht en artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994.
2. Het slachtoffer, de vader of de moeder van een
minderjarig slachtoffer die een nauwe persoonlijke betrekking met dat
slachtoffer hebben en personen die dat slachtoffer als behorende tot hun gezin
verzorgen en opvoeden en in een nauwe en persoonlijke betrekking tot het kind
staan kunnen, gezamenlijk of elk afzonderlijk, op de terechtzitting een
verklaring afleggen over de gevolgen die de strafbare feiten genoemd in het
eerste lid, bij hen teweeg hebben gebracht. Van het voornemen daartoe geeft hij
voor de aanvang van de terechtzitting schriftelijk kennis aan de officier van
justitie opdat deze hem tijdig kan oproepen. De voorzitter kan het spreekrecht
van de vader of moeder of verzorgers als bedoeld in de eerste volzin, ambtshalve
of op vordering van de officier van justitie beperken of ontzeggen wegens strijd
met het belang van het minderjarige slachtoffer.
3. Het spreekrecht bedoeld in het eerste lid kan ook
worden uitgeoefend door een nabestaande die te kennen heeft gegeven op de
terechtzitting te willen verklaren over de gevolgen die het overlijden van het
slachtoffer bij hem teweeg hebben gebracht. De nabestaande die het spreekrecht
wenst uit te oefenen geeft voor de aanvang van de terechtzitting schriftelijk
kennis aan de officier van justitie opdat deze hem tijdig kan oproepen.
4. Tot de nabestaanden die voor oproeping op grond van
het derde lid in aanmerking komen, behoren:
- de echtgenoot of geregistreerde partner dan wel
een andere levensgezel, en
- de bloedverwanten in de rechte lijn en die in de
zijlijn tot de vierde graad ingesloten.
Indien meer dan drie nabestaanden bedoeld onder b
hebben meegedeeld dat zij van hun spreekrecht gebruik willen maken, en zij het
onderling niet eens kunnen worden over wie van hen het woord zal voeren, beslist
de voorzitter welke drie personen van het spreekrecht gebruik kunnen maken.
5. Tot de slachtoffers of nabestaanden die van het
spreekrecht gebruik kunnen maken, behoort de minderjarige die de leeftijd van
twaalf jaar heeft bereikt. Dit geldt ook voor de minderjarige die die leeftijd
nog niet heeft bereikt en die in staat kan worden geacht tot een redelijke
waardering van zijn belangen ter zake.
6. Indien het slachtoffer of een nabestaande de
leeftijd van twaalf jaren nog niet heeft bereikt, kan het spreekrecht worden
uitgeoefend door zijn wettelijke vertegenwoordigers voor zover deze
vertegenwoordiging niet in strijd is met het belang van de minderjarige. De
wettelijke vertegenwoordigers kunnen tevens gezamenlijk of elk afzonderlijk, op
de terechtzitting een verklaring afleggen over de gevolgen die de strafbare
feiten genoemd in het eerste lid, bij hen teweeg hebben gebracht. De voorzitter
kan, ambtshalve of op vordering van de officier van justitie, beslissen dat het
spreekrecht niet wordt uitgeoefend door de wettelijke vertegenwoordiger wegens
strijd met het belang van de minderjarige.
7. Voor het slachtoffer of de nabestaande dat feitelijk
niet bij machte is het spreekrecht uit te oefenen, kan het spreekrecht over de
gevolgen van het strafbaar feit door welke deze is getroffen, worden uitgeoefend
door de persoon genoemd in het vierde lid, onderdeel a, en één van de personen
genoemd in het vierde lid, onderdeel b.
Artikel 51f
1. Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan
zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij
voegen in het strafproces.
2. Indien de in het eerste lid bedoelde persoon ten gevolge van het strafbare
feit is overleden, kunnen zich voegen diens erfgenamen terzake van hun onder
algemene titel verkregen vordering en de personen, bedoeld in artikel 108,
eerste en tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek terzake van de daar
bedoelde vorderingen.
