Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 21/21736/GA, 31 augustus 2022, beroep
Uitspraakdatum:31-08-2022

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer    21/21736/GA
    
            
Betreft    [Klager]
Datum    31 augustus 2022


Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [Klager] (hierna: klager)

1. De procedure
Klager heeft beklag ingesteld tegen de beslissing hem te degraderen naar het basisprogramma.

De beklagrechter bij de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught heeft op 7 juni 2021 het beklag ongegrond verklaard (VU 2021/567). De uitspraak van de beklagrechter is bijgevoegd.

Klagers raadsvrouw, mr. H.M.S. Cremers, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en […], plaatsvervangend vestigingsdirecteur van de PI Vught, gehoord op de zitting van 20 mei 2022 in de PI Vught.

Dhr. mr. [...], secretaris bij de RSJ, was als toehoorder aanwezig.

2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Dat de behandeling van het beroep thans pas plaatsvindt, komt als ‘mosterd na de maaltijd’ en doet de RSJ geen goed. 

De beklagrechter betrof een voormalig juridisch medewerkster van de PI Vught, die destijds in beklag- en beroepszaken als gemachtigde van de directeuren van deze inrichting optrad. Toen klagers raadsvrouw de beklagrechter herkende en aangaf dat hiermee de schijn van partijdigheid kon worden gewekt, verzocht de raadsvrouw aan de beklagrechter om een andere beklagrechter in deze zaak (mee) te laten oordelen, zonder de integriteit van de beklagrechter in twijfel te willen trekken. De beklagrechter reageerde hierop met de mededelingen dat zij reeds elf jaar niet meer werkzaam was bij de PI Vught, daarbij destijds ook niet voor de directeur was opgetreden in zaken betreffende gedetineerden en dat de raadsvrouw haar reeds eerder in de hoedanigheid van beklagrechter was tegengekomen zonder toen bezwaar hiertegen te hebben gemaakt. Dat laatste herinnert de raadsvrouw zich niet. Kennelijk heeft zij de beklagrechter toen niet herkend als zodanig. 

Aangezien gedetineerden echter in zaken zoals de onderhavige vaak de indruk hebben dat iedereen ‘onder een hoedje speelt’ en met de wetenschap dat de beklagrechter in het verleden nota bene als juridisch medewerkster juist in dienst bij de PI Vught beklagzaken tegen hen voerde, is de schijn van partijdigheid wel degelijk gewekt. Dit klemt temeer nu in deze zaak ook het functioneren van een eveneens al jaren in dienst van de PI Vught zijnde casemanager centraal stond en de kans dus reëel is dat beiden elkaar wel degelijk nog kennen vanuit het verleden. Nu de schijn van partijdigheid van de beklagrechter in deze procedure is gewekt en het namens klager opgeroepen bezwaar hiertegen werd weggewoven, is er sprake van strijdigheid met het beginsel van fair trial van artikel 6 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). 

De beslissing tot degradatie van klager was volgens de directeur een gevolg van drie incidenten, te weten de disciplinaire straf van 16 april 2021, de weigering om met de inrichtingspsycholoog in gesprek te gaan en het zijn weggelopen uit een gesprek met de casemanager, mentor en het afdelingshoofd op 12 april 2021. Voor wat de betreft de aan klager opgelegde disciplinaire straf van 16 april 2021, geldt dat klager geen ernstig opruiend gedrag heeft vertoond middels een brief. Er werd in de betreffende brief correct aangegeven waarom er over de casemanager klachten waren. Daarnaast had de directeur in een gesprek met klager de-escalerend kunnen beslissen om gewoon geen toestemming te verlenen aan de verspreiding van de brief. De disciplinaire straf is  dan ook onevenredig hard, niet proportioneel en daarmee onredelijk en onbillijk. Inzake de disciplinaire straf loopt tevens een beroep, bekend onder kenmerk 21/21735/GA. Inzake de weigering om met de inrichtingspsycholoog te spreken, geldt dat klager is gediagnosticeerd met PTSS en hiervoor vanuit de PI Nieuwegein, de inrichting waar hij voorheen verbleef, tweeëneenhalf jaar behandeling heeft gehad bij De Waag. Klager heeft aangegeven dat hij de behandeling aldaar zou willen voortzetten en om die reden dus ook weer wenst te worden overgeplaatst. Dat laatste verzoek werd afgewezen. Met de jonge psycholoog van de PI Vught voelt klager echter in het geheel geen klik, waardoor de verdere behandeling ook bij voorbaat niet van de grond zal komen. Klager ondergaat geen behandeling (meer) in de PI Vught en wil na zijn detentie terug in behandeling bij De Waag. Bij problemen kan klager wel altijd bellen en contact zoeken met een behandelaar bij De Waag. Met betrekking tot het gesprek van 12 april 2021 geldt dat dit een zeer eenzijdig gesprek was, waarbij klager zich onder druk voelde gezet. Gezien klagers problematiek is hem juist in de behandeling geleerd om uit een dergelijke situatie te stappen teneinde de-escalatie te bewerkstelligen. Dit weglopen uit het gesprek, hetgeen juist bewijst dat het van klager een volwassen keuze was om uit de situatie te stappen, wordt hem nu echter aangerekend en vertaald als negatief gedrag.

