Onderwerp: Bezoek-historie

Niet opvolgen dienstvoorschrift juridisch niet verwijtbaar

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Strafrechtspraak

Rechtbank Gelderland

Uitspraak van 5 september 2022

ECLI:NL:RBGEL:2022:5369

Voorzitter: mr. Y.H.M. Marijs; leden: mr. M.S. de Vries en kolonel mr. C.E.W. van de Sande

Niet opvolgen dienstvoorschrift juridisch niet verwijtbaar

Een militair van de Koninklijke Landmacht bracht tijdens een terrorisme gevolg bestrijdingsoefening (TGB-oefening) een rookhandgranaat tot ontbranding in een geheel of gedeeltelijk afgesloten ruimte van het "Skillslab" op de Oranjekazerne. Tijdens de oefening werden ook twee rookmachines en een propaankanon gebruikt, werd er geschoten met 'blancs' en was de bodem van het 'Skillslab' bedenkt met (stuif)zand. Op enig moment gaf de koolstofmonoxidemeter van de brandweer een te hoge waarde aan en is de oefening stilgelegd. Tien personen lopen (ernstige) gezondheidsschade op als gevolg van de blootstelling aan diverse stoffen en tijdens de oefening ontstane gassen.

In het Handboek Militair staat dat rook- en traangashandgranaten niet in geheel of gedeeltelijk afgesloten ruimten gebruikt mogen worden. Dit handboek is vastgesteld als dienstvoorschrift. De militair wordt strafrechtelijk vervolgd voor primair het opzettelijk niet opvolgen van genoemd dienstvoorschrift waardoor gemeen gevaar voor personen te duchten is geweest. Subsidiair wordt de militair vervolgd voor het door zijn schuld niet opvolgen van dat dienstvoorschrift terwijl daardoor gevaar voor personen is ontstaan.

De militaire kamer spreekt de verdachte vrij van het opzettelijk niet opvolgen van het dienstvoorschrift, omdat aannemelijk is geworden dat de verdachte niet met de inhoud van dat voorschrift bekend was. De verdachte wordt ook vrijgesproken van het door zijn schuld niet opvolgen van het dienstvoorschrift, omdat er in de voorbereiding en tijdens de uitvoering van de TGB-oefening door diverse personen op diverse niveaus fouten zijn gemaakt waarvan overgrote deel niet aan de schuld van verdachte te wijten is. Gelet daarop is de militaire kamer van oordeel dat niet bewezen kan worden dat verdachte met het overtreden van het dienstvoorschrift ernstig nalatig heeft gehandeld.

(MSr, artikelen 135, 136 en 137, Uitvoeringsregeling militair straf- en tuchtrecht 2000, artikel 4)

Uitspraak

Vonnis op tegenspraak

van de meervoudige militaire kamer

in de zaak van

de officier van justitie

tegen

[verdachte]

geboren op [geboortejaar 1995] in [geboorteplaats],

wonende aan [adres],

Raadsman: mr. S.M. Diekstra, advocaat in Leiden.

Officier-raadsman: majoor der Grenadiers S. Straten.

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op openbare terechtzittingen.

1 DE INHOUD VAN DE TENLASTELEGGING

Aan verdachte is, na toewijzing van een vordering tot wijziging van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:

hij als militair, op of omstreeks 3 oktober 2019, te of nabij Schaarsbergen in de gemeente Arnhem, in elk geval in Nederland, tijdens een oefening (Terrorisme Gevolg Bestrijding) opzettelijk het dienstvoorschrift Handboek Militair Land-E&T-02.1 De KL Militair waarin in Deel II in Hoofdstuk 5 in paragraaf 5.6.2 (Algemene veiligheidsbepalingen) onder c was voorgeschreven dat:

Rook- en traangashandgranaten (waaronder de groene rookgranaat) niet in geheel of gedeeltelijk afgesloten ruimten gebruikt mogen worden, niet heeft opgevolgd, hierin bestaande dat hij toen aldaar in een geheel of gedeeltelijk afgesloten ruimte, te weten gebouw 80 op het kazerneterrein van de Oranjekazerne, zijnde een oefenruimte genaamd "Skillslab", een groene rookgranaat (Grenade Hand Smoke Green) tot ontbranding heeft gebracht terwijl daarvan/daardoor gemeen gevaar voor personen, te weten de zich in dat gebouw en/of die oefenruimte bevindende personen, waaronder de tijdens/bij die oefening als oefenslachtoffers fungerende [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] en/of [slachtoffer 6] en/of [slachtoffer 7] en/of [slachtoffer 8] en/of [slachtoffer 9] en/of [slachtoffer 10] , in elk geval voor andere personen, te duchten is geweest;

subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:

hij als militair, op of omstreeks 3 oktober 2019, te of nabij Schaarsbergen in de gemeente Arnhem, in elk geval in Nederland, in ernstige mate nalatig het dienstvoorschrift Handboek Militair Land-E&T-02.1 De KL Militair waarin in Deel II in Hoofdstuk 5 in paragraaf 5.6.2 (Algemene veiligheidsbepalingen) onder c was voorgeschreven dat:

Rook- en traangashandgranaten (waaronder de groene rookgranaat) niet in geheel of gedeeltelijk afgesloten ruimten gebruikt mogen worden, niet heeft opgevolgd, hierin bestaande dat hij toen aldaar in een geheel of gedeeltelijk afgesloten ruimte, te weten gebouw 80 op het kazerneterrein van de Oranjekazerne, zijnde een oefenruimte genaamd "Skillslab", een groene rookgranaat (Grenade Hand Smoke Green) tot ontbranding heeft gebracht terwijl daarvan/daardoor gemeen gevaar voor personen, te weten de zich in dat gebouw en/of die oefenruimte bevindende personen, waaronder de tijdens/bij die oefening als oefenslachtoffers fungerende [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] en/of [slachtoffer 6] en/of [slachtoffer 7] en/of [slachtoffer 8] en/of [slachtoffer 9] en/of [slachtoffer 10] , in elk geval voor andere personen, is ontstaan.

2 DE STANDPUNTEN

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het subsidiair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden en heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 40 uren, geheel voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De officier van justitie heeft daartoe aangevoerd dat hoewel verdachte heeft aangegeven niet te weten dat in het Handboek Militair Land-E&T-02.1 De KL Militair (hierna: HAMIL) staat dat een rookgranaat niet in afgesloten ruimten gebruikt mag worden, hij zijn 'boerenverstand' had moeten gebruiken en dus beter had na moeten denken en zich had moeten afvragen of hij op dat moment de rookgranaat mocht gebruiken, dan wel dat het op zijn weg had gelegen om iemand navraag hierover te doen. Nu verdachte dit verzuimd heeft, is de officier van justitie van mening dat verdachte ernstig nalatig is geweest en het overtreden van het dienstvoorschrift aan zijn schuld te wijten is.

