Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 22/26690/GB, 20 juli 2022, beroep
Uitspraakdatum:20-07-2022

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          22/26690/GB              

           

Betreft [Klager]

Datum 20 juli 2022

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van

[Klager] (hierna: klager)

1. De procedure

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 22 maart 2022 beslist klagers verblijf in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) van de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught met zes maanden te verlengen.

Klager en zijn raadsvrouw, mr. C. Ihataren, hebben tegen deze beslissing beroep ingesteld.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en […], namens verweerder, gehoord op de (digitale) zitting van 17 juni 2022.

De beroepscommissie heeft (daarnaast) kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Het betreft inmiddels het tiende beroep van klager inzake de verlenging van zijn verblijf in de EBI. Hoe langer het verblijf in de EBI duurt, hoe meer eisen er gesteld moeten worden aan de gegevens die ten grondslag worden gelegd aan de voortduring van dat verblijf. De plaatsing in de EBI heeft te gelden als een ultimum remedium (vergelijk RSJ 3 september 2018, R-404). Er zal telkens moeten worden onderbouwd en gemotiveerd waarom niet met een andere, minder beperkende wijze van tenuitvoerlegging kan worden volstaan. Bij voortdurend verblijf zal een groter belang worden gehecht aan de actualiteit, de concreetheid en de volledigheid en betrouwbaarheid van de overgelegde informatie. Het enkele gegeven dat bij de eerste plaatsing in de EBI sprake was van vluchtgevaar, brengt nog niet met zich mee dat dat de verlenging alleen al daarom kan geschieden (vergelijk RSJ 8 oktober 2018, R 376).

Op laatstgenoemd punt wringt de schoen bij de bestreden beslissing. De informatie op grond waarvan wordt aangenomen dat er bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico bestaat, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is (de b-grond), is niet actueel of concreet. Er wordt in hoofdzaak teruggegrepen op inmiddels oude (Gedetineerden Recherche Informatiepunt (GRIP)-)informatie. Daarbij geldt dat in de GRIP-rapporten van 13 oktober 2021 en 16 februari 2022 zogenoemde ‘feiten’ worden weergegeven waar klager zich niet in kan vinden.

Eén van de argumenten die door verweerder wordt aangevoerd, is een poging tot ontvluchting in oktober 2017, de grondslag die steeds opnieuw wordt aangevoerd en allang niet meer actueel is. Dit argument is dan ook onvoldoende onderbouwd. Daarbij wordt opgemerkt dat dit gegeven niet ter onderbouwing van de verlengingsbeslissing kan dienen, nu verweerder heeft besloten de EBI-plaatsing enkel en alleen op basis van de b-grond te verlengen. Kennelijk is dus ook voor verweerder gebleken dat in klagers geval geen sprake is van een extreem vluchtrisico (de a-grond) en dat geen sprake is van een onaanvaardbaar maatschappelijk risico in termen van aanwijzingen van voortgezet crimineel handelen (de c-grond). De b-grond wordt in dit geval dan ook opgerekt door argumenten aan te voeren die niet ter onderbouwing kunnen dienen van die grond. Zo is in de bestreden beslissing opgenomen dat klager bij een ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico zou vormen in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten, terwijl dat deels voortvloeit uit de a-grond.

De beroepscommissie heeft in een eerdere uitspraak aangaande klager – RSJ 1 februari 2022, 21/23836/GB – overwogen dat een vluchtpoging niet denkbeeldig is geworden en dat dat daarom redelijkerwijs een rol kan spelen bij het aannemen van de b-grond. Dat argument heeft echter een geldigheidsduur, met het oog op dat er inmiddels 4,5 jaar is verstreken. Dat zou immers ook in strijd zijn met de jurisprudentie van de beroepscommissie waarin herhaaldelijk is bepaald dat vooral ook de actualiteit van de informatie van belang is en dat steeds hogere eisen kunnen en moeten worden gesteld aan de (informatie die ten grondslag ligt aan de) verlenging van een verblijf in de EBI.

