Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 21/23620/GB, 3 maart 2022, beroep
Uitspraakdatum:03-03-2022

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer          21/23620/GB

Betreft [klager]

Datum 3 maart 2022

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 29 september 2021 beslist klagers verblijf in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) van de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught met zes maanden te verlengen.

Klagers raadsman, mr. D. Wijburg, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

Mr. M.J. Stolwerk, lid van de beroepscommissie, heeft klager, zijn raadsman mr. L.J.B.G. van Kleef en […], namens verweerder, gehoord op de (digitale) zitting van 11 februari 2022.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

De verlenging van klagers verblijf in de EBI kan niet (meer) worden gebaseerd op de b-grond (artikel 6, aanhef en onder b, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling)). Verweerder baseert zich op oude rapporten van het Gedetineerden Recherche Informatiepunt (GRIP) en op nieuwe GRIP-rapporten die enkel terugverwijzen naar de oudere rapporten. Enkele eerdere beroepen van klager tegen de verlenging van zijn verblijf in de EBI zijn gegrond verklaard.

Er zou een (nieuw) rechtshulpverzoek zijn gedaan aan Chili. Dat wordt al sinds september 2018 aangevoerd. Sinds 2018 is er in Chili echter niets vanuit Nederland vernomen hieromtrent. Dat blijkt uit een overgelegd stuk van de Chileense Hoge Raad. Die Raad behandelt uitleveringsverzoeken. Klagers uitlevering van destijds is ook gebaseerd op een beslissing van de Chileense Hoge Raad. Verweerder zou een kopie van een Nederlands uitleveringsverzoek moeten overleggen.

Op 3 augustus 2021 heeft het GRIP laten weten dat het Openbaar Ministerie (OM) geen nieuwe, actuele informatie heeft. De eerdere informatie, die volgens verweerder onverminderd van kracht is, is niet actueel, betrouwbaar en concreet. Het gaat om oude informatie en suggestieve vermoedens. De beroepscommissie heeft al eerder geoordeeld dat die informatie niet langer volstond. De informatie gaat terug op de tijd voordat klager zich in voorlopige hechtenis bevond. De enige reden dat klagers eerdere uitplaatsing niet is doorgegaan, was vanwege de liquidatie van de advocaat van de kroongetuige in het Marengo-proces. De beroepscommissie heeft echter al eerder geconcludeerd dat er geen aanwijzingen zijn dat klager daarbij betrokken is geweest. Vervolgens wordt gesteld dat klager tijdens zijn verblijf in de EBI contact heeft proberen te maken met T., maar die informatie is niet meer actueel. De spelregels worden tijdens het spel veranderd.

De informatie over gevaar voor liquidatie van klager zelf zit vast op PGP-berichten uit 2015 van derden, die inmiddels allemaal zijn gedetineerd. De informatie was ook al bekend bij eerdere beroepen die gegrond zijn verklaard. Er is geen liquidatiegevaar voor klager. Om te voldoen aan de b-grond moet sprake zijn van enig vluchtrisico. De bestreden beslissing is ook op dit punt onvoldoende onderbouwd.

De vermoedens die verweerder opsomt, zouden kunnen leiden tot maatschappelijke gevoeligheid. Het delict waarvoor klager in eerste aanleg is veroordeeld heeft echter niet daadwerkelijk tot maatschappelijke onrust geleid. Dat zal het waarschijnlijk ook niet doen.

Klager zou worden gezien als linker- of rechterhand van T. Verweerder stelt dat de wens om te ontvluchten op dit moment relatief groot is, omdat veel kopstukken vastzitten en de criminele organisatie dus leiding zou missen. Dit betreft enkel verwachte tendensen in een groep, die verder op niets zijn gebaseerd. J. verblijft inmiddels niet meer in de EBI, maar op een Afdeling Intensief Toezicht (AIT).