De verdediging heeft voor vrijspraak gepleit en heeft daartoe aangevoerd dat het uiteindelijk een noodlottige samenloop van omstandigheden was die er toe heeft geleid dat dit incident zich heeft voltrokken. Binnen defensie zijn er die dag op organisatorisch vlak veel dingen misgegaan, waardoor het verdachte in redelijkheid niet kan worden verweten dat hij het dienstvoorschrift heeft geschonden. Er is geen sprake van opzet of schuld aan de zijde van verdachte. Verdachte wist niet dat wat hij deed in strijd was met een dienstvoorschrift en hoefde dit ook niet te weten.

3 OVERWEGINGEN TEN AANZIEN VAN HET BEWIJS

Opzet van het vonnis

Hieronder zal na enkele inleidende overwegingen worden ingegaan op de vraag of sprake is van een dienstvoorschrift als bedoeld in de Wet Militair Strafrecht en of verdachte dat al dan niet opzettelijk dan wel ernstig nalatig niet heeft opgevolgd. Daarbij bespreekt de militaire kamer voorafgaand aan de conclusie in de onderhavige zaak eerst het verloop van de TGB-oefening, enkele relevante getuigenverklaringen en de bevindingen van de Commissie van Onderzoek.

Inleiding

De militaire kamer stelt vast dat er op 3 oktober 2019 een zogenaamd terrorisme gevolg bestrijdingsoefening (hierna: TGB-oefening) is georganiseerd door een samenwerkingsverband van de Veiligheid- en gezondheidsregio's Gelderland-Midden, Gelderland-Zuid en het Ministerie van Defensie. Bij deze oefening waren ambulance-, brandweer-, politie-, KMar- en CLAS-personeel betrokken. Daarnaast werd er gebruik gemaakt van Lotusslachtoffers en VeVa-leerlingen die werden ingezet als oefenslachtoffers. De oefening vond plaats in een afgesloten niet geventileerde ruimte, te weten het Skillslab van de Oranjekazerne in Schaarsbergen, waar de aanval op het Bataclan geënsceneerd werd.

Er werd hierbij gebruik gemaakt van twee rookmachines en een propaankanon. De ruimte stond vol rook en de bodem was bedenkt met (stuif)zand. Er werd geschoten met 'blancs'. Verdachte heeft tijdens de oefening een rookgranaat afgestoken. Toen de koolstofmonoxidemeter van de brandweer vervolgens een te hoge waarde aangaf, is de oefening stilgelegd.

Na afloop bleek dat verschillende slachtoffers in eerste instantie last hadden van hoofdpijnklachten. Later zijn hier andere ernstigere gezondheidsklachten bij gekomen, zoals duizeligheid, extreme vermoeidheid, hoesten, overgeven, cognitieve stoornissen, spasmen, woordvindstoornissen en algehele lichamelijke zwakte. Verschillende slachtoffers hebben (langdurig) in het ziekenhuis gelegen en bij een aantal slachtoffers zijn deze klachten anno 2022 nog (dagelijks) aanwezig.

Defensie heeft een intern onderzoek ingesteld naar de directe en achterliggende oorzaken van het voorval op 3 oktober 2019 die hebben geleid tot de gezondheidsklachten. Het onderzoeksrapport van deze Commissie van Onderzoek vermeldt onder meer dat de meest aannemelijke oorzaak voor het ontstaan van de gezondheidsklachten is de blootstelling van de slachtoffers aan de combinatie van rook van de rookgranaat, rook van de rookmachine, schietgassen, kruitresten en stoffig zand dat zich in de oefenruimte bevond. Hoewel de commissie geen medische onderbouwing voor deze aanname heeft, acht ook arts-toxicoloog [naam 1] het aannemelijk dat het complexe mengsel en de hoge concentraties van alle tijdens de oefening gebruikte stoffen (w.o. de rookgranaat) mogelijk hebben geleid tot de gezondheidsklachten.

Dienstvoorschrift

De militaire kamer overweegt dat de tenlastelegging is toegesneden op de militaire delicten van artikel 136 en artikel 137 van het Wetboek van Militair Strafrecht. Deze militaire delicten komen, kort weergegeven, neer op het niet-opvolgen van een dienstvoorschrift als bedoeld in artikel 135 van het Wetboek van Militair Strafrecht.

Onder een dienstvoorschrift in de zin van artikel 135 van het Wetboek van Militair Strafrecht wordt verstaan een door een bevoegde instantie bij of krachtens algemene maatregel van Rijksbestuur of van bestuur dan wel een bij of krachtens landsverordening onderscheidenlijk landsbesluit, schriftelijk gegeven besluit van algemene strekking dat enig militair dienstbelang betreft en een tot de militair gericht ge- of verbod bevat. Bovendien is voor de verbindendheid van een dergelijk dienstvoorschrift vereist dat het ge- of verbod op adequate wijze is bekend gesteld.

In de tenlastelegging wordt telkens als dienstvoorschrift aangehaald het HAMIL

waarin in Deel II in Hoofdstuk 5 in paragraaf 5.6.2 (Algemene veiligheidsbepalingen) onder c was voorgeschreven dat Rook- en traangashandgranaten niet in geheel of gedeeltelijk afgesloten ruimten gebruikt mogen worden. De militaire kamer zal daarom allereerst de vraag beantwoorden of deze versie van het HAMIL kan worden aangemerkt als dienstvoorschrift als bedoeld in artikel 135 van het Wetboek van Militair Strafrecht.

De militaire kamer stelt vast dat het HAMIL door de Commandant Koninklijke Militaire School (hierna: C-KMS) op 22 februari 2016 is vastgesteld. De C-KMS heeft van de Commandant Opleidings- en Trainingscommando op 23 februari 2015 hiertoe het mandaat ontvangen. Laatstgenoemde Commandant ontleent zijn bevoegdheid hiertoe aan artikel 4, lid 1 onder c en lid 2 van de Uitvoeringsregeling militair straf- en tuchtrecht 2000.

De militaire kamer stelt voorts vast dat de bewuste passage van het HAMIL een duidelijk verbod inhoudt en stelt voorts vast dat het stellen van regels aan het gebruik van rookgranaten een dienstaangelegenheid is en dat er dus een dienstbelang aanwezig was.

De militaire kamer concludeert dat het HAMIL op de juiste wijze is vastgesteld door een daartoe bevoegde instantie, dat de bewuste passage enig militair dienstbelang heeft en een duidelijk verbod bevat en daarmee heeft te gelden als dienstvoorschrift als bedoeld in artikel 135 van het Wetboek van Militair Strafrecht. Voorts concludeert de militaire kamer dat het dienstvoorschrift adequaat is gepubliceerd via het publicatieportaal van het Ministerie van Defensie.

Opzet of schuld?

De vraag die de militaire kamer vervolgens dient te beantwoorden, is of verdachte opzettelijk, dan wel ernstig nalatig het dienstvoorschrift niet heeft opgevolgd.