3. De in het eerste en tweede lid bedoelde personen kunnen zich eveneens voor
een deel van hun vordering voegen.
4. Zij die om in een burgerlijk geding in rechte te verschijnen, bijstand
behoeven of vertegenwoordigd moeten worden, hebben om zich overeenkomstig het
eerste lid te voegen, in het strafproces de bijstand of vertegenwoordiging
eveneens nodig. Een machtiging van de kantonrechter, als bedoeld in artikel 349,
lid 1, Boek 1, van het Burgerlijk Wetboek, is voor die vertegenwoordiger niet
vereist. Ten aanzien van de verdachte zijn de bepalingen betreffende bijstand of
vertegenwoordiging, nodig in burgerlijke zaken, niet van toepassing.
5. Indien de officier van justitie een vervolging instelt of voortzet, doet
hij de benadeelde partij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling.
Indien de zaak ter terechtzitting zal worden behandeld, deelt de officier van
justitie de benadeelde partij zo spoedig mogelijk het tijdstip van behandeling
mee.
Titel VI. Beteekenis van sommige in het wetboek voorkomende uitdrukkingen
Artikel 127
Onder opsporingsambtenaren worden verstaan alle personen met de opsporing van
het strafbare feit belast.
Artikel 128
1. Ontdekking op heeter daad heeft plaats, wanneer het strafbare feit ontdekt
wordt, terwijl het begaan wordt of terstond nadat het begaan is.
2. Het geval van ontdekking op heeter daad wordt niet langer aanwezig geacht
dan kort na het feit dier ontdekking.
Tweede boek. Strafvordering in eersten aanleg
Titel I. Het opsporingsonderzoek
Eerste afdeeling. Algemeene bepalingen
Artikel 141
Met de opsporing van strafbare feiten zijn belast:
- de officieren van justitie;
- de ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a en c,
en tweede lid van de Politiewet 1993.
- de door Onze Minister van Justitie in overeenstemming met Onze Minister
van Defensie aangewezen militairen van de Koninklijke marechaussee;
- de opsporingsambtenaren van de bijzondere opsporingsdiensten, bedoeld in
artikel 2 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten.
Artikel 142
1. Met de opsporing van strafbare feiten zijn als buitengewoon
opsporingsambtenaar belast:
- de personen aan wie door Onze Minister van Justitie, onderscheidenlijk het
College van procureurs-generaal een akte van opsporingsbevoegdheid is
verleend;
- de meerderjarige personen, behorend tot door Onze Minister van Justitie
aangewezen categorieën of eenheden;
- de personen die bij bijzondere wetten met de opsporing van de daarin
bedoelde strafbare feiten worden belast, met uitzondering van de
opsporingsambtenaren van de bijzondere opsporingsdiensten als bedoeld in
artikel 2 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten, of die bij
verordeningen zijn belast met het toezicht op de naleving daarvan, een en
ander voor zover het die feiten betreft en de personen zijn beëdigd.
2. De opsporingsbevoegdheid strekt zich uit tot de in de akte of aanwijzing
aangeduide strafbare feiten; de akte of aanwijzing kan bepalen dat de
opsporingsbevoegdheid alle strafbare feiten omvat.
3. Onze Minister van Justitie kan bepalen dat voor door hem aan te wijzen
categorieën of eenheden van de in het eerste lid, onder c, genoemde buitengewone
opsporingsambtenaren, de opsporingsbevoegdheid zich mede uitstrekt over andere
strafbare feiten; het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gegeven omtrent de
verlening van de akte en het doen van de aanwijzing, het grondgebied waarvoor de
opsporingsbevoegdheid geldt, de beëdiging en de instructie van de buitengewoon
opsporingsambtenaren, het toezicht waaraan zij zijn onderworpen en de wijze
waarop Onze Minister van Justitie de opsporingsbevoegdheid van afzonderlijke
personen kan beëindigen. Voorts kunnen regels worden gegeven over de eisen van
bekwaamheid en betrouwbaarheid waaraan zij moeten voldoen.
