Onderwerp: Bezoek-historie

Een nieuwe lijn in de jurisprudentie?

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

ECLI:NL:RBGEL:2017:3004

 

Rechtbank Gelderland

Uitspraak van 2 juni 2017

Zaaknummer 17/20

Voorzitter: mr. P.C. Quak; leden: mr. J. Barrau en kolonel mr. H.C.M. Snellen.

Op 2 juni 2017 heeft de Militaire Kamer inzake een tuchtappèl van een reserve-korporaal der eerste klasse uitspraak gedaan. De Militaire Kamer vernietigt de beslissing waartegen beroep is ingesteld en spreekt de gestrafte vrij. Gestrafte was door zijn meerderen veroordeeld tot betaling van een geldboete van 50 euro wegens overtreding van artikel 8 van de Wet Militair Tuchtrecht, inhoudende dat het aan zijn schuld te wijten was dat hij niet in staat was dienstverplichtingen te vervullen. De Militaire Kamer concludeert dat door de commandant en de beklagmeerdere onvoldoende duidelijk en concreet is geformuleerd welke dienstverplichtingen gestrafte niet heeft kunnen vervullen. Daarnaast heeft de Militaire Kamer enkele overwegingen gewijd aan de vereisten voor het horen van getuigen en de voorwaarden om tijdens de tuchtprocedure in eerste aanleg en in beklag een advocaat als vertrouwensman toe te laten.

Uitspraak

Uitspraak van de meervoudige militaire kamer in de rechtbank Gelderland, op het te Arnhem in het openbaar behandelde beroep van:

Korporaal der eerste klasse [gestrafte] , hierna aangeduid als gestrafte,

geplaatst bij [eenheid] ,

wonende te [woonplaats] , [adres] ,

waarbij de beslissing op beklag wordt bestreden.

A. Verloop van de procedure

Aan gestrafte werd op 18 november 2016 een schriftelijke beschuldiging, genummerd 16/001, uitgereikt wegens inbreuk op gedragsregels van de Wet militair tuchtrecht (WMT).

Op 21 november 2016 om 19.30 uur is het onderzoek op rapport gehouden. Hierbij waren gestrafte en zijn vertrouwensman mr. B.D.W. Martens, advocaat te Den Haag, aanwezig. Op 21 november 2016 is om 21.30 uur de beslissing van de commandant aan gestrafte uitgereikt. Tegen deze uitspraak heeft gestrafte op 24 november 2016 een beklagschrift ingediend.

Het onderzoek op beklag heeft plaatsgevonden op 16 december 2016. Gestrafte is hierbij in persoon gehoord. De beklagmeerdere heeft op 16 december 2016 beslist, welke uitspraak op beklag eveneens op 16 december 2016 aan gestrafte is uitgereikt. Daarbij heeft de beklagmeerdere de bestreden beslissing van de commandant bevestigd, met nadere vermelding op het uitspraak-beklagformulier van de opmerking ‘procedure is correct doorlopen, geen nieuwe feiten ingebracht’.

Gestrafte heeft beroep tegen de uitspraak op beklag ingediend op 20 december 2016. Deze is door de commandant ontvangen op 21 december 2016.

Het beroep is op 22 mei 2017 ter openbare zitting van de meervoudige militaire kamer behandeld. Gestrafte en zijn als vertrouwensman toegevoegde advocaat mr. B.D.W. Martens hebben het woord ter verdediging gevoerd. Voorts zijn verschenen luitenant-kolonel [naam 1] (beklagmeerdere) en kapitein [naam 2] (commandant) die beiden het woord hebben gevoerd.

Het openbaar ministerie heeft ter zake van het beroep een schriftelijk advies uitgebracht.

De officier van justitie, mr. S.Z. Wiarda, heeft ter zitting gepersisteerd bij het schriftelijk advies van het openbaar ministerie.

De militaire kamer heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek ter zitting in beroep.

De beslissing op beklag, waartegen beroep is ingesteld

De beschuldiging ingevolge het straffenformulier (16/001) luidde:

‘het op 12 november 2016 in benevelde toestand (onder invloed van alcohol) als reservist opkomen in werkelijke dienst waardoor gestrafte niet in staat was om op zorgvuldige en representatieve wijze zijn werkzaamheden te verrichten.’