Ten aanzien van het primair tenlastegelegde feit overweegt de militaire kamer dat uit het dossier en uit hetgeen ter terechtzitting is behandeld blijkt – zoals verdachte ook nadrukkelijk en consistent heeft verklaard – dat verdachte niet op de hoogte was van de bepaling in het handboek en dat hij hier ook niet op is gewezen voorafgaande aan de oefening, waardoor hij niet wist dat rookgranaten niet in een afgesloten ruimte mochten worden gebruikt. Hieraan doet niet af dat verdachte één of twee keer met een rookgranaat heeft geoefend, gelet op zijn verklaring dat hij geen specifieke instructie over de veiligheidsbepalingen rondom rookgranaten heeft gehad. Deze verklaring van verdachte is niet onaannemelijk temeer nu op grond van de verklaringen van Kapitein [getuige 1] en Korporaal [getuige 2] niet met (voldoende) zekerheid is vast te stellen dat verdachte tijdens zijn Algemene Militaire Opleiding Luchtmobiel dan wel voorafgaand aan oefeningen bij de parate eenheid wel afdoende over de veiligheidsrisico's van rookgranaten is geïnformeerd, nu zij beiden niet uitsluiten dat over dat specifieke punt inderdaad geen uitleg is gegeven. De militaire kamer is gelet op het voorgaande met de officier van justitie en de raadsman van oordeel dat het primaire feit niet bewezen kan worden, nu er geen sprake is geweest van opzet, ook niet in voorwaardelijke zin.

Ten aanzien van het subsidiaire feit zal de militaire kamer een aantal relevante omstandigheden bespreken, alvorens zij een conclusie trekt ten aanzien van de bewezenverklaring.

TGB-oefening

In het ochtendprogramma van de oefening werden verschillende onderwerpen behandeld die betrekking hadden op medisch handelen tijdens een crisissituatie. In het middagprogramma werden deze beoefende medische handelingen uitgevoerd maar dan onder stress verhogende omstandigheden. Deze omstandigheden werden gerealiseerd door gebruik te maken van rookmachines, licht- en geluidsinstallaties en het gebruik van oefenmunitie.

De opdracht voor de interventiegroep van Defensie, waartoe ook verdachte behoorde, was 'Train as you fight'. De interventiegroep is na een explosie aan het begin van de oefening het Skillslab binnengegaan om toegang te verschaffen voor de hulpdiensten. Eenmaal binnen is er een vuurgevecht ontstaan, nadat twee verscholen oefenvijanden vanaf de balustrade het vuur openden op de interventiegroep. Dit vuurgevecht hield erg lang aan, onrealistisch lang zelfs, volgens de interventiegroep.

Verdachte heeft verklaard dat hij hem niets bekend was van een meldingsinstructie. De eenheid van verdachte heeft van de logistieke man sergeant [getuige 3] (delta) een emmer met munitie gekregen, restanten van een eerdere oefening. Daar zaten naast blancs ook rookgranaten en Thunderflashes in. Verdachte heeft voorafgaand aan de oefening een rookgranaat uit de emmer met oefenmunitie gepakt en die voor anderen zichtbaar bij zich gestoken (in zijn vest). Verdachte is vanaf het moment dat de oefenmunitie is verstrekt tot aan de start van de oefening op geen enkel moment erop gewezen dat deze rookgranaat in het Skillslab niet gebruikt mocht worden. Volgens verdachte is wel verteld dat hij met 'veel agressie en veel vuur' naar binnen moest gaan. Toen tijdens de oefening de oefenvijand zich niet over wilde geven, besloot verdachte de 'Smoke Green' rookgranaat af te steken en op de balustrade te gooien, om de oefenvijand het zicht op hen te ontnemen. Het vuurgevecht duurde te lang. Er was volgens verdachte teveel munitie afgeschoten.

Relevante getuigenverklaringen

Korporaal [getuige 4] heeft verklaard dat collega [naam 2] point of contact (hierna: poc) voor de oefening was, maar dat hij op het laatste moment niet aanwezig kon zijn en aan [getuige 4] gevraagd had of hij het kon overnemen. [getuige 4] is hiermee akkoord gegaan, maar hij heeft vervolgens geen meldingsinstructie ontvangen. [getuige 4] heeft kort voor de oefening een aantal personen van de eenheid van verdachte gevraagd om ook mee te doen aan de oefening, waaronder verdachte. Verdachte had niet eerder deelgenomen aan een dergelijke oefening in het Skillslab. Uit de verklaringen van [getuige 4] , [getuige 2] en Sergeant-Majoor [getuige 5] (toenmalige beheerder van het Skillslab) blijkt dat er voorafgaand aan de oefening een briefing is geweest over het scenario, maar niet over de veiligheidsaspecten. Ook is er niet gesproken over welke wapens of welke munitie zou worden gebruikt en is er voorafgaand aan de oefening geen wapeninspectie uitgevoerd. Kapitein [getuige 1] heeft verklaard dat in een veiligheidsbriefing had moeten worden aangegeven welke munitie wel en niet had mogen worden gebruikt. De officier-raadsman heeft ter terechtzitting verklaard dat wanneer er conform regelgeving wel een wapeninspectie zou zijn uitgevoerd, de rookgranaat zonder meer van verdachte was afgenomen.

In de ochtend van 3 oktober 2019 heeft één van de soldaten die deelnam aan de oefening de oefenmunitie voor die dag opgehaald bij sergeant [getuige 3] . [getuige 3] heeft verklaard dat er een aanvraag voor oefenmunitie voor deze oefening was ingediend, maar dat hij – vanwege een chronisch tekort aan oefenmunitie – munitiestukken die terug waren gekomen na een andere oefening heeft meegegeven in een emmer. Deze emmer restantmunitie bevatte, ondanks dat de oefening plaats zou vinden in het Skillslab, ook rookgranaten en thunderflashes. Er is bij het verstrekken van de munitie niet aangegeven dat niet alle oefenmunitie geschikt was voor een oefening in het Skillslab. [getuige 3] heeft verklaard dat hij niet wist dat de oefening ook in het Skillslab zou plaatsvinden en heeft bij het overdragen van de emmer heeft gezegd 'pak wat je nodig hebt'. Sergeant-Majoor [getuige 5] heeft verklaard dat verdachte de rookgranaat logistiek technisch gezien niet had mogen hebben. Die had niet mogen worden verstrekt. Korporaals [getuige 4] en [getuige 2] hebben net als verdachte verklaard dat wanneer zij oefenmunitie verstrekt krijgen, zij er van uit gaan dat die (veilig) kan worden gebruikt. Kapitein [getuige 1] heeft verklaard dat van de soldaat die de munitie op komt halen, niet verwacht kan worden dat hij de aanvraag checkt en bekijkt of hij alles wat er is aangevraagd ook meegekregen heeft. De soldaat mag ervan uitgaan dat hij wat hij aan oefenmunitie meegekregen heeft, bestemd is voor de oefening.

Hetzelfde geldt naar het oordeel van de militaire kamer voor de soldaten die deelnemen aan de oefening; ook zij mogen ervan uitgaan dat de munitie die hen ter beschikking is gesteld, gebruikt mag worden. Dit is alleen anders in het geval dat er hieromtrent specifieke instructies (mee)gegeven zijn, hetgeen op 3 oktober 2019 niet het geval was.

