Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 10/2235/TA, 21 maart 2011, beroep
Uitspraakdatum:21-03-2011

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 10/2235/TA

betreft: [klager] datum: 21 maart 2011

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak van 21 juli 2010 van de alleensprekende beklagrechter bij FPC Dr S. van Mesdag te Groningen, verder te noemen de inrichting,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

De beroepscommissie heeft het hoofd van de inrichting in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsman, mr. N.A. Heidanus, om het beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van de stukken en haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagrechter
Het beklag betreft de intrekking van de verlofaanvraag.

De beklagrechter heeft klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklag op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en het hoofd van de inrichting
Door en namens klager is in beroep het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Klager meent dat hij in zijn beroep kan worden ontvangen. Klager heeft een afschrift van de uitspraak op 22 juli 2010 ontvangen en het
beroepschrift van klager is op 28 juli 2010 gedateerd en ter verzending aangeboden. Aangenomen mag worden dat het beroepschrift op 29 juli 2010 is ontvangen. Dat het beroepschrift eerst op 30 juli 2010 wordt ingeschreven op het secretariaat van de RSJ,
mag klager niet worden tegengeworpen.
Klager meent dat gelet op de bijzondere omstandigheden, in deze niet gesproken moet worden van een recht op verlof, maar een recht op behandeling. De verlofaanvraag is immers gedaan in het kader van de behandeling van klager. Klager heeft aangegeven
het
graf van zijn echtgenote eenmalig te willen bezoeken, om zo het door hem gepleegde delict een plaats te kunnen geven. Het behandelteam kon zich vinden in de verlofaanvraag.
Klager heeft op grond van artikel 2 van de Bvt recht op behandeling. De inrichting stond in eerste instantie achter de verlofaanvraag. Echter toen de inrichting vernam dat de nabestaanden het onverdraaglijk vonden dat klager het graf zou bezoeken,
heeft
de inrichting besloten de verlofaanvraag in te trekken. Echter, toen was door het ministerie van Justitie negatief besloten op de verlofaanvraag. Klager begrijpt de weerstand van de nabestaanden, maar meent dat hij recht heeft op een adequate
behandeling. Een eenmalig bezoek kan, ook volgens de deskundigen, een positieve bijdrage leveren aan de behandeling van klager. Klager meent dat de inrichting hierin een bemiddelende rol kan spelen door de nabestaanden uit te leggen dat klager eenmalig
en onder begeleiding het graf zal bezoeken. De opvatting van de inrichting dat de intrekking van de aanvraag niet betekent dat in de toekomst niet opnieuw een aanvraag zal worden ingediend, snijdt geen hout. Immers, niet duidelijk wordt waarom in de
toekomst de belangenafweging anders zal uitvallen. Het delict heeft reeds vijf jaar geleden plaatsgevonden en het valt niet te verwachten dat de ouders van de echtgenote van klager dan anders over de zaak zullen denken. Klager meent dat het belang van
zijn behandeling dient te prevaleren boven het belang van de nabestaanden.

Namens het hoofd van de inrichting is in beroep het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Het beroepschrift is niet binnen de termijn van zeven dagen ingediend. Klager dient derhalve niet-ontvankelijk in zijn beroep te
worden verklaard. Het hoofd van de inrichting verwijst naar het voor de beklagrechter ingediende verweerschrift van 11 juni 2010.
Volgens vaste jurisprudentie van de RSJ is een vermeende schending van het aan artikel 17 Bvt te ontlenen recht op behandeling alleen beklagwaardig als sprake is van het niet betrachten van de zorgplicht van artikel 17 Bvt. In casu is geen sprake van
het in het geheel geen behandeling aanbieden. Het behandelteam heeft klager bij binnenkomst in de inrichting een therapeutisch dagprogramma voorgesteld. Vanwege de intrekking van de verlofaanvraag heeft klager zijn behandeling gestaakt. Klager is van
mening dat een bezoek aan het graf van zijn partner een onderdeel (afsluiting) van zijn rouwproces is en hij pas daarna aan zijn behandeling kan beginnen. Klager heeft inmiddels een aantal behandelonderdelen opgepakt, waaronder vaardigheidstraining en
psychomotorische therapie. Daarnaast verblijft klager in een sociotherapeutisch milieu, wat ook onderdeel uitmaakt van de behandeling. Gezien het bovenstaande kan niet gezegd worden dat sprake is van het niet betrachten van de zorgplicht. De klacht is
gericht tegen de wijze waarop het hoofd van de inrichting de zorgplicht betracht. Op grond van artikel 56, vierde lid, van de Bvt staat hiertegen geen beklag open.
Het behandelteam acht op termijn het noodzakelijk dat klager het graf van zijn partner bezoekt. Binnenkort zal daarom een nieuw verlof worden aangevraagd. Van te voren zal er contact met de nabestaanden worden opgenomen.

3. De beoordeling
Op grond van artikel 67, eerste en derde lid jo. artikel 58, vijfde lid, tweede en derde volzin van Bvt dient het beroepschrift uiterlijk op de zevende dag na die van de ontvangst van het afschrift van de uitspraak te worden ingediend. Als dag waarop
het klaagschrift is ingediend, geldt die van de ontvangst door de secretaris danwel de dagtekening zoals bedoeld in het tweede lid van artikel 58. Een na afloop van deze termijn ingediend klaagschrift is niettemin ontvankelijk, indien redelijkerwijs
niet kan worden geoordeeld dat de verpleegde in verzuim is geweest.
Klager stelt de uitspraak op 22 juli 2010 te hebben ontvangen. Het beroepschrift is op 28 juli 2010 gedateerd en op 30 juli 2010 op het secretariaat van de RSJ ontvangen. Blijkens de poststempel op de envelop is het beroepschrift op 29 juli 2010 ter
verzending aan de post aangeboden. Gelet hierop is het beroepschrift te laat ingediend. Echter de beroepscommissie is ambtshalve bekend met het feit dat het enige tijd kan duren voordat brieven van verpleegden worden verzonden. Nu de omstandigheden
rond
de verzending van het beroep niet bekend zijn en naar de beroepscommissie aanneemt ook niet meer achterhaald kunnen worden, geeft de beroepscommissie klager het voordeel van de twijfel. Klager kan derhalve worden ontvangen in zijn beroep.

De beroepscommissie komt tot het oordeel dat de beklagrechter op goede gronden en met juistheid op het beklag heeft beslist. Noch in de Bvt noch in andere wet- of regelgeving is een recht op verlof voor verpleegden neergelegd. Er is derhalve geen
sprake
van een beklagwaardige beslissing zoals bedoeld in artikel 56 en 57 van de Bvt. Dit wordt niet anders door de intrekking van de verlofaanvraag te bestempelen als inbreuk op het recht op behandeling. Gezien de inhoudelijke toelichting van het hoofd van
de inrichting is daarvan overigens naar het oordeel van de beroepscommissie geen sprake. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagrechter.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. drs. F.A.M. Bakker, voorzitter, mr. S.L. Donker en drs. G.A.M. Mensing, leden, in tegenwoordigheid van R. Kokee, secretaris, op 21 maart 2011

secretaris voorzitter

Naar boven