In zijn beslissing heeft de beklagmeerdere de bewezenverklaring bevestigd. Daarbij heeft hij geconcludeerd dat dit oplevert een schending van de gedragsregel als beschreven in artikel 8 WMT (kort weergegeven: aan zijn schuld te wijten zijn dat hij niet in staat is dienstverplichtingen te vervullen).

Voorts heeft de beklagmeerdere de aan gestrafte opgelegde strafsoort en strafmaat bevestigd, te weten een geldboete van 50 Euro.

De bevoegdheid van de militaire kamer

De militaire kamer in de arrondissementsrechtbank Gelderland is bevoegd van het beroep kennis te nemen.

Vormverzuimen in het voortraject

De militaire kamer overweegt allereerst dat de termijnen in de WMT nauw luisteren. De militaire kamer stelt vast dat alle termijnen op juiste wijze zijn nageleefd.

De militaire kamer dient vervolgens te onderzoeken of de beslissing waartegen beroep is ingesteld, onderhevig is aan enig ander vormverzuim. Ingevolge artikel 97 WMT is immers vernietiging van die beslissing voorgeschreven, indien sprake is van schending van de termijnen van het tuchtproces in eerste aanleg en van de beklagprocedure, dan wel indien sprake is van enig vormverzuim waardoor de gestrafte in zijn verdediging is geschaad.

Door de vertrouwensman van gestrafte is ter terechtzitting gewezen op diverse punten die niet juist verlopen zouden zijn. Op zowel het straffenformulier als het uitspraak-beklagformulier zijn aantoonbaar enkele onjuistheden ingevuld. Dit is ter zitting door de commandant respectievelijk de beklagmeerdere bevestigd.
De militaire kamer overweegt dat deze onjuistheden slordigheden ten aanzien van ondergeschikte punten betreffen, zoals onjuiste codes of een vermelding op de verkeerde plaats, waardoor gestrafte niet in zijn belangen is geschaad. De militaire kamer zal hieraan dan ook geen gevolgen verbinden.

Niet horen van getuige en niet toelaten van vertrouwensman

Tijdens de behandeling ter zitting is aangevoerd dat (a) meermalen is verzocht om sergeant-majoor [naam 3] als getuige te horen. Hieraan is zowel door de commandant als door de beklagmeerdere geen gehoor gegeven.

Voorts is namens gestrafte aangevoerd dat (b) mr. Martens ten onrechte niet werd toegelaten als vertrouwensman bij de beklagprocedure.

Beoordeling door de militaire kamer ad (a): niet horen van de getuige

De vertrouwensman van gestrafte heeft aangevoerd dat tijdens het onderzoek op rapport door gestrafte aan de commandant gevraagd is om sergeant-majoor [naam 3] te horen, hetgeen door de commandant geweigerd is. Vervolgens heeft gestrafte in beklag wederom verzocht om sergeant-majoor [naam 3] te horen en ook de beklagmeerdere heeft geweigerd aan dit verzoek te voldoen. De vertrouwensman stelt dat gestrafte hierdoor in zijn verdedigingsbelang is geschaad.

De militaire kamer zal deze grief beoordelen naar de maatstaven en waarborgen zoals beschreven in de WMT.

Ten aanzien van het tuchtproces ingevolge de WMT zijn de navolgende bepalingen van belang.

Artikel 65 WMT, voor zover hier relevant:

1. De commandant roept de getuigen en deskundigen op wier verschijning hij nodig oordeelt.

2. De beschuldigde en zijn vertrouwensman kunnen verzoeken dat ook andere getuigen en deskundigen worden gehoord. De commandant voldoet aan dit verzoek, tenzij het onderzoek daardoor wordt geschaad of het verzoek kennelijk onredelijk is.

3. (etc.)

Artikel 80h WMT, voor zover hier relevant:

1. (etc.)

2. De beklagmeerdere roept de commandant, de getuigen en deskundigen op wier verschijning hij nodig oordeelt.

3. De gestrafte en zijn vertrouwensman kunnen verzoeken dat ook andere getuigen en deskundigen worden gehoord. De beklagmeerdere voldoet aan dit verzoek, tenzij het onderzoek daardoor wordt geschaad of het verzoek kennelijk onredelijk is.