Klager functioneert verder goed op andere leefgebieden, zoals uit zijn Detentie- & Re-integratieplan (D&R-plan) blijkt. Dit D&R-plan zat echter niet bij de processtukken. De beklagrechter achtte dit kennelijk niet nodig om een goede belangenafweging te kunnen maken. De beslissing van de beklagrechter is hierdoor onzorgvuldig genomen.

Klagers degradatie is een typisch gevolg van een sneeuwbaleffect door miscommunicatie. Het gevolg voor klager is in ieder geval dat hij vanuit de afdeling zelfredzaamheid in de PI Nieuwegein in de PI Vught werd geplaatst, waar deze afdeling – ondanks een toezegging hiertoe – niet blijkt te bestaan, en hij thans uiteindelijk zelfs in het basisprogramma is beland. Door deze slechte start in de PI  Vught deed klager daarom opnieuw een verzoek tot overplaatsing, dat werd afgewezen door de Minister voor Rechtsbescherming op advies van de casemanager. Het schriftelijk verslag dat tot de degradatie heeft geleid, is nota bene ook weer opgemaakt door deze casemanager, die door de ontstane frictie in het contact met klager – onder andere door het incident met de brief – hierdoor niet onpartijdig en onafhankelijk was. De degradatiebeslissing is op grond van het voorgaande dan ook onevenredig hard, niet proportioneel en daarmee onredelijk en onbillijk. Inmiddels verblijft klager weer in het plusprogramma alsook op de afdeling zelfredzaamheid, maar doordat de inmiddels voormalige casemanager steken heeft laten vallen, heeft dat wel langer op zich laten wachten. Met de nieuwe casemanager verlopen zaken wel goed.  

Door de hele gang van zaken zijn er bij klager forse gevoelens van boosheid, frustratie en ook toegenomen angst ontstaan, mede omdat hij is gediagnosticeerd met PTSS. Er is sprake van onnodige leedtoevoeging. Hierdoor heeft een dusdanig forse inbreuk op klagers persoonlijke levenssfeer plaatsgevonden dat sprake is van een aantasting van zijn persoon ‘op andere wijze’. Dit oordeel gaf het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) reeds op 4 februari 2003 in het bekende arrest Van der Ven tegen de Nederlandse Staat (nr. 50901/99). Het EHRM achtte de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer en aldus de aantasting in de persoon van deze gedetineerde zodanig evident, dat die een aanspraak op een immateriële schadevergoeding rechtvaardigde. Ook in het vonnis van de rechtbank Den Haag van 23 februari 2011 (ECLI:NL:RBSGR:2011:BP6865) verwierp de rechtbank het destijds eveneens opgeworpen verweer van de Staat dat er voor een vergoeding van immateriële schade sprake moet zijn van een psychiatrisch erkend ziektebeeld. De rechtbank oordeelde terecht dat de op eiser van toepassing zijnde maatregelen op zichzelf genomen een dusdanige ernstige inbreuk op diens integriteit zijn, dat hierdoor van een aantasting van de persoon kan worden gesproken. Daarvoor is ook volgens de rechtbank niet nodig dat geestelijk letsel wordt vastgesteld. Klager hoeft hierbij dus niet aan te tonen dat er sprake is van een psychiatrisch beeld, hoewel hij is gediagnosticeerd met PTSS en hiervoor ook al tweeëneenhalf jaar behandeling had bij De Waag. Dat deze zaken zijn psychische gezondheid bepaald geen goed doen, moge evident zijn. Klager heeft dan ook recht op een schadevergoeding voor de geleden immateriële schade voor de periode waarin hij ten onrechte in het basisregime verbleef. Gezien de arresten van het EHRM van 11 februari 2021 (nr. 47871/19) en de Hoge Raad van 15 maart 2019 (ECLI:NL:HR:2019:376) kunnen beklagcommissies en de RSJ echter niet meer volstaan met een compensatieregeling waarbij ‘enige tegemoetkoming’ wordt toegekend, ‘omdat er civielrechtelijke wegen zouden openstaan.’ Aangezien deze wegen thans zijn afgesloten door de genoemde arresten, wordt dan ook om een volledige schadevergoeding verzocht, waarbij aansluiting kan worden gevonden bij de regeling van schadevergoeding na onrechtmatig ondergane voorlopige hechtenis.