Kapitein [getuige 1] heeft ook verklaard dat verdachte in de oefening gehandeld heeft zoals van hem mocht worden verwacht, te weten terugvuren als er op je gevuurd wordt met de middelen die je daartoe ter beschikking staan.

Gelet op het voorgaande gaat de militaire kamer niet mee in het standpunt van de officier van justitie dat verdachte beter had moeten nadenken of hij de rookgranaat wel had moeten gebruiken en zich af had moeten vragen of hij de rookgranaat mocht gebruiken tijdens de oefening, nu dit onder de gegeven specifieke omstandigheden niet van hem verwacht kon worden.

Bevindingen van de Commissie van Onderzoek

De Commissie van Onderzoek die is ingesteld om het voorval van 3 oktober 2019 te evalueren, heeft een rapportage opgesteld. De militaire kamer neemt de conclusies van de commissie over en maakt deze tot de hare. Het algemene beeld dat uit het onderzoek naar voren komt is dat er tijdens de oefening op organisatorisch en communicatief vlak veel is misgegaan, hetgeen verdachte niet te verwijten valt.

De militaire kamer overweegt dat aan de samenwerking tussen de veiligheidsregio's en Defensie, een raamovereenkomst ('Raamovereenkomst inzake praktische tewerkstellingen van militair (geneeskundig) personeel van de Koninklijke Landmacht (11 Luchtmobiele Brigade (AASLT) "7 December") en het gebruik van Skillslab 11 Luchtmobiele Brigade') ten grondslag lag. De Commissie van Onderzoek heeft geconcludeerd dat deze raamovereenkomst op één aspect, te weten het opstellen van een nadere uitvoeringsovereenkomst, niet is nageleefd. Een nadere uitvoeringsovereenkomst had ervoor kunnen – en naar het oordeel van de militaire kamer: moeten – zorgen dat taken en verantwoordelijkheden op het gebied van veiligheid, zoals het opmaken van een risicoanalyse, vastgelegd en nagekomen hadden kunnen worden. Dit is echter verzuimd, waardoor ook een geborgde risicoanalyse voor de oefening ontbrak.

Volgens de onderzoekscommissie betrof de TGB-oefening een complexe oefening waarbij de taakvolwassenheid van de deelnemende partijen sterk van elkaar verschilde. De leiding van de oefening lag in algemene zin bij de Veiligheidsregio's. CLAS had een faciliterende rol en had geen feitelijke controle over de oefening. Meerdere partijen bevonden zich in en rondom het Skillslab. Hierdoor was het lastig een compleet overzicht over alle deelnemende partijen te krijgen, zodoende werden trainende eenheden enkel door eigen personeel in de gaten gehouden. Er was daarnaast tijdens deze oefening geen sprake van zogenaamde LDO, oftewel een verantwoordelijke 'Leider der oefening' of intern toezicht in de vorm van een 'Red card holder'.

Op CLAS niveau ontbrak het aan richtinggevende beleidsdocumenten waarin aspecten als taakstelling, bemensing en nadere randvoorwaarden aan medische Skillslabs worden uitgewerkt. Toezicht vanuit de stafgroep Trainen- en Gereedstellen van 11 Geneeskundige Compagnie wordt gebrekkig geëffectueerd. Ondernemerschap van de beheerders van het Skillslab heeft geleid tot een geoutilleerd Skillslab. In feite komt de verantwoordelijkheid voor alles wat betrekking heeft op het Skillslab op het bord van de beheerders terecht. Hierdoor ontstaat naar het oordeel van de Commissie van Onderzoek een risicovolle situatie.

De commissie concludeert daarnaast dat er gemakkelijk toestemming is gegeven om oefenmunitie te gebruiken in daarvoor niet geschikte ruimtes. Het afschieten van oefenmunitie in niet geventileerde ruimtes is niet toegestaan omdat inademen van gassen die vrijkomen bij het afvuren van oefenmunitie gezondheidsklachten kan veroorzaken. Het toezicht hierop is aldus ondermaats. Omdat geen munitieverantwoording is opgemaakt, is niet te achterhalen hoeveel munitie is verschoten. De Onderzoekscommissie gaat op basis van verklaringen van de geïnterviewde personen vanuit dat er meer munitie is verschoten dan is aangevraagd. Geen van de ondervraagden weet te vertellen wat de veilige schietafstanden op grond van de MOG zijn.

Er is verder tegen het advies van BaseCo een zandlaag in de oefenruimte van het Skillslab aangebracht, waarvan de herkomst en staat nooit zijn onderzocht. Die zandlaag creëert een stoffige omgeving met eventueel risico voor de lichamelijke gezondheid en materiaal.

Omdat de rookmachine niet regulier is aangekocht, is er geen extern toezicht geweest op het gebruik en is de staat van onderhoud niet ingeregeld.

Conclusie

De militaire kamer concludeert dat bij de oefening op 3 oktober 2019 het toezicht zowel voorafgaand aan als tijdens de oefening ver onder de maat was en dat er onvoldoende controle is geweest op de beschikbare middelen. Zo is het Skillslab en de TGB-oefening opgezet zonder dat daar toezicht op is uitgeoefend. Aan voormelde raamovereenkomst is niet volledig uitvoering gegeven, zodat een risicoanalyse vooraf ontbrak. Er werd gebruik gemaakt van rookmachines, zonder dat de aanschaf en het juist gebruik daarvan is gecontroleerd, lag er (stuif)zand in het Skillslab zonder dat de effecten daarvan zijn onderzocht, is in deze niet geventileerde ruimte met blancs geschoten terwijl dit vanwege gezondheidsrisico's als gevolg van de kruitdampen niet is toegestaan.

Vervolgens is de meldingsinstructie niet aan de (opvolgend) poc verstrekt, zodat ook verdachte daarover niet is geïnformeerd, is niet de juiste de procedure betreffende de te verstrekken oefenmunitie gevolgd omdat de aanvraag betreffende de oefenmunitie terzijde is geschoven en een restant munitie van een eerdere oefening is verstrekt, inclusief rookgranaten. De delta bleek kennelijk niet op de hoogte dat de oefening in het Skillslab zou plaatsvinden. Geen van de betrokken militairen heeft gesignaleerd dat de rookgranaten niet in het Skillslab mochten worden gebruikt, terwijl het gebruik daarvan niet door middel van een veiligheidsbriefing of een wapeninspectie is voorkomen. Tot slot was er geen LDO die had kunnen ingrijpen bijvoorbeeld op het moment dat de het vuurgevecht onrealistisch lang duurde. Dit alles tezamen heeft tot ernstige gevolgen geleid, waar sommige slachtoffers tot op de dag van vandaag mee geconfronteerd worden.