4. (etc.)

Als uitgangspunt volgt uit deze bepalingen dat de commandant respectievelijk de beklagmeerdere kan weigeren getuigen (op te roepen en) te horen indien:

1e. het onderzoek door het horen van de getuige wordt geschaad;

2e. het verzoek tot het horen van de getuige kennelijk onredelijk is.

In onderhavige zaak is door zowel de commandant als de beklagmeerdere de bewezenverklaring gebaseerd op het verslag van de eerste-luitenant [naam 4] , waarin onder meer wordt beschreven dat de eerste-luitenant een sterke alcohollucht om gestrafte heen bemerkte en dat de eerste-luitenant constateerde dat gestrafte in benevelde toestand (onder invloed van alcohol) was opgekomen in werkelijke dienst. Krachtens artikel 71 lid 2 WMT kan dit verslag in beginsel voldoende grondslag leveren voor de overtuiging dat de in de beschuldiging omschreven gedraging heeft plaatsgevonden. Immers, dit verslag heeft te gelden als een in een geschrift opgenomen waarneming van een in de beschuldiging omschreven gedraging door een militair, die uit hoofde van zijn functie of rang met enig toezicht op de naleving van gedragsregels is belast.

Op 21 november 2016 heeft gestrafte tijdens het onderzoek op rapport gesteld dat hij de avond van 11 november 2016 beperkt alcohol heeft genuttigd, maar hij heeft ontkend dat op 12 november 2016 sprake was van een benevelde toestand. Vervolgens is daaromtrent specifiek gevraagd aan de commandant om sergeant-majoor [naam 3] als getuige te horen. Alhoewel de commandant blijkens diens gespreksverslag heeft toegezegd dat hij de sergeant-majoor wilde horen, heeft hij dit niet gedaan. Niet duidelijk is geworden of de commandant van zijn voornemen, om sergeant-majoor [naam 3] te horen, heeft afgezien na afweging van de criteria, zoals hierboven genoemd onder 1e en 2e.

In zijn beklagschrift heeft gestrafte zich beklaagd over het niet horen als getuige van sergeant-majoor [naam 3] door de commandant. Het verzoek tot het horen van deze getuige is in het beklagschrift niet uitdrukkelijk herhaald en tijdens de hoorzitting van 16 december 2016 heeft gestrafte weliswaar zijn bezwaar tegen het niet horen herhaald, maar niet blijkt dat hij een uitdrukkelijk verzoek heeft gericht tot de beklagmeerdere om sergeant-majoor [naam 3] als getuige te horen. Evenmin blijkt dat hieromtrent een beslissing is genomen. Door de beklagmeerdere is de sergeant-majoor [naam 3] niet gehoord als getuige.

De militaire kamer is allereerst van oordeel dat uit de artikelen 65 en 80h WMT voor een commandant respectievelijk beklagmeerdere de verplichting voortvloeit om een verzoek tot het horen van (een) getuige(n) te beoordelen aan de hand van de criteria onder 1e en 2e. Van de afweging die daartoe heeft plaatsgevonden, dient te blijken uit het verslag dat wordt opgemaakt van het gehouden onderzoek of vermeld te worden onder de rubriek ‘bijzonderheden’ in het straffenformulier respectievelijk het beklagformulier.

Voorts is de militaire kamer van oordeel dat de klacht over het niet horen van sergeant-majoor [naam 3] door de beklagmeerdere diende te worden begrepen als een herhaling van het verzoek tot het horen van deze getuige. Dit geldt temeer nu gestrafte niet werd bijgestaan door een vertrouwensman en aanzienlijk lager in rang stond dan de beklagmeerdere. De rol van de beklagmeerdere gaat immers verder dan het marginaal toetsen van de beslissing van de commandant. De beklagmeerdere wordt geacht de beslissing van de commandant in volle omvang te beoordelen. De beklagmeerdere had dan ook moeten begrijpen dat hij diende te beslissen op het (impliciete) verzoek om getuige [naam 3] te horen en daartoe gemotiveerd had moeten toetsen aan voornoemde criteria uit artikel 80h lid 3 WMT.

