Gedragsregels voor Nederlandse militairen in krijgsgevangenschap, de ontvluchting, het erewoord en de werking van het militaire tuchtrecht in krijgsgevangenschap
Door KTZ(LD) mr. dr. M.D. Fink
1 Introductie
In 1991 is de regeling Gedragsregels voor de Nederlandse militair in krijgsgevangenschap (de Regeling) in werking getreden. De Regeling bevat een bijzondere set van gedragsregels, waaronder de regel dat van Nederlandse militairen in krijgsgevangenschap wordt verwacht te zullen ontsnappen indien de mogelijkheid zich daartoe aandient, en de regel dat vrijlating op erewoord uit krijgsgevangenschap verboden is. Door opname van dergelijke gedragsregels zet de Regeling moreel te verwachten gedrag door militairen in krijgsgevangenschap om in een juridisch afdwingbare verplichting. Deze bijdrage bespreekt de Regeling, in het bijzonder de ontvluchtingsplicht en vrijlating op erewoord, verwijst naar de Nederlandse (tucht)wetgeving ten aanzien van buitenlandse militairen in Nederlandse krijgsgevangenschap en plaatst ten slotte drie opmerkingen in verband met de - vermoedelijke - werking van het militair tuchtrecht tijdens krijgsgevangenschap.
2 De Regeling
De gedragsregels uit de Regeling waren voorheen opgenomen in het Reglement betreffende de Krijgstucht.1 Dit Reglement is ingetrokken bij de invoering van de Wet militair tuchtrecht (WMT). De regels over krijgsgevangenschap zijn vervolgens via een apart besluit – met een iets andere inhoudelijke redactie – weer vastgesteld.2 Artikel 2, eerste lid van de Regeling bepaalt dat het militair straf-en tuchtrecht van toepassing blijft op de Nederlandse militair tijdens de periode van krijgsgevangenschap. Dit artikel verduidelijkt wat niet met zoveel woorden in het Wetboek van militair strafrecht (MSr) en de WMT is opgenomen. Artikel 4 MSr bepaalt dat het Nederlandse strafrecht ook extraterritoriaal van toepassing blijft op de militair. Terwijl dit een geografische reikwijdte ('waar') betreft, onderstreept de Regeling dat er geen verandering optreedt in de omstandigheid waarin ('wanneer') de Nederlandse militair zich in buitenlandse krijgsgevangenschap bevindt. De WMT is duidelijk over de toepasselijkheid van de WMT in krijgsgevangenschap. Artikel 3 WMT (overigens pas sinds de wetswijziging van 2000) geeft aan dat het militair tuchtrecht van toepassing is gedurende de tijd dat de militair dienst doet of behoort te doen, en van toepassing blijft op de plaats 'waar de Nederlandse militair zich in krijgsgevangenschap bevindt'.3 Zou er al twijfel bestaan of de militair in krijgsgevangenschap 'dienst doet', dan vangt het tweede criterium dit alsnog op. In ieder geval sluit artikel 2, eerste lid van de Regeling alle discussie over de voortdurende toepasselijkheid van het militair straf- en tuchtrecht uit. De memorie van toelichting ademt daarbij het idee dat wanneer wordt onderstreept dat de militair ook in krijgsgevangenschap militair blijft en onder de militaire tucht blijft vallen, dit ook in krijgsgevangenschap, naast het behoud van orde door middel van tuchthandhaving, nog toewijding stimuleert om zich in te blijven zetten voor de vaderlandse zaak.4
Artikel 2, tweede lid t/m artikel 6 van de Regeling bevatten de gedragsregels waar de militair zich in krijgsgevangenschap aan moet houden. Artikel 2, tweede lid verplicht de militair rangverhoudingen te respecteren en de saamhorigheid met medekrijgsgevangenen te bevorderen. Men is wel uit het gevecht, maar niet uit de krijgsmacht.5 Artikel 3 geeft aan welke informatie de militair gehouden is mede te delen aan de gevangenhoudende mogendheid.6 Dit is een vertaling van Artikel 17 van het Verdrag van Genève van 12 augustus 1949 betreffende de behandeling van krijgsgevangenen (GCIII). Dit betreft informatie waar de gevangenhoudende mogendheid volgens de Geneefse Conventie recht op heeft. Artikel 4 gaat over het vrijgeven van andere dan de verplichte informatie en legt een inspanningsverplichting op 'zelfs in de moeilijkste omstandigheden…[…]… zich naar vermogen' in te spannen om noch mondeling, noch schriftelijk informatie prijs te geven die de belangen van het eigen land of bondgenoten kunnen schaden.7 In artikel 5 is de ontvluchtingsplicht opgenomen. Artikel 6 verbiedt de krijgsgevangen militair gunsten aan te nemen of te beloven handelingen te verrichten of na te laten die in strijd zijn met de plicht als militair.8 Artikel 7 legt een verbod van vrijlating op erewoord op.