Standpunt van de directeur
De beslissing tot degradatie is gebaseerd op meerdere incidenten, te weten het gesprek met de casemanager, mentor en afdelingshoofd op 12 april 2021, het tonen van grensoverschrijdend gedrag middels het willen verspreiden van een brief over de casemanager op 15 april 2021 en het niet willen uitvoeren van het D&R-plan, inhoudende het niet willen praten met de psycholoog. Er is wel degelijk ‘gewenst’ gedrag meegewogen. 

3. De beoordeling
Voor zover namens klager is geklaagd over de termijn waarop de beroepscommissie het beroep heeft behandeld, wordt opgemerkt dat het wenselijk is dat voortvarend op een beroep wordt beslist, maar dat de wet, indien dit niet geschiedt, hier geen gevolgen aan verbindt. 

Voor zover namens klager is geklaagd over de procedure bij de beklagrechter, gaat de beroepscommissie hieraan voorbij, nu het beklag in beroep opnieuw ten gronde wordt beoordeeld. Van een schending van artikel 6 van het EVRM is niet gebleken. 

De directeur heeft ter zitting het D&R-plan van klager, dat ten tijde van het beklag actueel was, overgelegd.

De wet- en regelgeving
Uit de nota van toelichting bij de wijziging van de Regeling in verband met de wijziging inzake het systeem van promoveren en degraderen (Stcrt. 2020, nr. 49131) blijkt dat uitgangspunt is dat gedetineerden zelf verantwoordelijkheid nemen voor hun detentie en re-integratie. Om te kunnen promoveren naar en te kunnen verblijven in het plusprogramma dient een gedetineerde aan te tonen dat zijn of haar motivatie en inzet om zijn of haar re-integratiedoelen te verwezenlijken, bestendig zijn. Promoveren en degraderen is dus afhankelijk van de mate van verantwoordelijkheid die de gedetineerde toont voor zijn of haar eigen re-integratie, wat onder meer uit zijn of haar gedrag kan blijken.

Ingevolge artikel 1d, eerste lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) beslist de directeur over de promotie of degradatie van een gedetineerde. Indien een gedetineerde die is gepromoveerd, niet het in de categorie ‘re-integratie/resocialisatie’ en de categorie ‘verblijf en leefbaarheid’ van Bijlage 1 dan wel Bijlage 2 bij de Regeling beschreven gewenste gedrag laat zien, kan de directeur ingevolge artikel 1d, vierde lid, van de Regeling beslissen tot een degradatie. Indien het gedrag van een gedetineerde als ‘ongewenst’ dient te worden aangemerkt, dient de directeur volgens vaste rechtspraak van de beroepscommissie het gedrag te benoemen dat tot de degradatie leidt en een kenbare belangenafweging te maken. Daarnaast volgt op grond van artikel 1d, vijfde lid, van de Regeling altijd een beslissing tot degradatie indien een gedetineerde ontoelaatbaar gedrag, zoals beschreven in Bijlage 1 en Bijlage 2 bij de Regeling, laat zien. 