Gelet op het vorenstaande is de militaire kamer van oordeel dat zowel de commandant als de beklagmeerdere in onvoldoende mate blijk heeft gegeven van de gemaakte afweging die heeft geleid tot het besluit om sergeant-majoor [naam 3] niet te horen als getuige.

Beoordeling door de militaire kamer ad (b): advocaat niet toelaten als vertrouwensman

In zijn beklagschrift heeft gestrafte de beklagmeerdere verzocht op grond van artikel 57 lid 2 WMT mr. B.D.W. Martens toe te laten als vertrouwensman. De beklagmeerdere heeft dat in de schriftelijke uitnodiging voor de hoorzitting geweigerd met de zinsnede: “Een door u ingehuurde advocaat wordt niet toegelaten”.

Door de vertrouwensman van gestrafte is aangevoerd dat het (aldus) ongemotiveerd afwijzen door de beklagmeerdere van het verzoek van gestrafte om een advocaat toe te laten tot het onderzoek op beklag in strijd is met de strekking van artikel 57 WMT dat ingevolge artikel 80e lid 2 WMT ook van toepassing is op de beklagprocedure..

Artikel 57 lid 1 WMT luidt als volgt:

“De vertrouwensman kan door de beschuldigde worden gekozen uit het militair en burgerpersoneel, in dienstbetrekking bij het departement van defensie en gelegerd of tewerkgesteld op hetzelfde schip, in dezelfde inrichting of kazerne, dan wel op dezelfde basis of bij hetzelfde onderdeel als de beschuldigde”.

In de Memorie van Toelichting valt te lezen dat deze bepaling tot doel heeft te bereiken dat de vertrouwensman bekend is met de werk- en leefsfeer waarbinnen de gedraging heeft plaatsgevonden en met de bijzondere positie van de beschuldigde 1.

Artikel 57 lid 2 WMT luidt als volgt:

“In bijzondere gevallen kan de commandant ook andere personen als vertrouwensman toelaten.”

Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat dit tweede lid voorziet in het geval dat, bijvoorbeeld bij kleine zelfstandige eenheden, de in het eerste lid bedoelde kring te klein is of dat een bijzondere zaak zich leent voor bijstand door iemand van buiten die kring en zelfs van buiten de krijgsmacht, bijvoorbeeld een advocaat2. Ten tijde van de behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de WMT is in het eindverslag geantwoord op de vraag hoe de regering stond tegenover de gedachte om een advocaat toe te laten in het tuchtproces:

“Die gedachten wijzen wij vooral om praktische redenen af. Dit zal leiden tot juridificering en daarmee tot complicering van het tuchtproces in eerste aanleg, met naar moet worden gevreesd aanmerkelijke vertragingen, die niet in verhouding staan tot de inzet van de procedure. Voorts is aan de uitvoering van die gedachte een kostenfactor verbonden die wij niet verantwoord achten.”3

In reactie op een vergelijkbare vraag vanuit de Tweede Kamer werd dit standpunt herhaald:

“Ook thans kunnen bij de behandeling van tuchtzaken in eerste aanleg advocaten als vertrouwenslieden niet worden toegelaten. Wij achten het gewenst die mogelijkheid te beperken tot de behandeling in beroep." 4

Gezien de hiervoor genoemde bedoeling van de wetgever is de militaire kamer van oordeel dat de beklagmeerdere in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de door gestrafte verzochte bijstand door een advocaat niet toe te laten. Het uitgangspunt is immers dat tot aan het beroep bij de militaire kamer geen advocaat wordt toegelaten, tenzij sprake is van een bijzondere zaak of van een situatie dat binnen de kring van de krijgsmacht niemand kan worden gevonden die de rol van vertrouwensman kan vervullen. In dit concrete geval is niet gebleken dat van een dergelijke uitzonderlijke situatie sprake was. 

De bewezenverklaring

Gestrafte heeft aangevoerd dat geen sprake is geweest van schending van artikel 8 WMT, omdat hij op 12 november 2016 niet beneveld op zijn werk is verschenen, en omdat hij op 12 november 2016 zijn werk op een goede en representatieve wijze heeft kunnen doen en dat hij de hem opgedragen werkzaamheden met goed gevolg heeft volbracht. Ook waren hem geen vervangende werkzaamheden opgelegd. 

relaties1

Beoordeling door de militaire kamer

De bewezenverklaring door de commandant luidde als volgt:

‘Op 12 november 2016 is de Kpl1 [gestrafte] in benevelde toestand (onder invloed van alcohol) als reservist opgekomen in werkelijke dienst. Hierdoor was hij niet in staat om op zorgvuldige en representatieve wijze zijn werkzaamheden te verrichten.’