De artikelen van de Regeling zijn opgesteld als algemene ge- en verboden en de Regeling zelf mag gezien worden als een dienstvoorschrift.9 De Regeling kent geen zelfstandige strafbepalingen. De straffen uit de WMT zijn toepasbaar wanneer schending van deze gedragsregels als het schenden van een dienstvoorschrift gestraft kan worden.
De Regeling spreekt van 'krijgsgevangenschap'. Dat leidt ertoe dat de gedragsregels alleen van toepassing zijn wanneer sprake is van een situatie waarin Nederlandse militairen zich in een internationaal gewapend conflict bevinden. Voor elke andere vorm van detentie zijn deze gedragsregels, in juridische zin, niet afdwingbaar. De Regeling is bijvoorbeeld niet van toepassing op Nederlandse militairen die geïnterneerd zijn (bijvoorbeeld door op onzijdig grondgebied gevechtshandelingen te plegen) door een neutrale mogendheid. En ook niet op militairen die door een georganiseerde gewapende groep worden vastgehouden in een niet-internationaal gewapend conflict. Het eerste doet wel de vraag rijzen of er in geval van buitenlandse internering een verbod bestaat op bijvoorbeeld de ontvluchting na vrijlating op erewoord. In de Nederlandse wetgeving kunnen buitenlandse militairen die uit Nederlandse internering ontsnappen daarvoor gestraft worden.10 Tot slot geldt de regel voor militairen, en dus niet voor burgers die onder bepaalde omstandigheden ook in krijgsgevangenschap kunnen raken, zoals de bemanning van een Nederlands gevlagd koopvaardijschip of legervolgelingen.11
3 De ontvluchting
Artikel 5 van de Regeling bepaalt dat: 'Indien zich een geschikte gelegenheid voordoet, wordt van de krijgsgevangen militair verwacht dat deze zich aan de gevangenschap zal onttrekken om zich weer bij een eigen of bondgenootschappelijk krijgsmachtonderdeel te voegen.' De Regeling draagt de Nederlandse militair op zich in feite niet neer te leggen bij gevangenschap, maar zich te blijven inspannen om weer aan te sluiten bij de strijd. De ontvluchtingsplicht is niet absoluut, maar geclausuleerd. In de eerste plaats doordat het artikel aangeeft 'Indien een geschikte gelegenheid zich voordoet'. Bovendien is de ontvluchtingsplicht verzwakt door de gebruikte taal. Het wordt namelijk van 'de krijgsgevangen militair verwacht dat deze zich zal onttrekken…'. Er staat niet: is de militair verplicht zich te onttrekken. Daarmee doet het vooral een moreel appel op de militair om geen mogelijkheid tot ontvluchten onbenut te laten en onttrekking uit krijgsgevangenschap te stimuleren. Een hele harde ontvluchtingsplicht bestaat dus niet. Weliswaar geen daadwerkelijke clausule, maar in verband hiermee kan in de derde plaats nog aansluiting gezocht worden bij de titel die de aard van de regeling aangeeft: het gaat hier om gedragsregels. Met andere woorden, de waardering van de ernst van (bijvoorbeeld) niet-ontvluchten wanneer de gelegenheid zich daartoe voordoet is iets dat in de tuchtrechtelijke sfeer ligt.