De argumenten van verweerder voor de laatste EBI-verlenging van J. waren naar het oordeel van de beroepscommissie onvoldoende actueel en concreet. Dat geldt één-op-één ook voor klager. Het verschil in de opgelegde straffen betreft slechts drie jaar. Klager begrijpt niet waarom verweerder stelt dat J. en klager in dezen niet te vergelijken zijn, terwijl verweerder J. wel benoemt in het kader van het gevaar dat klager zou vormen. Eerst omdat hij nog in vrijheid was, toen omdat hij vast kwam te zitten en nu omdat hij niet meer in de EBI verblijft.

De verlenging van klagers verblijf in de EBI voldoet niet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De AIT is ontworpen om extra toezicht te kunnen houden. Daarbij bestaat de mogelijkheid om extra maatregelen op te leggen (in het kader van klagers status als gedetineerde met een vlucht-/maatschappelijk risico (GVM)). De omstandigheid dat niet aan iedereen die op de AIT verblijft GVM-maatregelen zijn opgelegd, doet daaraan niet af. Overigens lijkt het voor de hand te liggen dat iedereen op de AIT wordt gemonitord, omdat andere gedetineerden niet op die afdeling horen. De redenen die verweerder naar voren brengt, zien op het voorkomen van voortgezet crimineel handelen tijdens detentie (VCHD), terwijl er geen feiten of omstandigheden worden gepresenteerd ter invulling van dat criterium (de c-grond). VCHD kan niet uitsluitend op preventieve gronden worden aangenomen.

Klager heeft zijn vrienden en familie al meer dan drie jaar niet kunnen vasthouden. Zijn moeder is ziek. Hij kan haar niet omhelzen. De verlenging van zijn verblijf in de EBI staat op gespannen voet met de artikelen 8 en 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Klager is blij met de zorg die hij ontvangt, maar zijn voortdurende verblijf in de EBI is inhumaan.

Standpunt van verweerder

Het GRIP heeft op 3 augustus 2021 laten weten dat alle informatie uit het eerdere rapport van 12 mei 2020 nog actueel en relevant is. Het OM had op dat moment geen nieuwe informatie. Verwezen wordt naar het bijgevoegde verweerschrift inzake 21/20612/GB. Een verblijf in de EBI leidt – als het goed is – altijd tot een afname van nieuwe, relevante informatie. Het GRIP is naar aanleiding van de vorige zitting en voorafgaand aan de nieuwe beslissing gevraagd om alle eerdere informatie opnieuw tegen het licht te houden. Op basis daarvan is het laatste rapport opgesteld.

Naast de veroordeling van 31 mei 2021 tot een forse gevangenisstraf, loopt er nog steeds een rechtshulpverzoek aan Chili. Na overdracht van het strafdossier en andere relevante informatie aan Chili, zal er opnieuw vervolging worden ingesteld tegen klager wegens moord. Rechtshulpverzoeken aan Chili gaan niet zo snel. Het is afwachten wanneer de stukken komen. Verweerder kan wel navraag doen bij de afdeling Internationale Overdracht Strafvonnissen (IOS). Het staat wel in het GRIP-rapport dat er nog een rechtshulpverzoek wordt gedaan. Verweerder gaat ervan uit dat dit juiste informatie betreft.

Er bestaat nog een actuele dreiging voor liquidatie van klager. Dat staat in het meest recente GRIP-rapport. De staat is verantwoordelijk voor klagers bescherming. De Nederlandse rechtstaat zou daarnaast gezichtsverlies leiden als klager zou worden geliquideerd.

Uit de rapporten van het GRIP en het advies van de selectieadviescommissie (SAC) komt naar voren dat klager wordt gezien als leidinggevende van een crimineel samenwerkingsverband (CSV) dat over voldoende geld, macht en middelen beschikt om een ontvluchting te kunnen faciliteren. De aanhoudingen van T. en J. vergroten het vluchtgevaar. Steeds meer leden van klagers netwerk worden aangehouden en zijn gedetineerd. Klager zat hoog in de organisatie. Het wordt dus een steeds groter probleem om de aansturing goed te regelen en dus wordt het dringender om iemand vrij te krijgen, zo is de inschatting. Het klopt dat J. uit de EBI is geplaatst. Aan hem is echter een minder hoge straf opgelegd en hij wordt niet verdacht in strafzaak Orinus. Het betreft, kortom, een heel andere zaak met heel andere feiten.

