Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 22/26983/TA, 11 juli 2022, beroep
Uitspraakdatum:11-07-2022

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer 22/26983/TA          

Betreft [klager]

Datum 11 juli 2022

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

1. De procedure

Het hoofd van FPC Pompestichting te Nijmegen (hierna: de instelling) heeft op 19 april 2022 beslist dat klager wordt verplicht tot het ondergaan van een onvrijwillige geneeskundige behandeling, als bedoeld in artikel 16b, aanhef en onder a, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) (hierna: a dwangbehandeling), voor de duur van drie maanden, met ingang van 21 april 2022.

Klagers raadsvrouw, mr. J.E. Versluis, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager en zijn raadsvrouw, gehoord op de zitting van 10 juni 2022 in het Justitieel Complex (JC) Zaanstad.

Het hoofd van de instelling heeft schriftelijk laten weten niet op de zitting te verschijnen.

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klager is het niet eens met de beslissing tot a-dwangbehandeling. Klager is niet psychotisch of gevaarlijk zoals in de mededeling van de a-dwangbehandeling staat omschreven. De mededeling specificeert onvoldoende om welke vorm van gevaar uit artikel 1, aanhef en onder t, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) het gaat. Er is geen sprake dat klager zich van het leven zal beroven of zichzelf ernstig lichamelijk letsel zal toebrengen. Ook kan niet gesproken worden van maatschappelijke teloorgang of dat klager zichzelf in ernstige mate zal verwaarlozen. Klager zorgt voor zichzelf en sport in de instelling. Ook blijkt niet dat klager met hinderlijk gedrag de agressie van anderen zal oproepen of dat hij een ander van het leven zal beroven noch een ander ernstig lichamelijk letsel zal toebrengen. Klager loopt weg bij gesprekken met psychiaters. Het feit dat vrouwelijk personeel heeft gerapporteerd dat zij zich onprettig voelen bij klager, maakt dit niet anders. Er is opgemerkt dat zijn gedrag juist niet daadwerkelijk grensoverschrijdend wordt. De gedragingen van klager waarnaar verwezen wordt dateren van 2021. Er is niet voldaan aan het zogenoemde gevaarscriterium. Het hoofd van de instelling heeft daarom niet in redelijkheid de bestreden beslissing kunnen nemen. Ter ondersteuning hiervan wordt verwezen naar RSJ 9 september 2016, 16/2298/GA, en een uitspraak van de beklagcommissie van 1 november 2016, KC 2017/004. Ook blijkt uit de stukken onvoldoende in hoeverre er alternatieven zijn toegepast. Er is daarom geen sprake van subsidiariteit. Tot slot heeft klager veel last van bijwerkingen van de medicatie. De a-dwangbehandeling is in zijn geval niet proportioneel. Klager is bereid om mee te werken aan behandeling vanwege zijn trauma en hij staat open voor gesprekken en EMDR. Klager heeft echter het idee dat de vrouwelijke medewerkers en behandelaars hem niet begrijpen en hem enkel dwangmedicatie willen opleggen. Klager heeft het gevoel dat hij geen eerlijke behandeling krijgt.

Standpunt van het hoofd van de instelling

Klager heeft een lange psychiatrische voorgeschiedenis waaruit blijkt dat bij klager eerder dwangmedicatie is toegepast. In het verleden hebben er diverse incidenten plaatsgevonden. In PPC Zwolle is sprake geweest van intimidatie en bedreiging van een vrouwelijke stagiaire en in PPC Vught is sprake geweest van het plotseling ongewenst aanraken van een psychologe. Het in klagers dossier omschreven gevaar en de positieve effecten die medicatie op klager heeft, is voor het huidige behandelteam reden geweest om de a-behandeling ook in de instelling op te starten. Het was moeilijk in te schatten welk beleid en traject passend zou zijn bij klager om de orde en de veiligheid te kunnen waarborgen. Onlangs is besloten om de