De beslissing tot degradatie
Uit de stukken volgt dat de beslissing tot klagers degradatie van 20 april 2021 berust op twee categorieën ‘ongewenst’ gedrag. De eerste categorie is dat klager zich niet laat aanspreken op zijn gedrag. Dit blijkt uit het gesprek op 12 april 2021 met de casemanager, de mentor en het afdelingshoofd, het feit dat hij ernstig opruiend gedrag heeft vertoond op 15 april 2021 toen hij een brief wilde verspreiden binnen de inrichting en uit het feit dat hij hiervoor op 16 april 2021 disciplinair is gestraft. Volgens Bijlage 1 bij de Regeling betreft dit ‘ongewenst’ gedrag in het kader van verblijf en leefbaarheid. De tweede categorie is het niet uitvoeren van het D&R-plan, bestaande uit het niet meewerken met de psycholoog. Volgens Bijlage 1 bij de Regeling betreft dit ‘ongewenst’ gedrag in het kader van re-integratie/resocialisatie. 

Als ‘gewenst’ gedrag wordt in de beslissing tot degradatie genoemd dat klager meewerkt aan het dagprogramma en de arbeid. Volgens Bijlage 1 bij de Regeling betreft dit ‘gewenst’ gedrag in het kader van verblijf en leefbaarheid.

Uit het door de directeur ter zitting overgelegde D&R-plan blijkt het volgende. Het multidisciplinair overleg (MDO) heeft op 20 april 2021 te kennen gegeven dat klager ‘ongewenst’ gedrag heeft laten zien op de onderdelen ‘Opstellen en bijstellen van re-integratiedoelen’, ’Uitvoeren van re-integratiedoelen, ‘Aanspreekbaar op gedrag’, ‘Omgaan met spanningen en frustraties’ en ‘Eindoordeel’. Daarbij wordt verwezen naar het incident dat klager een brief wilde verspreiden, waarvoor hij disciplinair is gestraft. 

In het  D&R-plan hebben de mentor op 18 april 2021, het – zo begrijpt de beroepscommissie – personeelslid op de arbeid op 19 april 2021 en – zo begrijpt de beroepscommissie – het personeelslid bij het onderwijs op 15 april 2021 toelichtingen gegeven. Zij komen tot het  eindoordeel dat klager in de daaraan voorafgaande periode voornamelijk ‘gewenst’ gedrag heeft vertoond. Zij waarderen bovendien niet allemaal als ‘ongewenst’ de onderdelen die het MDO wel als ‘ongewenst’ heeft gewaardeerd. De beroepscommissie gaat daarbij uit van de eindwaarderingen van het gedrag per onderdeel en van de totale eindoordelen. 

Uit de beslissing tot degradatie komt niet naar voren hoe de directeur in de belangenafweging  het ‘gewenste’ gedrag van klager heeft gewaardeerd, anders dan de algemene vermelding dat klager meewerkt aan het dagprogramma en de arbeid. De disciplinaire straf en het andere ‘ongewenste’ gedrag is naar het oordeel van de beroepscommissie daarbij in dit specifieke geval onvoldoende zwaarwegend om te kunnen concluderen dat klager onvoldoende verantwoordelijkheid neemt voor zijn re-integratie. 

Gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, moet de beslissing van de directeur als onredelijk en onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom gegrond verklaren, de uitspraak van de beklagrechter vernietigen en het beklag alsnog gegrond verklaren.

De tegemoetkoming
De beroepscommissie stelt voorop dat een tegemoetkoming is bedoeld voor het door klager ondervonden ongemak. Als sprake is van schade en deze schade eenvoudig is te begroten, is er aanleiding schadevergoedingsaspecten te betrekken bij de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming. In dit geval is de omvang van de schade niet eenvoudig vast te stellen. Voor het verkrijgen van een schadevergoeding staan voor klager – anders dan de raadsvrouw heeft aangevoerd – andere wegen open. De omstandigheid dat de civiele rechter een verzoek om een immateriële schadevergoeding in eerdere zaken – op civielrechtelijke gronden – heeft afgewezen, betekent niet dat de beroepscommissie (dus) een schadevergoeding dient toe te kennen. Het verzoek om een volledige schadevergoeding zal dan ook worden afgewezen. Nu de rechtsgevolgen van de bestreden beslissing niet meer ongedaan zijn te maken, komt klager evenwel een tegemoetkoming toe. De beroepscommissie zal deze vaststellen op €45,-.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagrechter en verklaart het beklag alsnog gegrond. Zij kent aan klager een tegemoetkoming toe van €45,-.


Deze uitspraak is op 31 augustus 2022 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. D.R. Sonneveldt, voorzitter, mr. J.B. Oreel en mr. M.F.A. van Pelt, leden, bijgestaan door mr. S.F.J.H. Niederer, secretaris.
 
 
secretaris    voorzitter

Naar boven