5. Van een besluit als bedoeld in het eerste lid, onder b, of derde lid,
wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.
Artikel 154
Ter plaatse waar en binnen de grenzen binnen welke zij bevoegd zijn tot
opsporing, zijn hulpofficier van justitie:
- de door Onze Minister van Justitie aangewezen ambtenaren van politie,
aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, en de bijzondere ambtenaren
van politie;
- de officieren van de Koninklijke marechaussee;
- de door Onze Minister van Justitie in overeenstemming met Onze Minister
van Defensie aangewezen onderofficieren van de Koninklijke marechaussee;
- de door Onze Minister van Justitie aangewezen opsporingsambtenaren van de
bijzondere opsporingsdiensten, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de
bijzondere opsporingsdiensten en buitengewone opsporingsambtenaren.
Tweede boek. Strafvordering in eersten aanleg
Titel III. Gang van het gerechtelijk vooronderzoek
Vierde afdeeling. Het verhoor van den getuige
Artikel 217
Van het geven van getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen
kunnen zich verschoonen:
1°. des verdachten of mede-verdachten bloed- of aanverwanten in de rechte
lijn;
2°. des verdachten of mede-verdachten bloed- of aanverwanten in de zijlijn
tot den derden graad ingesloten;
3°. des verdachten of mede-verdachten echtgenoot of eerdere echtgenoot dan
wel geregistreerde partner of eerdere geregistreerde partner.
Artikel 218
Van het geven van getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen
kunnen zich ook verschoonen zij die uit hoofde van hun stand, hun beroep of hun
ambt tot geheimhouding verplicht zijn, doch alleen omtrent hetgeen waarvan de
wetenschap aan hen als zoodanig is toevertrouwd.
Artikel 219
De getuige kan zich verschoonen van het beantwoorden eener hem gestelde
vraag, indien hij daardoor of zichzelf of een zijner bloed- of aanverwanten in
de rechte lijn of in de zijlijn in den tweeden of derden graad of zijn
echtgenoot of eerdere echtgenoot dan wel geregistreerde partner of eerdere
geregistreerde partner aan het gevaar eener strafrechtelijke veroordeeling zou
blootstellen.
Titel VI. Behandeling van de zaak door de rechtbank
Eerste afdeling. Onderzoek op de terechtzitting
Artikel 290
De voorzitter stelt voorafgaand aan het verhoor de identiteit van de getuige
vast op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin. De
voorzitter is tevens bevoegd de identiteit van de getuige vast te stellen op de
wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, tweede volzin, indien over zijn
identiteit twijfel bestaat. Artikel 29a, tweede lid, is ten aanzien van de
getuige van overeenkomstige toepassing.
2. De voorzitter vraagt de getuige naar zijn beroep en of hij bloed- of
aanverwant is van de verdachte en zo ja, in welke graad.
3. Indien er gegrond vermoeden bestaat dat de getuige in verband met het
afleggen van zijn verklaring overlast zal ondervinden of in de uitoefening van
zijn beroep zal worden belemmerd, kan de rechtbank bepalen dat het vragen naar
een gegeven als bedoeld in het eerste of tweede lid, door de voorzitter
achterwege zal worden gelaten. De rechtbank neemt de maatregelen die
redelijkerwijs nodig zijn om de onthulling van dit gegeven te voorkomen.
4. De voorzitter beëdigt daarna de getuige dat hij de gehele waarheid en
niets dan de waarheid zal zeggen. Artikel 216a, tweede lid betreffende de
vervanging van de beëdiging door een aanmaning is van overeenkomstige
toepassing.
5. De artikelen 217 tot en met 220 zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 299
Onverminderd artikel 51m, zijn alle bepalingen in deze titel betreffende
getuigen en hun verklaringen ook van toepassing ten aanzien van deskundigen en
hun verklaringen.