GCIII laat het vraagstuk of militairen al dan niet de plicht (of verbod) hebben te ontsnappen uit krijgsgevangenschap over aan het nationale recht. Het verdrag houdt echter wel rekening met het idee dat krijgsgevangenen trachten te ontsnappen. Het reguleert namelijk de wijze waarop een mislukte ontvluchting door de gevangennemende mogendheid gestraft kan worden. Artikel 92 GCIII bepaalt dat dit slechts tuchtrechtelijk kan. Artikel 89 GCIII voorziet in een beperkt aantal tuchtstraffen: de geldboete, corvee, intrekken van voorrechten en arrest.12 Smit stelt in zijn proefschrift over Nederlandse militairen in Duitse krijgsgevangenschap tijdens de Tweede Wereldoorlog dat verschillende militairen onder meer arrest kregen opgelegd voor ontvluchting of poging daartoe.13
Nederlandse integratie van de GCIII-straffen gebeurt via artikel 105 WMT. Het artikel bepaalt dat de WMT op buitenlandse militairen in Nederlandse krijgsgevangenschap van toepassing is, en dat de in artikel 89 GCIII opgesomde straffen 'worden geacht te zijn voorzien' in de WMT.14 Niet helemaal duidelijk is of daarmee de (overigens overlappende) tuchtstraffen uit artikel 41 WMT moeten wijken ten gunste van de tuchtstraffen van artikel 89 GCIII of dat zij naast elkaar kunnen bestaan. Naast de toepasselijkheid van de artikelen 44 t/m 46 WMT op de GCIII tuchtstraffen, regelt het Rijksbesluit uitvoeringsbepalingen militair straf- en tuchtrecht de ten uitvoerlegging ervan.15 Zo kan, in lijn met artikel 90 GCIII, een arrest ten hoogste voor de duur van 30 dagen worden opgelegd. Overigens blijkt hieruit wel dat de tuchtstraffen die op te leggen zijn aan krijgsgevangenen strenger kunnen zijn dan de Nederlandse tuchtstraffen uit de WMT.
4 Vrijlating op erewoord
Verwant aan de ontvluchtingsplicht is het verbod op vrijlating op erewoord. Dit is opgenomen in artikel 7 van de Regeling. Het eerste lid geeft het volgende aan: '1. Het is de krijgsgevangen militair verboden op erewoord of belofte algehele vrijlating te aanvaarden, tenzij de militair zich in een zodanig van zijn medekrijgsgevangenen afwijkende omstandigheid bevindt, dat naar het oordeel van de vertrouwensman het afwijzen van een aanbod tot vrijlating redelijkerwijs niet van hem kan worden verlangd.' De regel geeft invulling aan artikel 21 GCIII, dat aangeeft dat krijgsgevangenen op erewoord geheel of gedeeltelijk in vrijheid kunnen worden gesteld, voor zover het nationale recht die mogelijkheid biedt. Het uitgangspunt voor Nederlandse militairen is dus nee, tenzij.
De artikelen over de gedragsregels van Nederlandse militairen tijdens krijgsgevangenschap waren in 1962 in het Reglement betreffende de Krijgstucht ingevoerd. Naast invulling van het bepaalde in GCIII, vormde het ontbreken van een uniform standpunt en de gevolgen daarvan tijdens de Tweede Wereldoorlog aanleiding voor het opnemen van het verbod op vrijlating op erewoord. In Nederland ontstond de bijzondere omstandigheid dat de gehele (in de termen van toen) weermacht na de capitulatie in 1940 door middel van een bevel van de opperbevelhebber generaal Winkelman in krijgsgevangenschap ging.16 De bezetter had echter - kort gezegd - geen appetijt iedereen in krijgsgevangenkampen vast te houden.17 Aan hen werd vrijlating op verklaring van erewoord voorgelegd, dat onder meer inhield om gedurende de oorlog geen krijgshandelingen tegen Duitsland te begaan.18 Een zeer klein deel (het aantal van 69 wordt doorgaans genoemd) weigerde die verklaring te tekenen.19
De vrijlating op erewoord gaat in essentie in tegen de ontvluchtingplicht aangezien dit betekent dat de krijgsgevangen militair gehele of gedeeltelijke vrijheid verkrijgt en – afhankelijk van de voorwaarden van vrijlating – belooft niet te zullen vluchten, en bij gehele vrijlating niet meer deel te zullen nemen aan vijandelijkheden. Daar komt bij dat volgens Artikel 10 van het Landoorlogsreglement van 1907 (LOR) en artikel 21, derde lid GCIII een gegeven woord strikt moet worden nagekomen. Ontsnappen onder erewoord levert een schending van het oorlogsrecht op.20 Daarom staat er in artikel 7, vierde lid van de Regeling wanneer een militair op basis van een uitzondering (gegeven door de minister van defensie) toch op erewoord vrijkomt: '4. Het erewoord of de belofte dient strikt te worden nagekomen. Niet nakoming levert een schending op van de wetten en gebruiken van de oorlog.'