Voorts wordt aangevoerd dat klager in maart 2021 is aangehouden vanwege een nieuwe verdenking in het onderzoek […]. Klager zou nog steeds deel uitmaken van een crimineel samenwerkingsverband dat opdrachten zou geven tot liquidaties. Klager zou daar vanuit de detentie een rol in hebben gehad. Vaststaat dat dit slechts een verdenking betreft die tot op heden op geen enkele manier is vastgesteld en/of bewezen is verklaard. Het voert dan ook te ver om enkel en alleen op basis van een verdenking te stellen dat er gevaar is voor voortgezet crimineel handelen, indien klager in een ander minder strikt regime zou worden geplaatst. Deze verdenking c.q. het onderzoek daaromtrent wordt sinds klagers verblijf in de EBI in elk GRIP-rapport als reden genoemd om klagers verblijf te verlengen, alleen wordt het telkens anders verwoord. Dat terwijl dat niet de grondslag is op basis waarvan tot de onderhavige verlenging van de EBI-plaatsing is beslist. Daar komt nog eens bovenop dat de verdenking is gebaseerd op feiten en omstandigheden die uit 2015 dateren.

De beroepscommissie heeft tevens in RSJ 1 februari 2022, 21/23836/GB, bepaald dat zij niet bevoegd is om te oordelen over de mate van aannemelijkheid van de nieuwe verdenkingen. Datzelfde dient voor verweerder te gelden en in dat geval kunnen de verdenkingen dan ook niet meewegen in de beoordeling van de b-grond, vooral nu de beroepscommissie herhaaldelijk heeft bepaald dat het aannemen van een grond gebaseerd dient te zijn op concrete, volledige en betrouwbare informatie.

Het klopt dat klagers voorlopige hechtenis is geschorst (en niet opgeheven) en dat daarmee voldoende ernstige bezwaren ten aanzien van de verdenking zijn aangenomen. Tegelijkertijd geldt de onschuldpresumptie. De verdenkingen kunnen dan ook geen rol spelen bij het aannemen van de b-grond. Klager acht het dan ook kwalijk dat in de bestreden beslissing wordt geconcludeerd dat de ervaring heeft geleerd dat hij er kennelijk niet voor schroomt om vanuit de detentie aan anderen opdracht te geven tot het plegen van ernstige strafbare feiten.

De beroepscommissie heeft in RSJ 1 februari 2022, 21/23836/GB, verder overwogen het wenselijk te vinden dat verweerder bij een eventuele volgende verlengingsbeslissing de concrete verdenkingen en de status daarvan overzichtelijk presenteert. Los van dat de volledige tenlastelegging is opgenomen in de bestreden beslissing, ontbreekt informatie over de huidige stand van zaken in het onderzoek. Zo heeft klager inmiddels een uitvoerige verklaring afgelegd ten aanzien van alle tenlastegelegde feiten. Er wordt genoemd dat de inhoudelijke behandeling van klagers strafzaak in het najaar volgt, maar een datum daarvoor is bij klager niet bekend. De getuigenverhoren zijn inmiddels toegewezen, maar moeten nog plaatsvinden.

Andere argumenten en/of gronden die de verlenging van klagers EBI-plaatsing zouden kunnen rechtvaardigen, zijn er niet.

Verweerder stelt onderzoek te hebben gedaan naar of een plaatsing in een andere inrichting dan de EBI, waar ook beperkingen kunnen gelden, mogelijk is. Dit onderzoek wordt echter verder niet toegelicht of inzichtelijk gemaakt, waardoor het niet deugdelijk en toetsbaar is. Er wordt teruggegrepen op het feit dat het contact tussen eventuele medegedetineerden en de buitenwereld niet zou kunnen worden gemonitord in een ander regime. De motivering waarom die monitoring noodzakelijk zou zijn – vooral bezien in het licht van de aangevoerde b-grond, waarbij er dus is geconcludeerd dat er geen sprake is van een extreem vluchtrisico en/of van aanwijzingen voor voortgezet crimineel handelen – ontbreekt. Eventuele maatschappelijke risico’s, indien deze al zouden bestaan, zouden ondervangen kunnen worden in een ander regime dan de EBI, waarbij een scala aan beperkingen en oplegging van maatregelen mogelijk is. Verweerder heeft dan ook niet deugdelijk gemotiveerd waarom een minder streng regime – zoals de Afdeling Intensief Toezicht (AIT) – niet afdoende zou kunnen zijn. De AIT betreft immers een gesloten afdeling, waarbij geen contact is met gedetineerden van andere afdelingen en contact met de buitenwereld wordt gemonitord.

