Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 21/24678/TF, 6 april 2022, beroep
Uitspraakdatum:06-04-2022

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          21/24678/TF     

Betreft              [klager]

Datum              6 april 2022

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 6 december 2021 beslist klager niet vervroegd te plaatsen in een tbs-instelling.

Klagers raadsman, mr. E. van Reydt, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en […], namens verweerder, via een videoverbinding gehoord op de zitting van 11 maart 2022 op het secretariaat van de RSJ te Den Haag.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie op het beroepschrift en de overige stukken.

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

De rechtbank Amsterdam heeft in haar vonnis van 23 december 2020 op grond van artikel 37b, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht verweerder geadviseerd de tbs-maatregel aan te vangen na het uitzitten van twee jaar van de opgelegde gevangenisstraf. Hoewel dit niet expliciet in het vonnis tot uitdrukking is gebracht, is het rechterlijk advies tot vervroegde plaatsing (mede) gebaseerd op de adviezen van de ter terechtzitting gehoorde gedragsdeskundigen die klager in het kader van de door hen opgestelde PBC-rapportage hebben onderzocht. Beide deskundigen waren – desgevraagd – van oordeel dat een tbs-behandeling zo snel mogelijk zou moeten aanvangen. Indien de beroepscommissie dit niet wil aannemen, dan wordt verzocht om de zaak aan te houden en de gedragsdeskundigen hieromtrent te horen. Het Openbaar Ministerie heeft in januari 2021 te kennen gegeven achter het advies van de rechtbank te staan. Ook het PMO heeft op 7 juli 2021 positief geadviseerd inzake eerdere plaatsing. In het bijzonder is van belang dat de behandelend NIFP-psychiater zich in haar brief van 6 december 2021 nadrukkelijk uitspreekt voor een vervroegde plaatsing en in haar e-mailbericht van 4 maart 2022 heeft zij een update gegeven, waarin zij – kort weergegeven – heeft aangegeven dat zij vanuit haar professie van mening is dat er wel degelijk ‘dringende medische redenen´ zijn om klager eerder te plaatsen.

Klager heeft aangegeven de laatste weken nachtmerries te hebben, geen energie te hebben, hij voelt zich ‘wegzakken´. De psychische decompensatie ten gevolge waarvan klager tot het delict is gekomen, voltrok zich in korte tijd, zonder dat die decompensatie door derden werd opgemerkt en er tijdig kon worden ingegrepen. Ook de door klager in detentie ondernomen suïcidepogingen werden niet voorzien en kende geen duidelijke aanloop. Onder die omstandigheden kan niet worden gesproken van ‘stabiel functioneren´.

Vervroegde plaatsing kan plaatsvinden in de in artikel 6.4 derde lid, sub a tot en met c, van het Besluit forensische zorg genoemde gevallen. Daarbij is van belang dat de onder c opgenomen omstandigheid van het rechterlijk advies een zelfstandige grondslag vormt om tot vervroegde plaatsing over te gaan. Van belang is dat het rechterlijk advies wordt gegeven vanuit het perspectief van rechtvaardige sanctieoplegging terwijl recente adviezen van gedragsdeskundigen zien op medische-psychische gronden. Dat betekent uiteraard dat een afwijking van een rechterlijk advies nimmer kan worden gemotiveerd met de enkele stellingname dat er geen dwingende medische redenen aanwezig zijn.

Verweerder heeft zonder voldoende motivering het advies van de rechtbank Amsterdam gepasseerd. Van verweerder mag worden verlangd dat er een op een ‘rechtvaardige sanctieoplegging´ toegesneden motivering wordt gegeven. Dat geldt temeer nu het Openbaar Ministerie zich achter dit advies heeft geschaard. Het besluit lijdt aan een motiveringsgebrek. Voorts is het standpunt dat er geen dringende medische redenen zijn om tot vervroegde plaatsing over te gaan onbegrijpelijk. Die dringende redenen zijn er wel degelijk zo wordt door psychiater v. H. in haar e-mailbericht van 4 maart 2022 onomwonden tot uitdrukking gebracht. Klager moet zo snel mogelijk worden behandeld.

Klager heeft zich eind vorig jaar zwaar verwond. Klager is daarna naar het PPC overgeplaatst. Klager is gehandicapt geworden, heeft nachtmerries en komt met moeite de dag door. Het gaat niet goed met klager op de afdeling. Hij heeft veel verdriet en angst.

Standpunt van verweerder

Verweerder heeft de beslissing op goede gronden genomen. Plaatsing in een tbs-instelling kan op een eerder tijdstip plaatsvinden op de in art. 6.4, derde lid, van het Besluit forensische zorg genoemde redenen. Verweerder is niet verplicht om het advies van de rechter over te nemen. Het advies van de rechtbank is destijds gebaseerd op de rapportage van het Pieter Baan Centrum. Aan dit onderzoek heeft klager niet mee willen werken. Uit het selectieadvies van 7 juli 2021 volgt dat de directeur en het PMO geen bezwaar hebben tegen een eerdere plaatsing in een tbs-instelling, maar uit dit advies blijken geen medische redenen die een eerdere plaatsing noodzakelijk maken. Daar waar eerder de setting van een tbs-instelling vereist leek te zijn voor enige stabilisatie van klager is dit met het verblijf in het PPC en thans op de Extra Zorg Voorziening (EZV)-afdeling niet (volledig) juist bleken. Uit het selectieadvies van 7 juli 2021 volgt dat klager sinds zijn terugplaatsing (de beroepscommissie begrijpt: op de EZV-afdeling) een stabiele indruk maakt. Er is geen sprake van suïcidaliteit en geen psychotisch toestandsbeeld. Klager hoort geen stemmen, slaapt goed door de voorgeschreven medicatie en hoopt dat als de medicatie wordt gewijzigd, hij ook weer goed kan slapen. Er is geen achterdocht meer en de delictbeleving lijkt ook veranderd in positieve zin, kortom het psychiatrisch beeld is stabiel. Klager is vriendelijk en coöperatief in contact.