De Regeling spreekt over 'algehele vrijlating'. Dit impliceert mogelijk dat gedeeltelijke vrijlating op erewoord niet verboden is. Tegelijkertijd is het in denkbare gevallen moeilijk om het verkrijgen van bijvoorbeeld bewegingsvrijheid buiten het kamp te kunnen vereenzelvigen met de ontvluchtingsplicht. Andere gevallen, zoals het toestaan van verblijf buiten het kamp van militairen met medische klachten, zijn echter ook denkbaar.21 Het inhoudelijk oordeel of vrijlating in een specifieke situatie wel of niet kan, ligt volgens de Regeling bij de vertrouwensman, als genoemd in artikel 79 GCIII. Het besluit tot vrijstelling van het verbod op erewoord ligt volgens de Regeling bij minister van defensie.22
5 De ontvluchting (al dan niet op erewoord) uit krijgsgevangenschap als tuchtvergrijp of strafbaar feit
De Regeling maakt het mogelijk om van de Regeling afwijkend gedrag in krijgsgevangenschap te kunnen straffen. Zoals gezegd, staat volgens GCIII vanuit het perspectief van de gevangennemende mogendheid een tuchtstraf op een mislukte ontsnappingspoging. Aangezien van Nederlandse militairen wordt verwacht te vluchten als de gelegenheid zich voordoet, betekent dat het, strikt genomen, ook een vergrijp is wanneer Nederlandse militairen in die omstandigheid niet proberen te vluchten.
Zoals eerder geconstateerd, is schending van dit gebod als schending dienstvoorschrift strafbaar. Dat het gedragsregels zijn, impliceert tuchtrechtelijke afdoening. Met betrekking tot de strafbaarheid zijn drie punten te noemen. In de eerste plaats kent de gedraging de eerder genoemde subjectieve elementen ('indien de geschikte gelegenheid zich voordoet' en 'wordt van de militair verwacht') dat strafbaarheid van de gedraging zeer contextueel maakt, en die context ook nog eens zeer bijzonder is. In de tweede plaats, ondanks het uitgangspunt van tuchtrechtelijke afdoening, is de vraag of niet ook sprake kan zijn van het schenden van een dienstvoorschrift in strafrechtelijke zin. Dat is afhankelijk van het antwoord op de vraag of het schenden van een dienstvoorschrift 'als rechtstreeks en onmiddellijk gevolg daarvan schade ontstaat aan of te duchten is voor de gereedheid van het daadwerkelijk uitvoeren van een operatie…'.23 Dat is misschien moeilijk voorstelbaar in geval van ontvluchting, maar mogelijk wel wanneer de krijgsgevangen militair Artikel 4 van de Regeling schendt en vitale informatie prijsgeeft. Op de derde plaats moet hier de gedachte worden geopperd of de Regeling eigenlijk niet zozeer straffen tot doel heeft, maar vooral te verwachten gedrag wil stimuleren. Het is wel in het juridische getrokken, wat helderheid en uniformiteit creëert, maar mogelijk niet met het (primaire) doel daar daadwerkelijk iemand voor te straffen.
