Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 21/24593/GB, 3 mei 2022, beroep
Uitspraakdatum:03-05-2022

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          21/24593/GB

    

           

Betreft [Klager]

Datum 3 mei 2022

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [Klager] (hierna: klager)

1. De procedure

Klager heeft een verzoek gedaan tot deelname aan een penitentiair programma (PP).

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 6 december 2021 afgewezen.

Klagers raadsvrouw, mr. J-A.J. Brahm, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Het kan kloppen dat klager op het gebied van sociaal netwerk geen re-integratiedoelen heeft, maar het is de vraag of een deelname aan een PP enkel mogelijk is wanneer een gedetineerde aan diens sociaal netwerk wenst te werken en dat klager in zijn geval sociaal dient te zijn met personen waar hij liever geen contact mee heeft. Eerder las klager dat hij niets zal ondernemen op het gebied van zijn sociaal netwerk. Afstand doen van het sociaal netwerk is in dat geval een positief onderdeel van het re-integratieplan, althans als men openstaat voor omdenken. Het is klager overigens ook niet duidelijk wat er op het gebied van sociaal netwerk zou moeten plaatsvinden om wel te kunnen deelnemen aan een PP.

Het ligt voorts niet aan klager dat een behandeling bij De Waag nog niet is opgestart. Verwacht mag worden dat een reclasseringsmedewerker bij een deelname van klager aan een PP, in samenwerking met een senior casemanager, kan regelen dat klager daar spoedig terecht kan. Klager heeft tot slot een eigen woonruimte weten te regelen, hetgeen een behoorlijk positieve factor is.

Standpunt van verweerder

De vrijhedencommissie acht klager ongeschikt voor een deelname aan een PP, omdat in het re-integratieplan de re-integratiedoelen ‘begeleid wonen’ en ‘diagnostiek en behandeling bij De Waag’ staan opgenomen. Klager is evenwel niet bereid om mee te werken aan een plaatsing in een instelling voor begeleid wonen. Begeleid wonen – de bij klager geïndiceerde zorg –  kan geen deel uitmaken van een PP, omdat met de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen per 1 juli 2021 in het kader van een PP nog enkel ambulante zorg en begeleiding mogelijk is. Het verblijfadres bij een kennis dat klager heeft aangedragen, sluit voorts niet aan bij het re-integratieplan van de reclassering en is niet gekoppeld aan een re-integratiedoel dat is gericht op het herstel van zijn sociaal netwerk.

Er is verder nog geen zicht op een behandeling bij De Waag. De reclassering ziet problemen met betrekking tot klagers huisvesting, dagbesteding, financiën en sociaal netwerk. Het risico op recidive wordt als gevolg daarvan ingeschat als gemiddeld. Klager is meermaals voor drugsdelicten met justitie in aanraking gekomen en vermoedelijk is hij onderdeel van een netwerk. Vanwege klagers vermoedelijk beperkte vermogens is hij kwetsbaar en een prooi voor personen met verkeerde bedoelingen. Zonder behandeling zullen klagers problemen op veel leefgebieden blijven bestaan.

In het beleidskader ‘overgangsrecht PP’ staat dat een PP moet passen in en bijdragen aan de gedrags- en re-integratiedoelen vanuit het Detentie- & Re-integratieplan ter voorbereiding op de terugkeer in de maatschappij. Hierbij moet minimaal aandacht zijn voor de re-integratiedoelen op de basisvoorwaarden werk en inkomen en huisvesting, de thuissituatie en het opbouwen van een sociaal netwerk. Klager voldoet niet aan die voorwaarden.

3. De beoordeling

De ontvankelijkheid van klager in beroep

Klager is op 5 maart 2022 voorwaardelijk in vrijheid gesteld. Hij heeft daardoor in beginsel geen belang meer bij het beroep en zou hij niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. In beroep is echter tijdig verzocht om aan klager een tegemoetkoming toe te kennen. Daarom zal de beroepscommissie het beroep alsnog inhoudelijk beoordelen.

De wet- en regelgeving

Op grond van artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) en artikel 7 van de Penitentiaire maatregel (Pm) komt een gedetineerde in aanmerking voor deelname aan een PP, indien:

-    aan hem een (combinatie van) onvoorwaardelijke vrijheidsstraf(fen) van (in totaal) minstens zes maanden en hoogstens een jaar is opgelegd;

-    hij nog hoogstens een zesde deel van zijn vrijheidsstraf(fen) moet ondergaan;

-    hij een strafrestant heeft van minimaal vier weken;

-    hij een aanvaardbaar verblijfadres heeft;

-    hij zich bereid heeft verklaard om zich te houden aan de voorwaarden van het PP.

Op grond van deze artikelen spelen ook de volgende aspecten een rol:

-    de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict;

-    de mate waarin en de manier waarop de gedetineerde goed gedrag heeft laten zien;

-    de mogelijkheid om eventuele risico’s die aan de vrijheden zijn verbonden te beperken en te beheersen;

-    de belangen van slachtoffers, nabestaanden en andere relevante personen;

-    de inspanningen die de gedetineerde heeft geleverd om de schade te vergoeden die het strafbare feit heeft veroorzaakt;

-    de mate van onzekerheid over de datum van invrijheidstelling;

-    eventuele andere omstandigheden die zich tegen deelname verzetten.