De militaire kamer is van oordeel dat kennis van dienstvoorschriften en hiernaar handelen van essentieel belang is voor een goed functionerend Defensieapparaat. Dit is echter niet slechts de verantwoordelijkheid van degene die het dienstvoorschrift uitvoert, maar dit begint bij een goede opleiding en instructie over de veiligheidsrisico's van de in te zetten middelen, alsook een goede voorbereiding, voorlichting en wapeninspectie bij een oefening die niet op CLAS-niveau is goedgekeurd. Nu het hieraan heeft ontbroken, is de militaire kamer van oordeel dat het overtreden van het dienstvoorschrift in juridische zin niet aan verdachte te wijten is geweest. Gelet op alle hierboven genoemde omstandigheden, waarvan de militaire kamer concludeert dat het overgrote deel niet aan de schuld van verdachte te wijten is, is de militaire kamer van oordeel dat niet bewezen kan worden dat verdachte met het overtreden van het dienstvoorschrift ernstig nalatig gehandeld heeft.

De militaire kamer zal verdachte derhalve vrijspreken van de gehele tenlastelegging.

4 DE BESLISSING

De militaire kamer spreekt verdachte vrij van het tenlastegelegde.

Naschrift

  1. In deze strafzaak staat het begrip dienstvoorschrift centraal, omdat de verdachte werd vervolgd voor het opzettelijk dan wel door zijn schuld niet opvolgen van een dienstvoorschrift. In het naschrift bij deze uitspraak ga ik in op hoe het schenden van een dienstvoorschrift in het militaire recht zijn intrede deed (2 en 3). Daarna behandel ik de sinds 1 januari 1991 geldende wettelijke regeling op dit punt (4 tot en met 6). Vervolgens ga ik in op de gegeven vrijspraak van het eerste feit (7 tot en met 10) en of de onderbouwing van die vrijspraak niet meteen tot een vrijspraak van het tweede feit had moeten leiden (11). Tot slot bespreek ik de vrijspraak van het tweede feit (12) en sluit ik af met enkele opmerkingen over de beslissing om de verdachte in deze zaak strafrechtelijk te vervolgen (13 en 14).

  2. In de tot 1 januari 1923 geldende Criminele Wetboeken voor het krijgsvolk te lande en te water was in artikel 95 respectievelijk 97 strafbaar gesteld het uitdrukkelijk weigeren of opzettelijk nalaten de orders van een militair meerdere te gehoorzamen of na te komen. Een onderscheid tussen een dienstbevel en dienstvoorschrift werd er in de wet niet gemaakt. Uit de parlementaire geschiedenis met betrekking tot het wetsontwerp MSr valt op te maken dat er in de rechtspraak wel een verschil was ontstaan. Waarin dat onderscheid tot uitdrukking kwam is me bij een kort onderzoek van de tussen 1905 en 1923 in dit tijdschrift gepubliceerde rechtspraak niet duidelijk geworden. De regering wilde evenwel van het onderscheid af, omdat zij eigenlijk geen goede reden zag om het niet opvolgen van een dienstbevel ernstiger te beschouwen dan het niet opvolgen van een dienstvoorschrift. 'Ook rechtens staan de beide gevallen gelijk: in het eene zoowel als in het andere is de schuldige door zijne plichtverzaking ongehoorzaam aan een bevel van een meerdere; alleen de vorm der bevelen verschilt.' (Kamerstukken II 1896-97, 195, nr. 3, p. 53.) In het wetsontwerp voor het MSr werd daarom in artikel 99 aanvankelijk strafbaar gesteld het weigeren, opzettelijk nalaten te gehoorzamen aan of het eigendunkelijk overschrijden van een dienstbevel of dienstvoorschrift. (Kamerstukken II 1896-97, 195, nr. 2, p. 8-9.) Het artikel werd ondergebracht in het tweede boek, titel IV: misdrijven tegen de ondergeschiktheid. Voor de parlementaire behandeling van het wetsontwerp stelde de Tweede Kamer een Commissie van Voorbereiding in en vanuit die commissie kwam verzet tegen (onder andere) dit onderdeel van het ontwerp. 'Niettemin wordt thans de strafbare ongehoorzaamheid uitgebreid tot „eenig dienstbevel of dienstvoorschrift". Daaronder vallen allerlei bepalingen van reglementen en instructies, die geen verband houden met de subordinatie – men denke bijv. aan de voorschriften omtrent de tenue – en waarvan de overtreding bezwaarlijk als misdrijf kan worden gequalificeerd.' (Kamerstukken II 1900-01, 27, nr. 1, p. 40.) Ook merkte de commissie op: 'Ongehoorzaamheid aan een bevel, al is dit in enkele gevallen in den vorm van een dienstvoorschrift gegeven, verraadt onwil; maar elk uit luiheid of luchthartigheid niet naleven van dienstvoorschriften als misdrijf te straffen, gaat te ver.' (Kamerstukken II 1900-01, 27, nr. 2, p. 74.) De regering hield voet bij stuk en wees er onder andere op dat er ook dienstvoorschriften waren die een veilig munitietransport moesten waarborgen en dat het niet opvolgen daarvan ernstige gevolgen met zich mee kon brengen waarop in voorkomend geval krijgstuchtelijke bestraffing niet volstond. Dat overtuigde de commissie echter niet; die vond dat in zo'n geval het vergrijp ook onder een andere strafbepaling te brengen was. (Kamerstukken II 1901-02, 42, nr. 1, p. 4.) De regering kwam na overleg met de commissie 'zooveel mogelijk' aan haar bezwaren tegemoet door uit het voorgestelde artikel 99 het bestanddeel dienstvoorschrift te halen en in een nieuw artikel 118a het opzettelijk nalaten 'eenig door Ons of van Onzentwege vastgesteld dienstvoorschrift op te volgen' of dat voorschrift eigendunkelijk te overschrijden. Het artikel werd ondergebracht in titel V van boek 2, schending van verschillende dienstplichten, en de strafmaxima kwamen lager te liggen voor het niet opvolgen van een dienstvoorschrift ten opzichte van het niet opvolgen van een dienstbevel. (Kamerstukken II 1901-02, 42, nr. 14, p. 39.) Een politiek compromis waarop tijdens de parlementaire behandeling niet meer werd teruggekomen. Uiteindelijk werd na vernummering het niet opvolgen van een dienstvoorschrift strafbaar gesteld in artikel 135 MSr; het niet opvolgen van een dienstbevel – bekend geworden onder de benaming 'opzettelijke ongehoorzaamheid' – in de artikelen 114 en 115 MSr. (De per 1 januari 1923 geldende wetteksten zijn bekendgemaakt door middel van het Besluit van 12 december 1921, Stb. 1921, 1352.)