Wie vlucht zonder erewoord te hebben gegeven en in de vlucht gepakt wordt, kan, zoals gezegd, tuchtrechtelijk gestraft worden. Wanneer ontvluchting gecombineerd is met een gegeven erewoord, komt de militair straf- en tuchtrechtelijk voor het volgende te staan: wie zonder toestemming van vrijlating op erewoord wordt vrijgelaten, vervolgens vlucht en zich weer aansluit bij de eigen of bondgenootschappelijk krijgsmacht om verder te vechten, schendt zowel een dienstvoorschrift (de Regeling) als een regel van het oorlogsrecht. Artikel 12 LOR gaf daarbij ook nog de consequentie dat de militair die is gevlucht terwijl een erewoord is gegeven, de wapens weer oppakt24 en vervolgens weer wordt gevangengenomen, het recht op krijgsgevangenschap kwijt was en strafrechtelijk vervolgd kon worden door de gevangennemende mogendheid (de vraag is hier of die vervolging dan gaat over de woordbreuk of over daden waartegen de combattantenstatus bescherming zou bieden).25 Woordbreuk gaf dus een ander gevolg van de dezelfde daad van ontvluchting. Volgens het ICRC-commentaar (2020) op GCIII is deze positie niet overgenomen in GCIII en behoudt ook diegene die zijn erewoord heeft gebroken de status van krijgsgevangene:
[1969] 'Prisoners of war who violate the terms of their parole do not lose prisoner-of-war status. Therefore, if the Detaining Power prosecutes them for breaking their parole, they must still be treated in accordance with the judicial guarantees set out in the Convention. Prior to the 1949 Convention, prisoners of war who broke their parole agreements forfeited the right to be treated as prisoners of war and therefore, if recaptured, were no longer protected as such. The drafters of the 1949 Convention did not wish to go so far and determined that, if found by the Detaining Power to be in violation of their parole, and recaptured, a prisoner of war must, in accordance with the Convention, be guaranteed a fair trial before the imposition of any sanctions.'26
Vanuit Nederlands perspectief was in artikel 79 MSr (oud) van het Militaire Strafwetboek van vóór 1991 bepaald dat de vluchtende buitenlandse militair in Nederlandse krijgsgevangenschap ingeval van vrijlating op erewoord gestraft werd met de dood of een gevangenisstraf van twintig jaren. Dit zegt niets over het al dan niet verliezen van krijgsgevangenschap, maar in ieder geval lag het breken van erewoord na vrijlating uit Nederlandse krijgsgevangenschap in het strafrecht. Dit werd een misdrijf tegen de veiligheid van de staat geacht. De essentie van dit artikel lag naast de nadelige consequenties van ontvluchting (als een kundig generaal deze daad pleegt, en wederom het commando aanvaardt, kan dit zeer ten nadele zijn, schreef Van der Hoeven27), bij het schenden van het erewoord zelf. De ontvluchting terwijl het erewoord was gegeven was weliswaar voorstelbaar, maar bleef een onedele daad 'die een blaam werpt op het gehele officierskorps.'28 Simpele ontvluchting, door slechts de waakzaamheid van de bewakers te verschalken, kon daarentegen 'in het gemeene strafrecht straffeloos worden gelaten.'29 Het artikel is na 1991 komen te vervallen en in geen andere vorm in het Wetboek van militair strafrecht teruggekomen. Wel heeft de Nederlandse wetgeving nog een bepaling voor geïnterneerde buitenlandse militairen. Deze kunnen, wanneer zij onder erewoord zijn vrijgelaten en trachten te ontvluchten, gestraft worden op basis van artikel 80 MSr.30 Het te beschermen belang van de strafbaarheid van dit handelen (tegen de veiligheid van de staat) ligt in de gedachte dat ontvluchting uit internering de neutraliteit van Nederland in gevaar kan brengen.31 Voor (veel) praktijk en perikelen over de internering van buitenlandse militairen in Nederland en vrijlating op erewoord, moeten we terug naar de Eerste Wereldoorlog.32 Voor de volledigheid vermeld ik hier dat het militaire strafrecht in artikel 86 nog het strafbare feit van het 'zich opzettelijk in krijgsgevang geven' kent.33
5.1 Samenloop
Met betrekking tot het geven van informatie aan de gevangennemende mogendheid (artikel 3 en 4 van de Regeling) zet het huidige voorschrift Handleiding humanitair oorlogsrecht deze regel in verband met artikel 98a (staatsgeheimen), artikel 102 Sr (hulpverlening aan de vijand) en artikel 77 MSr (verraad). Dit suggereert mogelijke samenloop tussen een tuchtvergrijp en een strafbaar feit. Stel, de ondervraagde zwicht onder de druk van het verhoor en geeft informatie vrij die zeer schadelijk is voor eigen of bondgenootschappelijk militair optreden. Artikel 4 van de Regeling bepaalt dat 'Zelfs in de moeilijkste omstandigheden zal de krijgsgevangen militair zich naar vermogen moeten inspannen om noch mondeling noch schriftelijk enige verklaring af te leggen'. De Regeling stelt in mijn ogen niet zozeer het vrijgeven van informatie, maar de verwachte inspanning om niets te zeggen als het beschermde belang centraal. Zo bezien, kan sprake zijn van meerdaadse samenloop in plaats van eendaadse samenloop.