Verwezen wordt naar RSJ 28 september 2021, R-20/8280/GB en 21/20612/GB. Gelet op de overwegingen van de beroepscommissie in die zaak, is sprake van een onaanvaardbaar maatschappelijk risico in geval van ontvluchting. De huidige situatie is niet gewijzigd ten opzichte van 28 september 2021.

Op een AIT zou klager in nauw contact komen met andere gedetineerden aan wie geen GVM-maatregelen zijn opgelegd. Op die manier zou klager zijn medegedetineerden kunnen inzetten om in zijn plaats contact te onderhouden met de buitenwereld. Dat is volstrekt onwenselijk. Op de AIT wordt niet iedere gedetineerde gemonitord. Het betreft een gewone afdeling met wat meer personeel, waar gemakkelijker toezicht gehouden kan worden. Maar niet iedere gedetineerde heeft in dezelfde mate maatregelen.

Verweerder is zich ervan bewust dat het EBI-regime zwaar is. Daarom worden er halfjaarlijks adviezen ingewonnen, wordt klager gehoord en wordt alles zorgvuldig afgewogen. Op basis daarvan is de bestreden beslissing genomen. Die voldoet dan ook aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.

 

3. De beoordeling

De EBI is aangewezen als huis van bewaring (HVB) en gevangenis voor mannen met een regime van beperkte gemeenschap, een individueel regime en een extra beveiligingsniveau.

Op grond van artikel 6 van de Regeling, kunnen in de EBI gedetineerden worden geplaatst die:

a.  een extreem vluchtrisico vormen en een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten;

b.  bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is; of

c.  een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van aanwijzingen van voortgezet crimineel handelen.

In artikel 26 van de Regeling worden de voorwaarden genoemd die in acht moeten worden genomen bij de beslissing tot plaatsing in de EBI en bij de beslissing tot verlenging van het verblijf in de EBI elke zes maanden daarna.

Klager is sinds 21 maart 2018 in Nederland gedetineerd. Hij verblijft sinds 10 april 2018 in de EBI.

Gestelde omstandigheden die nadere onderbouwing behoeven

De beroepscommissie is van oordeel dat het gevaar voor liquidatie van klager zelf op dit moment onvoldoende is gemotiveerd. De informatie waarop dat gevaar is gebaseerd (onderschepte PGP-berichten), is – voor zover uit de stukken blijkt – inmiddels ten minste drie jaar oud. Weliswaar heeft het GRIP laten weten dat de dreiging nog actueel is, maar dat wordt niet nader toegelicht. Dergelijke informatie is weliswaar vaak niet heel concreet, of kan – juist om die reden – niet worden gedeeld, maar in dit geval is zelfs niet te kennen gegeven dat er recent nog informatie, in welke vorm dan ook, hierover is binnengekomen. Bij deze stand van zaken kan geen zodanig liquidatiegevaar (meer) worden aangenomen dat dit nog een rol van betekenis zou kunnen spelen bij de verlenging van klagers verblijf in de EBI.

De beroepscommissie is daarnaast van oordeel dat het (nieuwe) uitleveringsverzoek aan Chili op dit moment als zodanig niet meer kan meewegen bij de verlenging van klagers verblijf in de EBI. Klagers raadsman heeft een schrijven overgelegd van de Chileense Hoge Raad, waaruit zou volgen dat er bij de Chileense autoriteiten niets bekend is van een (nieuw) uitleveringsverzoek. Verweerder heeft dat niet betwist. Het zou wel kunnen dat het verzoek zich nog in een (Nederlandse) voorfase bevindt, maar over de voortgang daarvan is verder niets bekend, terwijl dit argument al meerdere jaren (mede) aan de verlengingsbeslissingen ten grondslag wordt gelegd. Verweerder zal op dit punt meer duidelijkheid dienen te verschaffen, indien dit nog aan een volgende verlenging ten grondslag wordt gelegd.