Gelet op het overgangsrecht gelden andere termijnen voor een gedetineerde die is veroordeeld vóór 1 december 2021. In dat geval geldt op grond van artikel 4 (oud) van de Pbw dat de gedetineerde in aanmerking komt voor deelname aan een PP, indien:

-    aan hem een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;

-    hij vijf zesde deel van de opgelegde vrijheidsstraf heeft ondergaan;

-    hij een strafrestant heeft van minimaal vier weken en maximaal een jaar.

De bestreden beslissing

Verweerder heeft klagers verzoek tot deelname aan een PP afgewezen, omdat klager geen re-integratiedoelen had op het gebied van sociaal netwerk, begeleid wonen gedurende een PP niet mogelijk is en in het verlengde daarvan niet duidelijk was wanneer diagnostiek en (ambulante) behandeling bij De Waag (bij een deelname aan een PP) zou kunnen aanvangen.

De overwegingen van de beroepscommissie

Vaststaat dat klager qua opgelegde straf en strafrestant voldeed aan de voorwaarden om te kunnen deelnemen aan een PP. Daarnaast  beschikte hij over dagbesteding. Klagers gedrag in de inrichting was voorts onbesproken.

Verweerder weegt in de bestreden beslissing in belangrijke mate mee dat klager geen re-integratiedoelen had op het gebied van sociaal netwerk. De beroepscommissie stelt voorop dat dit aspect voor een deelname aan een PP – anders dan voor het verkrijgen van re-integratieverlof – in de wet- en regelgeving niet uitdrukkelijk wordt benoemd (vergelijk RSJ 11 maart 2022, 21/24116/GB). Uit de inlichtingen van verweerder volgt dat dit vereiste zou voortvloeien uit ‘het beleidskader overgangsrecht PP’, maar daarvan geldt dat de beroepscommissie – en naar verwachting ook klager en diens raadsvrouw – dat beleidskader niet kan of heeft kunnen inzien. De beroepscommissie kan dit dan ook niet in haar overwegingen betrekken. Het is de beroepscommissie in dat kader overigens ook niet duidelijk onder welke van de hiervoor genoemde aspecten uit artikel 4 van de Pbw en artikel 7 van de Pm het voorhanden hebben van dergelijke re-integratiedoelen redelijkerwijs kan worden geschaard, terwijl – nog los van de toegankelijkheid daarvan – in een beleidsstuk geen volledig nieuwe eisen kunnen worden gesteld ten opzichte van de eisen die in de wet- en regelgeving zijn neergelegd. Dit onderdeel van de bestreden beslissing is naar het oordeel van de beroepscommissie op zichzelf dan ook onvoldoende zwaarwegend om de afwijzing van klagers verzoek te kunnen dragen.

De beroepscommissie is niettemin van oordeel dat klager (nog) niet geschikt was om deel te nemen aan een PP. Daartoe overweegt zij als volgt.

Uit het reclasseringsadvies volgt dat de reclassering problemen bij klager ziet op de leefgebieden huisvesting, dagbesteding, financiën en sociaal netwerk. Het risico op recidive is om die reden ingeschat als gemiddeld. Er is sprake van een delictpatroon en een vermoeden dat klager een verstandelijke beperking heeft, wat hem kwetsbaar kan maken voor anderen met verkeerde bedoelingen. De beroepscommissie begrijpt in dat kader uit het voor klager opgestelde actieplan dat de reclassering en de inrichting hadden ingezet op een traject gericht op begeleid wonen. Uit een eerder onderzoek bij De Waag (met als uitkomst dat een behandeling binnen de inrichting op dat moment niet haalbaar was) was daarnaast het advies naar voren gekomen om klager op praktische gebieden te ondersteunen. De reclassering heeft voorts in haar advies verschillende interventies geïndiceerd geacht, waaronder diagnostiek en behandeling bij De Waag en het onderzoeken of huisvesting bij Pamijer, Middin of een soortgelijke instelling mogelijk is.

De beroepscommissie begrijpt uit het voorgaande dat voor klager, met het oog op het bieden van de juiste zorg en begeleiding, een traject gericht op begeleid wonen meer passend werd geacht dan een deelname aan een PP. Begeleid wonen is vanwege een wijziging van artikel 5, tweede lid, van de Pm op 1 juli 2021 in het kader van een deelname aan een PP echter niet meer mogelijk, maar (bijvoorbeeld, zoals verweerder heeft aangevoerd) wel in het kader van een overbrenging op grond van artikel 43, vierde lid, van de Pbw (zie RSJ 15 oktober 2021, 21/22069/GB). De bij klager geïndiceerde zorg verzette zich in die zin naar het oordeel van de beroepscommissie tegen een deelname aan een PP. Gelet op deze geïndiceerde zorg, acht de beroepscommissie ook de mogelijkheid om eventuele risico’s die aan de vergaande vrijheden zijn verbonden te beperken en te beheersen te beperkt. De beroepscommissie neemt daarbij in aanmerking dat klager nog geen (minder vergaande) vrijheden had genoten.

De conclusie

Gelet op de bij klager geïndiceerde zorg die zich tegen een deelname aan een PP verzette en op de risico's die aan klagers deelname aan een PP waren verbonden en de (te) beperkte mogelijkheid om die te beperken en te beheersen, kan de bestreden beslissing – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is op 3 mei 2022 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. A. Jongsma, voorzitter, F. van Dekken en mr. M.J. Stolwerk, leden, bijgestaan door mr. S.F.J.H. Niederer, secretaris.

secretaris        voorzitter

Naar boven