6 De werking van het tuchtrecht in krijgsgevangenschap
Bij de toevoeging van 'of waar de militair zich in krijgsgevangenschap bevindt' in artikel 3 WMT, geeft de memorie van toelichting aan dat dit 'tuchthandhaving aldaar bijvoorbeeld door de hoogst aanwezige Nederlandse militair mogelijk maakt. Vanzelfsprekend hangt het van de omstandigheden en de commandant van het krijgsgevangenkamp af of de tuchtrechtelijke procedures daadwerkelijk kunnen worden toegepast. Niettemin, in abstracto is thans deze tuchtrechtelijke competentie ook voor deze situaties in het leven geroepen.'34 Deze toelichting geeft aanleiding tot een aantal opmerkingen over de vermoedelijke werking van het tuchtrecht tijdens krijgsgevangenschap.
6.1 Aanwijzing van een TBSM
Het is voorzienbaar dat het Nederlands personeel in een krijgsgevangenkamp niet uit originele verbanden bestaat, inclusief de voor eenheden aangewezen tot straffen bevoegde meerderen (TBSM) en beklagmeerderen (BM). Dat de hoogst aanwezige militair in gevangenschap de TBSM wordt, behoort tot het logische militair gedachtengoed. Tot nu toe heeft de aanwijzingenregeling ex. artikelen 4, tweede lid, en 49, eerste lid, onder b, van de WMT daartoe geen mogelijkheid opgenomen. Gedacht kan worden aan een toevoeging zoals: De hoogst aanwezige militair in een krijgsgevangenkamp van een buitenlandse mogendheid over alle Nederlandse militairen opgenomen in dat krijgsgevangenkamp.' Daarnaast zou ook over een BM binnen het kamp kunnen worden nagedacht. Aangezien het tuchtproces aan strikte termijnen gebonden is, zal waarschijnlijk elke andere constructie waarbij de TBSM en BM niet binnen het kamp zijn (naast praktische onhaalbaarheid) tot nietigheid leiden. Edoch, stel dat de gevangennemende mogendheid het tuchtrecht over laat aan de eigen officieren, er een TSBM en een BM is aangewezen, dan zal vermoedelijk het volledige tuchtprocesrecht binnen de eigen gelederen nog steeds niet volledig kunnen worden uitgelopen nu een rechtbank om in appel te gaan waarschijnlijk onbereikbaar is.
Aangezien het Nederlandse militair tuchtrechtsysteem buitenlandse krijgsgevangenen binnen de Nederlandse rechtsmacht brengt, zal de (vermoedelijk) aangewezen commandant van een Nederlands krijgsgevangenkamp ook als TSBM of BM over buitenlandse krijgsgevangenen moeten worden aangewezen. Dit noopt dus tot twee aanvullingen op de Aanwijzing ex. Art 4 en 49 WMT.
6.2 Dubbel tuchtrecht
Artikel 82, eerste lid GCIII bepaalt dat de krijgsgevangen militair onderworpen is aan de wetten en regels van de gevangennemende mogendheid (ook bekend als het assimilatie-beginsel). Met andere woorden, Nederlandse militairen vallen in krijgsgevangenschap onder de rechtsmacht van de gevangennemende mogendheid. De continuering van het Nederlandse militair tuchtrecht in krijgsgevangenschap leidt ertoe dat zowel het systeem van de gevangennemende mogendheid als van de staat van de gevangengenomen militair naast elkaar blijven bestaan. Zowel artikel 82 als 86 (ne bis in idem beginsel) GCIII geeft geen prioriteit in deze. De feitelijke realiteit dicteert echter weinig anders dan dat de prioriteit bij de gevangennemende mogendheid ligt. Zoals de Memorie aangeeft, is het maar de vraag of de gevangennemende mogendheid de mogelijkheid van het handhaven van het eigen tuchtsysteem ook daadwerkelijk toelaat. Terwijl in lijn met artikel 82 GCIII de Nederlandse wetgeving erin voorziet dat buitenlandse krijgsgevangenen onder het WMT komen te vallen,35 stelt het verder niets over de toelaatbaarheid van het blijven praktiseren van het buitenlandse militair tuchtrecht. Waarschijnlijk zal ook hier te lande het uitgangspunt zijn dat het aan de gevangennemende mogendheid is om de tucht van de gevangengenomen troepen al dan niet aan hun eigen officieren over te laten.36