Klager wordt geen enkel perspectief geboden en verblijft in een regime met een inhumaan karakter, zoals ook de European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment in het verleden heeft geconcludeerd. Het langdurige verblijf in de EBI valt klager enorm zwaar, waarbij hij detentieschade heeft ondervonden en ondervindt. Klager zit 21 uur per dag op zijn cel. Om dit vol te houden, moet hij emoties uitschakelen. Er wordt niet naar klager geluisterd. Het incident waarvoor klager disciplinair is gestraft, kwam dan ook eruit voort dat klager zich niet gehoord voelt. Het was een schreeuw om hulp. Hij heeft hiervoor zijn excuses aangeboden en heeft achteraf een gesprek met de directeur gehad. Klagers relatie is uitgegaan en klager maakt zich veel zorgen om de gezondheid van zijn vader. Door het verblijf in de EBI zijn – fysiek gezien – klagers ogen achteruitgegaan, nu hij niet in de verte kan kijken.

Verzocht wordt het beroep te behandelen alvorens een nieuwe, volgende beslissing wordt genomen inzake klagers verblijf op de EBI. Anders geldt de uitspraak van de beroepscommissie in deze zaak niet meer.

Voor het overige wordt verwezen naar het door klager ingediende beroepschrift inzake RSJ 1 februari 2022, 21/23836/GB, aangezien dit nog steeds actueel en van toepassing is doordat onderhavig beroep dezelfde kwestie aangaat.

Standpunt van verweerder

Klager is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaar in verband met een liquidatie in oktober 2012 te Antwerpen. Vervolgens is op 12 juli 2019 klagers voorwaardelijke invrijheidstelling geheel achterwege gelaten. Klager wordt er thans van verdacht dat hij vanuit detentie middels een PGP-telefoon meerdere opdrachten tot liquidatie heeft gegeven, en mensen waarmee hij gedetineerd zat heeft geworven om deze liquidaties voor hem uit te laten voeren. Voor het detentieverloop en de (achter)gronden van klagers verblijf in de EBI wordt verwezen naar de eerder opgestelde en overgelegde GRIP-rapporten.

Op 9 september 2021 is klager disciplinair gestraft, vanwege het ernstig bedreigen van het personeel, in het bijzonder de directeur. Het schriftelijk verslag en de mededeling zijn bij het verweerschrift gevoegd.

Uit het GRIP-rapport van 14 september 2021 blijkt het volgende. Klager is op 31 maart 2021 in de EBI aangehouden op verdenking van deelname aan een criminele organisatie die het plegen van moorden als oogmerk heeft. Als klager schuldig wordt bevonden, hangt hem een lange gevangenisstraf boven het hoofd. Vanuit het Openbaar Ministerie (OM) is er geen nieuwe informatie. De informatie uit eerdere GRIP-rapporten is onverminderd van kracht.

Uit het GRIP-rapport van 13 oktober 2021 blijkt het volgende. Tijdens klagers ontvluchtingspoging speelde nog een andere potentiële strafzaak tegen hem. Hij werd daar destijds niet voor aangehouden, omdat de identificatie niet rond kwam. Dat is inmiddels, door nieuwe PGP-berichten, geen probleem meer. Daarnaast zijn er nieuwe zaken tegen klager waarin hij eveneens wordt verdacht van het opdracht geven voor liquidaties. Volgens het OM zal de drang om te ontvluchten ‘zeker niet minder worden’, nu klager vermoedelijk een zeer lange gevangenisstraf boven het hoofd hangt. Het OM acht het niet ondenkbaar dat hij een nieuwe ontvluchtingspoging zal doen, als hij in een ander regime wordt geplaatst.

Uit het GRIP-rapport van 16 februari 2022 blijkt het volgende. Het OM heeft geen nieuwe informatie met betrekking tot klager. De stand van zaken in het onderzoek […] is nog steeds dat klager wordt vervolgd voor feiten die hij in 2015 tijdens de detentie heeft gepleegd. De inhoudelijke behandeling staat gepland in september/oktober 2022.

De directeur van de PI Vught adviseert om klagers verblijf te verlengen, op grond van alle drie de gronden van artikel 6 van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling). Het selectieadvies is bij het verweerschrift gevoegd. De selectieadviescommissie van de EBI (hierna: de SAC) heeft op 22 maart 2022 positief geadviseerd over de verlenging van klagers verblijf in de EBI, op grond van artikel 6, aanhef en onder b, van de Regeling.