  3. De goede lezer vraagt zich nu waarschijnlijk af: strafbaar was het om opzettelijk dienstbevelen en dienstvoorschriften niet op te volgen, maar hoe zat dat dan als het aan de schuld van een militair te wijten was dat hij een dienstvoorschrift niet opgevolgde? Dat leverde geen strafbaar feit, maar een krijgstuchtelijk vergrijp op. Meer precies het eigenlijke krijgstuchtelijke vergrijp van artikel 2, aanhef en onder 1°, van de Wet op de Krijgstucht (WK): 'Krijgstuchtelijke vergrijpen zijn alle niet in eenige strafwet omschreven feiten, strijdig met eenig dienstbevel of dienstvoorschrift, of onbestaanbaar met de militaire tucht of orde.' In het op de WK gebaseerde Reglement betreffende de Krijgstucht werd in artikel 11, eerste lid, nog opgenomen: 'De militair is verplicht de hem mondeling of schriftelijk gegeven dienstbevelen en de voor hem geldende dienstvoorschriften stipt op te volgen.' Overigens kon het opzettelijk niet opvolgen van een dienstvoorschrift op grond van artikel 2, aanhef en onder 2°, WK als oneigenlijk krijgstuchtelijk vergrijp worden afgedaan als het feit naar het oordeel van de tot straffen bevoegd meerdere 'van zoo lichten aard is, dat de zaak buiten strafrechtelijke behandeling kan worden afgedaan'.

  4. Met het per 1 januari 1991 geldende militaire straf- en tuchtrecht heeft de wetgever zich onder andere tot doel gesteld om een scherpe scheiding tussen het straf- en tuchtrecht aan te brengen. (Voor recente publicaties over de scherpe scheiding en hoe het militaire straf- en tuchtrecht zich voordien tot elkaar verhielden, zie: J.J.M. van Hoek en M. Roorda, 'De scherpe scheiding tussen het militair tuchtrecht en het militair strafrecht', TvS 2022, p. 98-105, en A.F. Vink, 'Ontstaan en geschiedenis van het militaire tuchtrecht', MRT 2022, afl. 2.) Een gevolg van die scherpe scheiding was dat niet meer de ernst van het feit bepalend was of het schenden van een dienstvoorschrift strafrechtelijk of tuchtrechtelijk werd afgedaan, maar of voldaan werd aan door de wetgever vastgelegde criteria. In een nieuwe titel VI van boek 2 MSr, getiteld: schending van het dienstvoorschrift, werden de bepalingen over dat onderwerp opgenomen. In artikel 135 werd de wettelijke definitie van een dienstvoorschrift gegeven (die in deze uitspraak door de rechtbank ook wordt aangehaald onder het kopje 'Dienstvoorschrift'). Het opzettelijk niet opvolgen van een dienstvoorschrift werd ondergebracht in artikel 136 MSr en het door schuld niet opvolgen van een dienstvoorschrift vond zijn ingang in het strafrecht in artikel 137 MSr. De parlementaire commissie die begin vorige eeuw opmerkte dat elk uit luiheid of luchthartigheid niet naleven van dienstvoorschriften als misdrijf te straffen te ver ging, had er met betrekking tot die laatste strafbaarstelling wellicht het hare van gevonden. Ook stond die laatste strafbaarstelling toch wat haaks op een ander doel dat de wetgever met het per 1 januari 1991 geldende militaire straf- en tuchtrecht had, te weten: decriminalisering. Voor 1 januari 1991 was het door schuld niet opvolgen van een dienstvoorschrift als zodanig nimmer een strafbaar feit, maar werd dat sindsdien onder omstandigheden wel. Onder omstandigheden, want het enkel door opzet of schuld niet opvolgen van een dienstvoorschrift werd niet strafbaar. In de wet werden vier gevallen genoemd waarin dat wel het geval zou zijn.

  5. Wat zijn die bijkomstige omstandigheden? Bij zowel het opzet- als het schulddelict vertonen ze grote gelijkenis, maar er zijn ook verschillen. Het door schuld niet opvolgen van een dienstvoorschrift is per 1 januari 1991 strafbaar indien:
    - daardoor gemeen gevaar voor personen of goederen ontstaat (onder 1°);
    - daardoor levensgevaar voor een ander ontstaat (onder 2°);
    - het feit iemands dood ten gevolge heeft (onder 3°);
    - als rechtstreeks en onmiddellijk gevolg daarvan schade ontstaat aan of te duchten is voor de gereedheid tot het daadwerkelijk uitvoeren van een operatie of oefening van enig onderdeel van de krijgsmacht en het feit is gepleegd in tijd van oorlog (onder 4°).
    Het opzettelijk niet opvolgen van een dienstvoorschrift is strafbaar indien:
    - als rechtstreeks en onmiddellijk gevolg daarvan schade ontstaat aan of te duchten is voor de gereedheid tot het daadwerkelijk uitvoeren van een operatie of oefening van enig onderdeel van de krijgsmacht (eerste lid, aanhef en onder 1°);
    - daarvan gemeen gevaar voor personen of goederen te duchten is (eerste lid, aanhef en onder 2°);
    - daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is (eerste lid, aanhef en onder 3°);
    - daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is en het feit iemands dood ten gevolge heeft (eerste lid, aanhef en onder 4°).
    Wat opzetdelict betreft was dus formeel gezien wel sprake van een decriminalisering, omdat niet elk opzettelijk niet opvolgen van een dienstvoorschrift meer binnen het bereik van het strafrecht kwam. Praktisch gezien vermoed ik dat het met die decriminalisering in dit verband wel meeviel. Immers, tot straffen bevoegde meerderen waren voor 1 januari 1991 bevoegd om deze schendingen van lichte aard krijgstuchtelijk af te doen waardoor het feit ook buiten de strafrechtelijke boeken bleef.

  6. Als sluitstuk van deze regeling staat in de per 1 januari 1991 geldende Wet militair tuchtrecht (Wmt) – de vervanger van de WK – in artikel 18 dat een militair zich in strijd met de militaire tucht gedraagt als hij een dienstvoorschrift niet opvolgt. Hiervoor is opzet noch schuld vereist; het enkele niet opvolgen van het dienstvoorschrift maakt dat de militair tuchtrechtelijk kan worden bestraft. Als gevolg van de onder 4. al genoemde 'scherpe scheiding' is het niet meer mogelijk om schendingen van het dienstvoorschrift die vallen onder de delictsomschrijvingen van de artikelen 136 en 137 MSr, maar die wel van lichte aard zijn, via het tuchtrecht af te doen. In artikel 79 Wmt is een limitatief aantal strafbare feiten genoemd die met toestemming van de officier van justitie tuchtrechtelijk kunnen worden afgedaan; de artikelen 136 en 137 MSr komen daarin niet voor.

  7. De verdachte in deze zaak werd vervolgd voor het opzettelijk niet opvolgen van een dienstvoorschrift waardoor 'gemeen gevaar voor personen of goederen te duchten is' (artikel 136, eerste lid, aanhef en onder 2°, MSr) en het door zijn schuld niet opvolgen van een dienstvoorschrift waardoor 'gemeen gevaar voor personen of goederen ontstaat' (artikel 137, aanhef en onder 1°, MSr). De delicten werden tenlastegelegd in een zogenaamde primaire/subsidiaire variant. Dat wil zeggen dat de officier van justitie een veroordeling voor het primaire (eerste) feit vraagt. Als de rechter dat bewezen verklaart wordt het subsidiaire (tweede) feit niet meer beoordeeld. Spreekt de rechter van het primaire feit vrij, dan moet het subsidiaire feit wel worden beoordeeld. Wat een dienstvoorschrift is, staat in artikel 135 MSr. In de uitspraak somt de militaire kamer onder het kopje 'Dienstvoorschrift' de uit artikel 135 MSr afkomstige voorwaarden op waaraan moet zijn voldaan om te kunnen spreken van een dienstvoorschrift en gaat stapsgewijs na of aan die voorwaarden is voldaan om in dit geval het Handboek militair (Handboek Militair Land-E&T-02.1 De KL Militair) te kunnen aanmerken als dienstvoorschrift. De militaire kamer noemt daarbij ook de voorwaarde dat het dienstvoorschrift op adequate wijze is bekend gesteld. Die eis staat echter niet in artikel 135 MSr.