a-dwangbehandeling te beëindigen. Het gebrek aan samenwerking en de agitatie die door de a-dwangbehandeling is ontstaan hebben tot spanningsvolle situaties geleid en de

a-dwangbehandeling had daarmee dus (ten dele) een averechts effect. Het behandelteam hoopt tot een positieve samenwerking met klager te komen, zodat een basis ontstaat voor het verminderen van spanning, het kunnen gaan hanteren van vroegsignalering en om eventueel een vrijwillige herstart van medicatie te bewerkstelligen. Het stoppen van de dwangbehandeling is niet zonder risico's, maar binnen de huidige zeer gestructureerde, kleinschalige setting met voldoende personeel wel gecontroleerd en momenteel veilig genoeg. De kans dat klager psychotisch ontregelt, is niettemin reëel. Gelet op voorgaande heeft het behandelteam op goede gronden en met de reeds op dat moment beschikbare informatie de beslissing tot dwangbehandeling kunnen nemen.

3. De beoordeling

Op grond van artikel 16c, in verbinding met artikel 16b, aanhef en onder a, van de Bvt kan het hoofd van de instelling beslissen tot het toepassen van een a-dwangbehandeling, indien aannemelijk is dat het gevaar dat de psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap de verpleegde doet veroorzaken, zonder die behandeling niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen.

De a-dwangbehandeling is er vooral op gericht om te voorkomen dat een verpleegde langdurig in een instelling moet verblijven. Er hoeft geen sprake te zijn van (dreigend) onmiddellijk gevaar zoals bij de overige vormen van dwangbehandeling als bedoeld in artikel 26 van de Bvt en artikel 16b, onder b, van de Bvt.

Uit de stukken en de ter zitting gegeven toelichting blijkt dat de a-dwangbehandeling inmiddels is gestopt. De beroepscommissie stelt voorop dat enkel aan de orde is de vraag of het hoofd van de instelling destijds in redelijkheid tot de bestreden beslissing heeft mogen komen. Naar het oordeel van de beroepscommissie is dat het geval. Uit de stukken, waaronder klagers behandelingsplan, de verklaringen van de behandelend psychiater en de psychiater die niet bij de behandeling van klager betrokken is geweest en klagers voorgeschiedenis, is voldoende aannemelijk geworden dat bij klager sprake is van schizofrenie. In het verleden heeft de inzet van (dwang)medicatie vaker geleid tot een positief effect op klagers psychotische symptomen. Uit klagers voorgeschiedenis blijkt tevens dat er diverse incidenten hebben plaatsgevonden waarbij klager (seksueel) grensoverschrijdend gedrag heeft vertoond. Klager is veroordeeld voor meerdere gewelds- en zedendelicten. De kans dat klager toenemend psychotisch ontregelt waarbij hij agressiever en toenemend seksueel grensoverschrijdend wordt is (nog steeds) aannemelijk. Wanneer sprake is van een dergelijke ontregeling stagneert de voortgang in klagers behandeling of resocialisatie en zijn er geen alternatieven voorhanden. De beslissing om bij klager a-dwangbehandeling toe te passen voldoet aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. Bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kan de beslissing van het hoofd van de instelling om bij klager a dwangbehandeling toe te passen dan ook niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Dat de a-dwangbehandeling thans is stopgezet, maakt dit niet anders. De beroepscommissie is van oordeel dat het hoofd van de instelling een redelijke termijn in acht heeft genomen om een inschatting te kunnen maken en structuur aan te brengen, zodat het risico op ontregeling ook zonder de a-dwangbehandeling thans kan worden beperkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren.

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is op 11 juli 2022 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. M.J.H. van den Hombergh, voorzitter, mr. drs. F.M.J. Bruggeman en drs. M.R. Daniel, leden, bijgestaan door mr. C.K. van Dijk, secretaris.

 

secretaris        voorzitter

Naar boven