6.3 Taak voor de mobiele rechtbank?
Over buitenlandse militairen in Nederlandse krijgsgevangenschap is via artikel 2, eerste lid van de Wet militaire strafrechtspraak (WMS) en artikel 65 MSr rechtsmacht gecreëerd. Artikel 65 MSr stelt dat buitenlandse militairen in Nederlandse krijgsgevangenschap of internering - en specifiek ook die onder erewoord zijn vrijgelaten – gelijk zijn gesteld aan Nederlandse militairen. Er is dus ook een potentiële rol voor de militaire strafrechtspraak ten aanzien van buitenlandse militairen in Nederlandse krijgsgevangenschap. Dat men zich in Nederlandse krijgsgevangenschap bevindt, hoeft niet te betekenen dat de krijgsgevangenschap ook in Nederland plaatsvindt. Het is een voorzienbaar scenario in het huidige tijdbestek, waar de focus van het landoptreden ver buiten de eigen grenzen ligt, krijgsgevangenen ook elders worden gemaakt dan in Nederland en nabij de Nederlandse wateren, waarbij het ook niet voor de hand ligt hen naar Nederland te sturen. In de context van het tegenwoordige militair optreden in internationaal verband is het de vraag wie daar dan verantwoordelijk over zal zijn en op welke wijze daar internationale afspraken over kunnen worden gemaakt. Indien het beheer over eigen krijgsgevangenen niet uitgesloten is, ligt er in voorkomend geval nog een taak die wellicht toe te bedelen is aan de mobiele rechtbank om in het buitenland recht te doen.37
7 Conclusie
Het militair straf- en tuchtrecht kent regels over het ontvluchten en het geven van erewoord door militairen in krijgsgevangenschap. Binnen het militaire straf- en tuchtrecht, dat op zichzelf al tot het bijzonder strafrecht behoort, vormen deze regels nog eens een extra bijzonderheid en is het een groep artikelen die waarschijnlijk in de huidige vorm nog nooit is gebruikt.
Achter deze wellicht archaïsch aanvoelende onderwerpen liggen fundamentele vragen voor elk individu over vrijheid, moed, eer en goede trouw. Daarbij komen vragen of die in regels omgezette ridderlijkheid die de regering van militairen verwacht in de realiteit door alle partijen in een toekomstig conflict gerespecteerd zullen worden. De praktijk uit de Eerste Wereldoorlog, waarin buitenlandse militairen in Nederlandse internering die hun erewoord braken door hun landen alsnog werden teruggestuurd naar Nederland, heeft nu iets onrealistisch over zich heen. Anders dan uitwisseling van krijgsgevangenen,38 is (mij) niets bekend of vrijlating onder erewoord (parole) in het Oekraïens-Russische conflict ook plaatsvindt.
Terwijl met de Regeling het niet navolgen van de gedragsregels kan worden bestraft, heeft de Regeling naar mijn mening vooral tot doel om in de eerste plaats een heldere regeringspositie te kiezen en bovendien invulling te geven aan regels van het oorlogsrecht. In de tweede plaats heeft het tot doel bepaald gedrag van krijgsgevangen militairen aan te sporen. Ik ben geneigd te menen dat deze doelen belangrijker zijn dan de functie van het juridisch kunnen handhaven ervan, dat alleen in uitzonderlijke gevallen zou moeten plaatsvinden.
Tot slot nog even terug naar de geschiedenis: De parlementaire enquêtecommissie die na de Tweede Wereldoorlog ook de kwestie van het aanvaarden van vrijlating op erewoord onder de aandacht had, adviseerde uiteindelijk: 'Ook is het naar het oordeel van de commissie noodzakelijk, dat bij de vorming van de officieren meer aandacht aan de problemen rond het vrijlaten op erewoord wordt geschonken. Zoals uit dit hoofdstuk is gebleken, heeft het aan voldoende kennis en inzicht ten deze bij de beroepsofficieren in 1940 nogal ontbroken.'39 Deze bijdrage brengt dit onderwerp weer even voor het voetlicht.