  8. Bij de parlementaire behandeling van het huidige militaire straf- en tuchtrecht werd vanuit de Tweede Kamer gevraagd of het voor de bestraffing van een militair niet nodig is dat de betrokken militair met het voorschrift bekend is. De regering antwoordde daarop: 'Wij menen dat bekendheid met het overtreden dienstvoorschrift inderdaad niet altijd noodzakelijk is, al zal die bekendheid in de meeste gevallen wel aanwezig zijn, omdat tijdens de opleiding aan dienstvoorschriften ruime aandacht wordt geschonken en nieuwe dienstvoorschriften bekend gesteld worden. Indien de betrokken militair een dienstvoorschrift niet opvolgt omdat hij er niet mee bekend was en er redelijkerwijs ook niet bekend mee kon zijn, zal de commandant niet tot bestraffing overgaan daar de verwijtbaarheid alsdan ontbreekt.' (Kamerstukken II 1985-86, 16 813 (R 1165), nr. 8, p. 35.) Een goed voorbeeld van een geval waarin (persoonlijke) bekendheid met een dienstvoorschrift niet noodzakelijk zou zijn maar dat het de militair in beginsel toch kan worden tegengeworpen, kan mijns inziens enkel gelegen zijn in het feit dat het dienstvoorschrift wel adequaat is gepubliceerd en de militair er dus redelijkerwijs mee bekend kon zijn. In de Handleiding militair tuchtrecht (MP 11-56, punt 3540) staat (mijns inziens dan ook terecht) zonder voorbehoud dat het dienstvoorschrift op zodanige wijze onder de militairen waarvoor het bestemd is dient te worden verspreid dat zij geacht kunnen worden tijdig van de inhoud op de hoogte te zijn. Met verwijzing naar die regel werd al snel na de invoering van het nieuwe militaire straf(proces)- en tuchtrecht per 1 januari 1991 in de rechtspraak aanvaard dat ook een adequate bekendmaking noodzakelijk is om het schenden van een dienstvoorschrift in tuchtrechtelijke (en dus ook strafrechtelijke) zin tegen te kunnen werpen (ArrRb Arnhem 25 april 1991, MRT 1991, p. 198 e.v.). Wat van de herkomst van die voorwaarde ook zij, de militaire kamer oordeelt dat het Handboek militair voldoet aan de voorwaarden om aangemerkt te worden als dienstvoorschrift en ook dat het adequaat is gepubliceerd.

  9. Onder het kopje 'Opzet of schuld?' spreekt de militaire kamer met een korte overweging de verdachte vrij van het primaire feit: het opzettelijk niet opvolgen van een dienstvoorschrift. Het argument wat daar volgens de militaire kamer voor moet gelden is dat de militair heeft gesteld dat hij onbekend was met het dienstvoorschrift en dat hij dit ook aannemelijk heeft weten te maken. De militaire kamer volgt hiermee de benadering in KRtV Oost 12 november 1948, MRT 1949, p. 518 e.v. m.nt. W.H.V. In die zaak werd een destijds vaandrig strafrechtelijk vervolgd voor het opzettelijk niet opvolgen van een in de Staatscourant gepubliceerd dienstvoorschrift met betrekking tot het militair verkeer. De krijgsraad overwoog 'dat beklaagde het hem ten laste gelegde [niet] opzettelijk heeft begaan, daar niet is komen vast te staan, dat beklaagde bekend was met het dienstvoorschrift (…)' of dat hem anderszins op zijn verplichtingen uit hoofde van dat voorschrift was gewezen. Annotator Vermeer vond de gronden voor die vrijspraak aanvechtbaar en zou daarin ook het Hoog Militair Gerechtshof (HMG) aan zijn zijde vinden, zo volgt uit KRtV West 25 juni 1952, MRT 1952, p. 701 e.v. en in hoger beroep daarop HMG 7 oktober 1952, MRT 1952, p. 705 e.v. In de gepubliceerde uitspraak van de krijgsraad is in verband met de lengte ervan een aantal overwegingen weggelaten, en ook net de kwestie over de bekendheid met het dienstvoorschrift. Van Overbeek, de secretaris van de KRtV West, lichtte het punt in een later artikel nog kort uit en toe (J.H. van Overbeek, Geen gekleurd opzet, MRT 1953, p. 568-569). Die krijgsraad kreeg verschillende strafzaken te behandelen van officieren-inkopers die steekpenningen hadden aangenomen. Zij werden onder andere vervolgd voor het opzettelijk niet opvolgen van een dienstvoorschrift, te weten artikel 87 van het Reglement voor de Militaire Ambtenaren der Koninklijke Landmacht (RMAKL). Daarin stond in het eerste lid: 'Het is de militair in zijn functie als zodanig verboden, anders dan met goedvinden van de bevoegde militaire autoriteit, vergoedingen, beloningen, giften of beloften van derden te vorderen, te verzoeken of aan te nemen.' In het tweede lid stond: 'Het aannemen van steekpenningen is onvoorwaardelijk en ten strengste verboden.' Alle verdachten stelden met het voorschrift onbekend te zijn, zo ook de verdachte in de genoemde zaak. De krijgsraad overwoog 'dat van iedere Nederlandse officier in een administratieve functie verwacht mag worden, dat hij de voorschriften, en zeker die bepalingen, die inzonderheid in verband staan met de door hem beklede functie, in casu het RMAKL, terdege kent.' Het HMG bekrachtigde dit oordeel. Dat het RMAKL adequaat was gepubliceerd was geen discussie en kon dat ook niet zijn; het was immers in het Staatsblad gepubliceerd. Dienstvoorschriften werden indertijd daarnaast als boekwerkjes uitgegeven om zo de bekendheid daarmee te vergroten; het RMAKL werd uitgegeven als VS 2-1498.