De beklagmeerdere heeft deze bewezenverklaring bevestigd en geconcludeerd dat deze gedraging resulteerde in schending van de gedragsregel als bedoeld in artikel 8 WMT.

Artikel 8 WMT luidt:

In strijd met de militaire tucht gedraagt zich de militair aan wiens schuld het is te wijten dat hij niet in staat is dienstverplichtingen te vervullen.

Ten aanzien van de vraag welke werkzaamheden gestrafte op 12 november 2016 had moeten verrichten, gaat de militaire kamer uit van het navolgende.
Op 12 november 2016 in de ochtend zou gestrafte een cursus betreffende ‘Vervoer gevaarlijke stoffen’ volgen. Vast staat dat gestrafte deze cursus met goed gevolg heeft afgerond.

Op 12 november 2016 stond in de middag een ‘chauffeursdag’ gepland, waarbij met de Amarok gereden zou worden. Gestrafte heeft die middag als bijrijder op een Amarok meegereden.

Ter zitting is gebleken dat gestrafte niet was gefamiliariseerd om als chauffeur een Amarok in het veld te besturen. Dit was ook bekend bij zijn meerderen. Binnen de Krijgsmacht is familiarisatie voor dit voertuig vereist om als chauffeur te mogen fungeren.

De militaire kamer overweegt dat niet is gebleken dat het de bedoeling was om gestrafte op 12 november 2016 te familiariseren op de Amarok. De conclusie moet dan ook zijn dat het niet anders kan dan dat gestrafte die middag beoogd bijrijder op de Amarok was, welke functie hij ook daadwerkelijk heeft vervuld. Daarbij is niet gebleken dat gestrafte als bijrijder is tekortgeschoten. Evenmin is gebleken dat gestrafte vervangende werkzaamheden heeft moeten verrichten.

De militaire kamer concludeert op grond van het vorenstaande dat onvoldoende duidelijk en concreet is geworden tot verrichting van welke dienstverplichtingen gestrafte op 12 november 2016 niet in staat was. Naar het oordeel van de militaire kamer schieten de beschuldiging en de bewezen-verklaring op dit punt tekort.

Het vorenoverwogene laat weliswaar onverlet dat de militaire kamer de verklaring van eerste-luitenant [naam 4] als uitgangspunt neemt en er vanuit gaat dat gestrafte daadwerkelijk naar alcohol rook, hetgeen betekent dat gestrafte, terwijl hij was opgekomen in werkelijke dienst, gedrag heeft vertoond dat laakbaar is. Maar om te kunnen spreken van een schending van de gedragsregel van artikel 8 WMT dient niet alleen voldoende concreet te worden omschreven waarom de desbetreffende militair niet in staat was om dienstverplichtingen te verrichten, maar ook welke dienstverplichtingen dit betrof.

Zoals hiervoor overwogen, schieten op dit punt de beschuldiging en de bewezenverklaring tekort.

De militaire kamer komt daarom tot het oordeel dat het gedrag van gestrafte niet als schending van artikel 8 WMT aan te merken valt. De militaire kamer zal de beslissing waartegen beroep is ingesteld dan ook vernietigen en gestrafte vrijspreken.

Gelet op dit oordeel zal de militaire kamer geen gevolg verbinden aan het hiervoor onder

E. sub (a) geconstateerde motiveringsgebrek bij de weigering om de gevraagde getuige te horen.

relaties1

BESLISSING:

De meervoudige militaire kamer, rechtdoende in beroep:

· Verklaart zich bevoegd kennis te nemen van het beroep.

· Verklaart het beroep ontvankelijk.

· Vernietigt de beslissing waartegen beroep is ingesteld en spreekt gestrafte vrij. 

NASCHRIFT

Door majoor mr. J.J.M. van Hoek

Een nieuwe lijn in de jurisprudentie?