Klager staat op de lijst van gedetineerden met een vlucht-/maatschappelijk risico (GVM) met risicoprofiel ‘extreem’. De laatste lijst dateert van 9 maart 2022.

Verweerder heeft in redelijkheid kunnen concluderen dat klager bij een ontvluchting een onaanvaardbaar risico vormt, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is, zodat klager voldoet aan het criterium voor een plaatsing in de EBI, zoals bedoeld in artikel 6, aanhef en onder b, van de Regeling.

Klager heeft in 2017 een poging heeft gedaan om met behulp van een helikopter te vluchten.

Klager zou daarbij zelf een actieve rol hebben vervuld, terwijl aan hem diverse beperkende maatregelen waren opgelegd. Daarbij heeft hij laten zien over voldoende geld, macht en middelen te beschikken om een dergelijke poging te laten slagen. Daarnaast is van belang dat klager is veroordeeld voor het medeplegen van een moord in het criminele circuit en dat klager zelf doelwit is geweest van een liquidatieopdracht. Bovendien wordt klager ervan verdacht dat hij vanuit de detentie (opnieuw) opdracht heeft gegeven tot liquidatie(s).

Met betrekking tot de stelling van klager dat de ontvluchting van oktober 2017 niet als onderbouwing van de bestreden beslissing kan dienen, omdat deze slechts op de b-grond is gebaseerd, geldt het volgende. Hoewel de ontvluchting van enige tijd geleden dateert, maakt deze wel deel uit van klagers detentiehistorie en vormde deze, in eerste instantie, de reden om klager in de EBI te plaatsen. Het feit dat er vanuit het crimineel samenwerkingsverband een ontvluchting is georganiseerd, zegt iets over de positie die klager binnen het crimineel samenwerkingsverband inneemt. Hoewel er de laatste jaren geen concrete aanwijzingen zijn ten aanzien van een poging tot ontvluchting en de poging tot ontvluchting van 4,5 jaar geleden dateert, is er nog altijd sprake is van een vluchtrisico. Deze is evenwel ondergeschikt aan het maatschappelijke risico. Het delict waarvoor een gedetineerde is veroordeeld of waarvan hij wordt verdacht, is de doorslaggevende factor bij de bepaling van het maatschappelijk risico. Daarbij dient met name te worden gekeken naar de ernst, aard, politieke of maatschappelijke gevoeligheid van het delict; de achtergrond van de verdenking of veroordeling; de mogelijkheid van wraakacties door de gedetineerde c.q. het ingeschatte recidiverisico bij ernstige delicten (vergelijk RSJ 5 november 2020, R 20/7220/GB). De hiervoor genoemde, ernstige feiten, mede bezien in het licht van de liquidaties in de zogenoemde ‘Mocro-oorlog’, veroorzaakten c.q. veroorzaken naar hun aard maatschappelijke onrust.

Nu er geen reden meer is om een extreem vluchtrisico aan te nemen, is er inderdaad niet gekozen voor een verlenging van klagers verblijf in de EBI op grond van de a-grond. Nu er voor de b-grond ook sprake moet zijn van enig vluchtrisico, is het terecht dat klagers poging tot ontvluchting in de bestreden beslissing is genoemd.

Met betrekking tot de stelling van klager dat de nieuwe verdenking inzake het vanuit de detentie (opnieuw) opdracht hebben gegeven tot liquidatie(s) niet kan meewegen in de beoordeling van de b-grond, dat dit niet mag leiden tot de stelling dat er een gevaar zou zijn voor voortgezet crimineel handelen en dat de onschuldspresumptie dient te gelden, geldt het volgende. Dat klager, op basis van de nieuwe verdenking, een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt in termen van aanwijzingen van voortgezet crimineel handelen, blijkt niet uit de bestreden beslissing. Immers, de c-grond is niet ten grondslag gelegd aan de bestreden beslissing. Het klopt dat verweerder niet bevoegd is om te oordelen over de aannemelijkheid van de nieuwe verdenkingen. Het is aan verweerder om op basis van de overgelegde informatie, waaronder het feit dat klager wordt verdacht van het plegen van (ernstige) strafbare feiten en hiervoor is aangehouden, te toetsen of er mogelijk sprake is van de in artikel 6 van de Regeling genoemde risico’s. De beroepscommissie heeft in RSJ 1 februari 2022, 21/23836/GB, overwogen dat de nieuwe verdenking kan meewegen bij de inschatting van het maatschappelijk risico dat klager zou vormen bij ontvluchting. De informatie rondom de verdenking is voldoende concreet, volledig en betrouwbaar, zodat de verdenking aan de bestreden beslissing ten grondslag mag worden gelegd.