De Adviescommissie Geestelijk Gestoorde Gedetineerden (hierna: Adviescommissie GGG) heeft op 29 oktober 2021 geadviseerd klager niet vervroegd in een tbs-instelling te plaatsen. Dat het voor klager gunstig is om eerder te worden geplaatst is op dit moment onvoldoende voor een dergelijke vervroegde plaatsing, zeker gezien de positieve ontwikkeling die klager heeft doorgemaakt in het PPC en op de EZV-afdeling. Bovendien volgt uit geen enkel van de stukken een spoedeisend belang of medische noodzaak om klager vervroegd te plaatsen.

3. De beoordeling

Aan klager is bij onherroepelijk geworden uitspraak de maatregel van terbeschikkingstelling (tbs) met bevel tot verpleging van overheidswege opgelegd. Hij verblijft op dit moment in het Justitieel Complex Zaanstad op een EZV-afdeling.

Op grond van artikel 6.4, derde lid, van het Besluit forensische zorg kan verweerder bepalen dat plaatsing in een instelling aangewezen voor de verpleging van ter beschikking gestelden van een veroordeelde tot gevangenisstraf op een eerder tijdstip (voor het ten uitvoer te leggen gedeelte van de gevangenisstraf is ondergaan) plaatsvindt, indien:

a.  er dringende medische redenen aanwezig zijn die plaatsing op een eerder tijdstip

     noodzakelijk maken;

b.  de veroordeelde jonger is dan 23 jaar en plaatsing op een eerder tijdstip met het oog op zijn ontwikkeling noodzakelijk is;

c.  het advies van de rechter, bedoeld in artikel 37b, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, daartoe aanleiding geeft.

In het vonnis van 23 december 2020 heeft de rechtbank Amsterdam geadviseerd om de tenuitvoerlegging van de tbs-maatregel te laten beginnen zodra klager twee jaar van de opgelegde straf heeft uitgezeten. Op 6 december 2021 is een vervroegde plaatsing in een tbs-instelling door verweerder afgewezen. Verweerder heeft bij het nemen van deze beslissing acht geslagen op voormeld vonnis, alsmede op het selectieadvies van 7 juli 2021 en het advies van de Adviescommissie GGG van 29 oktober 2021.

Uit het selectieadvies van 7 juli 2021 volgt – onder meer – dat klager een stabiele indruk maakt, dat er geen sprake is van suïcidaliteit en er geen psychotisch toestandsbeeld is. Klager hoort geen stemmen, slaapt goed door de voorgeschreven medicatie en doet het goed op de afdeling. De Adviescommissie GGG heeft aangegeven dat, hoewel de noodzaak van behandeling in een tbs-instelling als zodanig weliswaar aanwezig blijft, er geen sprake is van dringende medische redenen die plaatsing van klager op een eerder tijdstip noodzakelijk maken en dat het rechterlijk advies, naar de mening van de Adviescommissie geen aanleiding geeft om klager vervroegd te plaatsen in een tbs-instelling.

De beroepscommissie stelt voorop dat zij het begrijpelijk acht dat klager zo spoedig mogelijk wenst te worden geplaatst in een tbs-instelling. Hoewel de rechtbank Amsterdam in haar vonnis heeft geadviseerd om de tenuitvoerlegging van de tbs-maatregel eerder te laten aanvangen, houdt dit niet in dat verweerder hiertoe gehouden is. Uit artikel 6.4 van het Besluit forensische zorg volgt dat verweerder kan bepalen dat de tbs-maatregel op een eerder tijdstip plaatsvindt. De beroepscommissie is van oordeel dat verweerder, gelet op voormelde adviezen, in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat er geen dringende medische redenen aanwezig zijn die een vervroegde plaatsing van klager in een tbs-instelling noodzakelijk maken. Daarbij overweegt de beroepscommissie dat, hoewel klager ter zitting heeft aangegeven dat het momenteel niet goed gaat met hem op de EZV-afdeling, niet is gebleken dat hij – zoals eerder – niet door een plaatsing in het PPC kan worden gestabiliseerd en aldaar (verder) kan worden behandeld. De beroepscommissie is dan ook van oordeel dat de beslissing van verweerder om klager niet vervroegd te plaatsen in een tbs-instelling, gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren.

De beroepscommissie overweegt ten overvloede dat, zoals reeds ter zitting namens verweerder is aangegeven, indien de inrichting van mening is dat de situatie van klager nu anders is en de dringende medische redenen nu wel aanwezig zijn, een nieuw selectieadvies kan worden uitgebracht waarop door verweerder een beslissing zal moeten worden genomen. 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is op 6 april 2022 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. A. van Holten, voorzitter, mr. drs. F. Bruggeman en dr. T. Jambroes, leden, bijgestaan door mr. L.E.M. Meekenkamp, secretaris.

secretaris        voorzitter

Naar boven