  10. De benadering van de KRtV Oost en de militaire kamer in deze zaak heeft – nog afgezien van de door Vermeer geconstateerde juridische bezwaren – mijns inziens een aantal nadelen. Het hangt er allereerst maar vanaf of de verdachte aannemelijk kan maken dat hij het dienstvoorschrift niet kent. In deze zaak lukte dat, maar als de verdachte niets anders had gehad dan zijn eigen woord was het wellicht anders uitgepakt. Ook kunnen andere betrokkenen er een belang bij hebben om te verklaren dat men van niets wist, zoals zich voordeed in de hiervoor besproken strafzaak van de KRtV West. 'Als iedereen zich van de domme houdt, kan mogelijk ook iedereen de dans ontspringen', zo leek de redenering van de verdachten in die en de parallelle strafzaken. De benadering van de KRtV West en het HMG leidt mijns inziens tot een meer objectieve beoordeling. In die benadering wordt gekeken welk dienstvoorschrift is geschonden en of de verdachte, gelet op zijn rang en functie, geacht mag worden met de inhoud van dat voorschrift bekend te zijn. Toegepast op de uitspraak van de militaire kamer betekent dat het volgende. Mag van de verdachte, gelet op zijn rang en functie, verwacht worden dat hij het Handboek militair en de daarin opgenomen bepalingen over de rookhandgranaat kent? De uitspraak bevat helaas geen gegevens over de rang en functie van de verdachte, dus een sluitend antwoord op deze vraag is daarmee in dit geval niet te geven. Maar het voorschrift zelf betreft het Handboek militair wat bij iedere initiële opleiding bij de Landmacht – dus tot manschap, onderofficier of officier – bekend wordt gesteld en waaruit wordt onderwezen. Verder wordt iedere militair geacht jaarlijks zijn groene vaardigheden op pijl te houden waarbij ook wederom uit het Handboek militair wordt onderwezen. Dit alles met het doel dat de militair de inhoud kent. Al met al had het om de door de militaire kamer gegeven reden wellicht niet tot een vrijspraak hoeven leiden van het opzettelijk niet opvolgen van een dienstvoorschrift. Overigens is toetsing aan het hiervoor genoemde criterium niet aan de orde als is vastgesteld dat de militair met de inhoud van het dienstvoorschrift bekend is geraakt, bijvoorbeeld omdat zijn commandant hem daarop heeft gewezen. Dan komt aan een gestelde onbekendheid van de verdachte met dat dienstvoorschrift überhaupt geen betekenis meer toe (vgl. ArrRb Arnhem 11 juli 1995, MRT 1995, p. 113 e.v. m.nt. A.M.v.G.).

  11. Verder vraag ik me af of de militaire kamer niet inconsequent is in de redenering om de verdachte alleen vrij te spreken van het opzettelijk niet opvolgen van een dienstvoorschrift vanwege de aangenomen onbekendheid met de inhoud daarvan. Die redenering kan namelijk net zo goed betrekking hebben op het subsidiair ten laste gelegde feit: het door zijn schuld niet opvolgen van een dienstvoorschrift. Hoe kan tot een bewezenverklaring worden gekomen van het onderdeel van de tenlastelegging waarin de verdachte wordt verweten dat hij 'in ernstige mate nalatig het dienstvoorschrift (…) niet heeft opgevolgd' als de militaire kamer al heeft geoordeeld dat de verdachte niet met de inhoud van het dienstvoorschrift bekend was? Of minder juridisch geformuleerd: hoe kan het je schuld zijn dat je niet volgens een dienstvoorschrift hebt gehandeld als je niet wist wat daarin stond?

  12. De militaire kamer volgt de verdediging in haar standpunt waarom de verdachte (ook) moet worden vrijgesproken van het door zijn schuld niet opvolgen van een dienstvoorschrift en motiveert dat vervolgens uitvoerig. Kort gezegd komt het erop neer dat er op meerdere niveaus van alles schortte aan de voorbereiding en uitvoering van de TGB-oefening. Er is geen risicoanalyse vooraf gemaakt. Er werd een niet regulier aangekochte rookmachine gebruikt, waarop dus geen extern toezicht is geweest wat betreft de geschiktheid voor dit soort oefeningen. Tegen het advies van BaseCo in werd een laag (stuif)zand in het Skillslab aangebracht zonder dat de effecten daarvan zijn onderzocht. Er werd in een niet geventileerde ruimte met blancs geschoten terwijl dit vanwege gezondheidsrisico's als gevolg van de kruitdampen niet is toegestaan. Vervolgens is de meldingsinstructie niet aan de (opvolgend) poc verstrekt, zodat ook verdachte daarover niet is geïnformeerd, is niet de juiste de procedure betreffende de te verstrekken oefenmunitie gevolgd omdat de aanvraag betreffende de oefenmunitie terzijde is geschoven en een restant munitie van een eerdere oefening is verstrekt, inclusief rookgranaten. Er is geen veiligheidsbriefing of een wapeninspectie gehouden waardoor het gebruik van de rookhandgranaat alsnog had kunnen worden voorkomen. Tot slot was er geen leider der oefening (LDO) die had kunnen ingrijpen bijvoorbeeld op het moment dat de het vuurgevecht onrealistisch lang duurde. Omdat het overgrote deel van deze omstandigheden niet aan de verdachte kan worden verweten, oordeelt de militaire kamer dat niet bewezen kan worden dat verdachte met het overtreden van het dienstvoorschrift ernstig nalatig gehandeld heeft. Als je het zo op een rij zet – en ik zie niet in hoe het anders zou moeten – dan lijkt mij dat een alleszins rechtvaardige uitkomst.

  13. Dat brengt mij bij mijn laatste vraag, en dat is waarom het openbaar ministerie besloten heeft om (alleen) de verdachte in deze zaak te vervolgen. In punt 2 van de uitspraak staat het standpunt van het openbaar ministerie waarin een mogelijk antwoord op die vraag is te vinden. Het lijkt erop dat het openbaar ministerie het gooien van de rookhandgranaat zo met kop en schouders boven de door anderen gemaakte fouten vond uitsteken, dat de verdachte – en ook alleen de verdachte – strafrechtelijk moest worden vervolgd. De militaire kamer deelt die opvatting echter niet. Integendeel, die oordeelt dat het overgrote deel van wat er is misgegaan juist niet aan de verdachte valt te verwijten. Dat grote verschil in de beoordeling van de feiten en de (militaire) omstandigheden waaronder die plaatsvonden, is opvallend te noemen.

  14. Nu is het ook wel te begrijpen dat als er in totaal tien mensen (ernstige) gezondheidsschade hebben opgelopen tijdens een oefening terwijl er door individuen aanwijsbare fouten zijn gemaakt, het voor een officier van justitie nogal lastig te verkopen is aan de slachtoffers (en de maatschappij) dat er geen strafvervolging wordt ingesteld. Een enkele keer gebeurt het dan ook dat het openbaar ministerie een zaak bij de strafrechter aanbrengt, omdat het vindt dat vanwege de ernst van het feit, de grote gevolgen daarvan of een andere maatschappelijk gewichtige reden uiteindelijk de rechter (en dus niet het openbaar ministerie) moet beslissen dat er geen strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Die vaststelling vindt dan niet plaats op het bureau van de officier van justitie waarna de verdachte en het slachtoffer van die beslissing op de hoogte worden gesteld, maar op een openbare terechtzitting waar het bewijs wordt besproken, partijen hun standpunten kunnen toelichten en er een onafhankelijk en gemotiveerd rechterlijk oordeel wordt gegeven. Of dat een argument is geweest om deze concrete zaak bij de strafrechter aan te brengen, is uit de uitspraak niet af te leiden.

A.F.V.

Naar boven