Een reservist wordt ervan beschuldigd dat hij niet in staat was om zijn werkzaamheden op zorgvuldige en representatieve wijze te verrichten omdat hij in benevelde toestand in werkelijke dienst was opgekomen. De militaire kamer spreekt gestrafte vrij op grond van het feit dat onvoldoende duidelijk en concreet is geworden tot verrichting van welke dienstverplichtingen gestrafte niet in staat was. 

Ontslag

Een punt dat bij aanvang van de openbare zitting ter sprake kwam, maar niet wordt aangeroerd in de uitspraak heeft betrekking op de rechtspositionele status van gestrafte ten tijde van de zitting.1 Bij aanvang van de zitting door de militaire kamer werd geconstateerd dat gestrafte kort daarvoor uit de dienst was ontslagen. Waarschijnlijk geïnspireerd door artikel 54 lid 1 onder c WMT – het tuchtproces in eerste aanleg eindigt van rechtswege bij ontslag uit de militaire dienst – rees aan de zijde van de militaire kamer de vraag of het ontslag voortzetting van de behandeling van het beroep in de weg stond. Zonder er verder woorden aan te wijden, beantwoordde de militaire kamer deze vraag ontkennend. Aangezien dit punt, voor zover mij bekend, nog niet eerder bij de militaire kamer aan de orde is geweest, loont het de moeite er in dit naschrift aandacht aan te besteden. Het betreft hier een situatie waarover de Wet militair tuchtrecht zwijgt. Artikel 54 lid 1 onder c WMT is niet overeenkomstig van toepassing verklaard op de beklag- en beroepsprocedure waardoor een ontslag uit de dienst geen belemmering vormt voor de voorzetting van een tuchtproces in de beroepsfase. Artikel 54 lid 1 onder c WMT is destijds in de wet opgenomen omdat voorzetting van het tuchtproces in geval van ontslag geen zin meer zou hebben.2 Als het ontslag plaatsvindt nadat het tuchtproces in eerste aanleg is geëindigd door een schuldigverklaring, al dan niet met oplegging van een tuchtstraf, heeft voortzetting van het tuchtproces zeker wél zin, in ieder geval voor de gestrafte. Iedere gestrafte moet de mogelijkheid hebben om een tuchtrechtelijke uitspraak aan te vechten, een ontslag uit de dienst mag hier niet aan in de weg staan.

 

Vormfout

Een ander aspect in deze tuchtzaak dat de aandacht trekt, heeft betrekking op artikel 97 WMT. Dit artikel schrijft voor dat de beslissing waartegen beroep is ingesteld, moet worden vernietigd als een voorgeschreven termijn is geschonden of sprake is van enig vormverzuim waardoor de gestrafte in zijn verdediging is geschaad. De militaire kamer constateert in deze tuchtzaak dat zowel de commandant als de beklagmeerdere in onvoldoende mate blijk heeft gegeven van de gemaakte afweging die heeft geleid tot het besluit om een bepaalde getuige niet te horen. Dit levert een vormverzuim ex art. 65  lid 2 WMT en artikel 80h lid 3 WMT op. In tegenstelling tot de vastgestelde onjuistheden in het straffenformulier en het uitspraak-beklagformulier, spreekt de militaire kamer zich echter niet uit over de mate waarin gestrafte door deze vormfout in zijn verdediging is geschaad. Aangezien gestrafte geen gedragsregel heeft geschonden en om die reden wordt vrijgesproken, verbindt de militaire kamer evenmin een gevolg aan de geconstateerde vormfout. Uit het feit dat de militaire kamer de beschuldiging inhoudelijk beoordeelt, doet vermoeden dat de militaire kamer in de vormfout geen aanleiding heeft gezien om toepassing te geven aan artikel 97 onder b WMT. In de regel zal schending van artikel 65 lid 2 WMT en artikel 80h lid 3 WMT leiden tot een vrijspraak.3 Indien een vormfout in de beroepsfase wordt hersteld, kan toepassing van artikel 97 WMT achterwege blijven.4 In deze zaak heeft de militaire kamer vermoedelijk geoordeeld dat gestrafte niet in zijn verdediging was geschaad.  Tijdens de terechtzitting bleek namelijk dat de getuige om wiens verhoor gestrafte had verzocht, na de beklagprocedure een schriftelijke verklaring had opgesteld en dat de militaire kamer hiervan ter zitting kennis heeft genomen. 5 Waarschijnlijk heeft de militaire kamer geoordeeld dat de vormfout daarmee voldoende was hersteld en gestrafte dus niet in zijn verdediging was geschaad. Een andere handelwijze zou betekenen dat de militaire kamer met betrekking tot artikel 97 WMT een andere weg is ingeslagen, hetgeen ik niet aannemelijk acht. Zoals een inhoudelijke behandeling van een strafzaak kan stuiten op één van de in artikel 348 Sv genoemde formele vragen, fungeert in het militair tuchtrecht artikel 97 WMT als formeel voorportaal. Uit de in dit tijdschrift gepubliceerde tuchtzaken volgt dat schending van voorgeschreven termijnen of procedureregels waardoor de gestrafte in zijn verdediging is geschaad een inhoudelijke waardering van de beschuldiging door de militaire kamer in de weg staat. Illustratief is de uitspraak van de militaire kamer van 28 december 2012, MRT 2015, p. 40. In deze tuchtzaak stelde de militaire kamer dat: “Gelet op het voorgaande [vernietiging uitspraak op beklag wegens vormfouten] behoeven de overige, door de gestrafte en zijn raadsman aangevoerde, verweren geen nadere bespreking.” De formulering van artikel 97 WMT lijkt geen ruimte te laten voor een andere handelwijze dan de militaire kamer tot nu toe heeft betracht.6 Het zou de duidelijkheid van de uitspraak ten goede zijn gekomen als de militaire kamer zich wel zou hebben uitgesproken over het gevolg dat zij verbindt aan het geconstateerde motiveringsgebrek bij de weigering om de gevraagde getuige te horen.