Omstandigheden die de bestreden beslissing op dit moment kunnen dragen

Zoals – onder meer – in RSJ 28 september 2021, R-20/8280/GB en 21/20612/GB, is benoemd, is het delict de doorslaggevende factor bij het bepalen van het maatschappelijk risico, waarbij met name dient te worden gekeken naar de ernst, aard, politieke of maatschappelijke gevoeligheid van het delict; de achtergrond van de verdenking of veroordeling; de mogelijkheid van wraakacties door de gedetineerde c.q. het ingeschatte recidiverisico bij ernstige delicten.

Klager is op 31 mei 2021 veroordeeld voor zeer ernstige feiten, waaronder het leiden van een criminele organisatie, gericht op het plegen van moorden. De rechtbank heeft klager daarvoor de voor dat feit hoogst mogelijke gevangenisstraf opgelegd en overwoog daartoe onder meer:

Het is ontluisterend en weerzinwekkend dat verdachte met zijn organisatie op deze manier over leven en dood denkt te kunnen beschikken. Het achterliggend motief lijkt in alle gevallen steeds geld of wraak. Kennelijk is dit voor verdachte meer waard dan een mensenleven en dat maakt een en ander nog afschuwelijker. De kennelijke hongerigheid om mensen om te willen brengen en vervolgens te juichen nadat iemand is geliquideerd is uitermate schokkend.

De opgelegde straf en de aangehaalde strafmaatoverweging zijn veelzeggend voor de ernst, aard en achtergrond van het delict. Ook ontstaat hieruit het beeld dat (nieuwe) wraakacties door klager – oftewel gevaar voor nieuwe, ernstige delicten – reëel zijn. Dat gevaar wordt nader onderbouwd door de GRIP-rapportages die zich bij de stukken bevinden. Een en ander gold, anders dan door en namens klager naar voren is gebracht, niet in dezelfde mate en/of dezelfde wijze voor J. Daarnaast was klagers rol in de criminele organisatie ten tijde van de gegrondverklaringen van eerdere beroepen van klager tegen de verlenging van zijn verblijf in de EBI, minder duidelijk dan nu.

Verder is van belang dat klager samenwerkte met (onder meer) T. en F. Dat volgt zowel uit de GRIP-rapporten als uit het vonnis van de rechtbank. Klagers strafzaak en daaraan gelieerde strafzaken krijgen al jaren onverminderd (of zelfs steeds meer) media-aandacht, hoofdzakelijk door opeenvolgende liquidaties die steeds een grote schok in de samenleving teweegbrengen.

Het vluchtgevaar is bij artikel 6, aanhef en onder b, van de Regeling van ondergeschikt belang. De beroepscommissie is van oordeel dat dit vluchtgevaar voldoende aannemelijk is geworden, (reeds) op basis van klagers (toenmalige) leidinggevende positie in de criminele organisatie, die volgens het OM en het GRIP over voldoende geld, macht en middelen beschikt om een ontvluchtingspoging te ondernemen en om iemand te helpen bij het onder de radar blijven.

Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen concluderen dat klager bij ontvluchting nog steeds een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is. De beroepscommissie acht ook voldoende aannemelijk dat toepassing van GVM- of andere toezichtmaatregelen (bij plaatsing van klager in een minder beveiligde inrichting, al dan niet op een AIT) de genoemde risico’s onvoldoende kunnen beperken. De bestreden beslissing kan daarom – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is op 3 maart 2022 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. D.R. Sonneveldt, voorzitter, mr. M.J. Stolwerk en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door de secretaris.

            voorzitter

Naar boven