Verweerder concludeert overigens niet dat klager schuldig zou zijn bevonden aan de strafbare feiten waarvan hij wordt verdacht. Deze tekst is afkomstig uit het advies van de SAC.

 

Met een milder regime kan niet worden volstaan, ook niet in combinatie met GVM-maatregelen. Alleen in de EBI worden alle contacten gemonitord van klager én van zijn medegedetineerden. Dat laatste geldt niet voor een AIT of een afdeling voor beheersproblematische gedetineerden. Zo hebben de gedetineerden op de AIT allemaal verschillende toezichtmaatregelen, zodat niet alles goed valt te monitoren zoals in de EBI. Daarnaast kunnen contacten met gedetineerden van andere afdelingen niet worden uitgesloten bij verplaatsingen en kan ook daar niet worden voorkomen dat telefoons worden ingevoerd. De risico’s zijn op dit moment nog altijd dermate groot dat een verblijf van klager in de EBI noodzakelijk is. In tegenstelling tot wat klager stelt, is op basis van hetgeen is opgenomen in de bestreden beslissing voldoende duidelijk waarom het monitoren van klager en waarom de verlenging van klagers verblijf in de EBI nog altijd noodzakelijk is.

Wanneer er tot een uitplaatsing van klager zal worden overgegaan, is afhankelijk van de overgelegde informatie op dat moment. Er kan daarom nu nog geen inschatting worden gemaakt van wanneer klager zal worden uitgeplaatst.

3. De beoordeling

Het beoordelingskader

De EBI is aangewezen als huis van bewaring en gevangenis voor mannen met een regime van beperkte gemeenschap, een individueel regime en een extra beveiligingsniveau.

Op grond van artikel 6 van de Regeling, kunnen in de EBI gedetineerden worden geplaatst die:

a.  een extreem vluchtrisico vormen en een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten;

b.  bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is; of

c.  een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van aanwijzingen van voortgezet crimineel handelen.

In artikel 26 van de Regeling worden de voorwaarden genoemd die in acht moeten worden genomen bij de beslissing tot plaatsing in de EBI en bij de beslissing tot verlenging van het verblijf in de EBI elke zes maanden daarna.

Het delict waarvoor een gedetineerde is veroordeeld of waarvan hij wordt verdacht, is de doorslaggevende factor bij de bepaling van het maatschappelijk risico. Daarbij dient met name te worden gekeken naar de ernst, aard, politieke of maatschappelijke gevoeligheid van het delict; de achtergrond van de verdenking of veroordeling; de mogelijkheid van wraakacties door de gedetineerde c.q. het ingeschatte recidiverisico bij ernstige delicten (vergelijk RSJ 5 november 2020, R-20/7220/GB)

Een plaatsing in de EBI dient als ultimum remedium te worden aangemerkt (vergelijk RSJ 3 september 2018, R-404). Bij een verlenging van een verblijf van een gedetineerde in de EBI dient telkens te worden beoordeeld of de plaatsing in de EBI nog proportioneel is en nodig is, of dat (al dan niet met toepassing van specifieke beveiligingsmaatregelen) met plaatsing in een inrichting met een minder beperkend regime kan worden volstaan (vergelijk RSJ 14 februari 2019, R-18/1647/GB). Bij een (alsmaar) voortdurend verblijf in de EBI dient, gelet op de gevolgen van een plaatsing in de EBI voor de gedetineerde, een groter belang te worden gehecht aan de actualiteit, de concreetheid en de volledigheid, alsmede de betrouwbaarheid van de overgelegde informatie (vergelijk RSJ 8 oktober 2018, R-376).

Inhoudelijke beoordeling

Klager is sinds 23 februari 2013 gedetineerd. Hij verblijft sinds 25 oktober 2017 in de EBI.