Advocaat

Tot slot nog een korte bespreking van een derde aspect dat deze zaak interessant maakt. Met toestemming van de commandant liet de gestrafte zich in het tuchtproces in eerste aanleg bijstaan door een advocaat. Vanzelfsprekend verzocht de gestrafte bijstand door dezelfde advocaat tijdens het onderzoek in de beklagprocedure.  De beklagmeerdere wees dit verzoek echter zonder nadere motivering af. De beklagmeerdere handelde hierdoor in strijd met de strekking van artikel 57 WMT, aldus de advocaat. Het tegendeel is waar. Het is, getuige de parlementaire geschiedenis waarnaar de militaire kamer verwijst, juist de strekking van artikel 57 WMT om de advocaat buiten het tuchtproces (in eerste aanleg) te houden. Niet alleen speelde voor de regering daarbij het argument dat bijstand door een advocaat zou leiden tot juridificering, complicering en vertragingen van het tuchtproces. Ook achtte zij het van belang dat de vertrouwensman bekend is met de werk- en leefomgeving van de beschuldigde.7 Deze argumenten werden kort na de invoering van de rol van de vertrouwensman in het tuchtproces in december 1973 al aangedragen door de redactie van dit tijdschrift in een reactie op een bijdrage van een auteur waarin deze zich negatief uitliet over de beperkte kring waaruit de vertrouwensman mocht worden gekozen.8 De militaire kamer merkt in de uitspraak op dat geen sprake was van een uitzonderlijke situatie die rechtvaardigde dat een persoon buiten de kring van de krijgsmacht als vertrouwenspersoon had moeten worden toegelaten. De militaire kamer zinspeelt hier op de ruimte die artikel 57 lid 2 WMT de commandant geeft om ook anderen dan de in lid 1 genoemde personen als vertrouwensman toe te laten. De regering merkte ten aanzien van lid 2 op: “Het tweede lid voorziet  (…) dat een bijzondere zaak zich leent voor bijstand door iemand van buiten die kring of zelfs van buiten de krijgsmacht, bijvoorbeeld een advocaat.”.9 Het is onduidelijk welke bijzondere zaken de regering hierbij voor ogen had, maar een tuchtzaak waarin een inbreuk op een grondrechten centraal staat zou zeker als een bijzonder geval kunnen gelden. Dient een dergelijke zaak zich aan dan is het wel raadzaam dat de commandant en beklagmeerdere tijdig juridisch advies inwinnen.

Naar boven