De beroepscommissie buigt zich in deze zaak over de tiende verlenging van klagers verblijf in de EBI. Hoe langer een gedetineerde in de EBI verblijft, des te meer de beroepscommissie bij haar afweging van alle belangen, opgenomen in de vorige alinea, ook gewicht  zal moeten toekennen aan de persoonlijke omstandigheden van de gedetineerde. Uit diverse onderzoeken is bekend dat een verblijf in de EBI op den duur schadelijke effecten voor de gedetineerde kan hebben. De beroepscommissie is zich ervan bewust en begrijpt dat naarmate zijn verblijf in de EBI langer duurt, dit klager steeds zwaarder valt. In dat verband merkt de beroepscommissie – evenals in RSJ 1 februari 2022, 21/23836/GB – op dat naarmate dit verblijf in de EBI langer duurt, steeds hogere eisen moeten worden gesteld aan de informatie die ten grondslag ligt aan en de motivering van de verlenging van het verblijf in de EBI. Het voorgaande in acht genomen, komt de beroepscommissie tot het oordeel dat verweerder de bestreden beslissing onvoldoende heeft gemotiveerd. Zij overweegt daartoe als volgt.

Aan de bestreden beslissing hebben – kort weergegeven – klagers poging tot ontvluchting in 2017, een nieuwe verdenking inzake het vanuit detentie (opnieuw) opdracht hebben gegeven tot liquidatie(s) in 2015, de maatschappelijke onrust omtrent de liquidaties in de zogenoemde ‘Mocro-oorlog’ (waarbij klager medepleger van moord en zelf liquidatiedoelwit was) en het gebrek aan afdoende alternatieven ten grondslag gelegen.

Het hiervoor genoemde lag, voor wat betreft de b-grond, ook ten grondslag aan de bestreden beslissing in RSJ 1 februari 2022, 21/23836/GB. Het in de huidige beroepsprocedure meest actuele GRIP-rapport van 16 februari 2022 bevat ten opzichte van het GRIP-rapport van 13 oktober 2021 – dat in RSJ 1 februari 2022, 21/23836/GB, het meest actuele rapport was – geen nieuwe informatie. De informatie in het dossier van RSJ 1 februari 2022, 21/23836/GB, en in dit dossier zijn dan ook grotendeels hetzelfde.

Dat klager thans (nog) bij een ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is, wordt naar het oordeel van de beroepscommissie onvoldoende met actuele en concrete informatie onderbouwd. De aan de bestreden beslissing ten grondslag gelegde informatie – die in belangrijke mate ziet op gebeurtenissen uit 2015 en 2017 – kan de verlenging van de plaatsing van klager in de EBI dan ook niet meer rechtvaardigen.

De beroepscommissie neemt voor wat betreft de nieuwe verdenking (c.q. vervolging) daarbij in aanmerking dat die, juist nu die ziet op feiten uit 2015, niet zonder meer de conclusie kan rechtvaardigen dat een plaatsing in de EBI noodzakelijk is, in die zin dat die verdenking er zonder meer toe leidt dat klager bij een ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt. Daarvoor zou ten minste meer bekend moeten zijn over de stand van zaken in die strafzaak.

De beroepscommissie heeft voorts in RSJ 1 februari 2022, 21/23836/GB, aangegeven dat zij het wenselijk acht dat verweerder onderzoek doet naar inrichtingen of afdelingen waar klager, op enige termijn, eventueel zou kunnen worden geplaatst en onder welke voorwaarden/beperkingen dat zou kunnen. Verweerder heeft naar het oordeel van de beroepscommissie thans echter niet toereikend gemotiveerd dan wel onderbouwd waarom in specifiek klagers geval toepassing van GVM- of andere toezichtmaatregelen en/of plaatsing van klager op een AIT de genoemde risico’s op dit moment onvoldoende kan of kunnen beperken.

Gelet op het voorgaande is de bestreden beslissing onvoldoende gemotiveerd. De beroepscommissie zal het beroep daarom gegrond verklaren en de bestreden beslissing vernietigen. Zij zal verweerder opdragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen een termijn van drie weken na ontvangst daarvan. De beroepscommissie ziet geen aanleiding om aan klager een tegemoetkoming toe te kennen.

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing. Zij draagt verweerder op een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen een termijn van drie weken na ontvangst daarvan. Zij kent klager geen tegemoetkoming toe.

Deze uitspraak is op 20 juli 2022 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. A. Jongsma, voorzitter, F. van Dekken en mr. M.J. Stolwerk, leden, bijgestaan door de secretaris.

 

            voorzitter

Naar boven