Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 21/22085/GB en 21/24263/GB, 9 maart 2022, beroep
Uitspraakdatum:09-03-2022

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          21/22085/GB en 21/24263/GB

Betreft              [klager]

Datum              9 maart 2022

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op de beroepen van  [klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft een verzoek gedaan tot deelname aan een zogeheten stapeltraject (plaatsing in een Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting (ZBBI) gevolgd door deelname aan een penitentiair programma (PP)). De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 29 juni 2021 afgewezen. Klagers raadsman, mr. M. de Reus, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing (21/22085/GB).

Klager heeft enige tijd later een verzoek gedaan tot deelname aan een PP. Verweerder heeft dat verzoek op 16 november 2021 eveneens afgewezen. Klagers raadsman heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing (21/24263/GB).

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van de beroepschriften, de reacties van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Ten aanzien van 21/22085/GB:

In het reclasseringsadvies uit 2019 werd al beschreven dat uitgebreid forensisch psychiatrisch onderzoek, met specifieke aandacht voor psychopathie, geïndiceerd zou zijn. Een en ander is neergelegd in meerdere, opeenvolgende reclasseringsrapporten uit 2020 en 2021. Daarin staat ook vermeld dat klager bereid is om mee te werken aan diagnostiek en een eventuele daaropvolgende behandeling. Op 12 augustus 2020 schrijft de reclassering dat zij geen kader heeft om uitgebreid psychologisch onderzoek aan te vragen met betrekking tot klagers detentiefasering. Uit het reclasseringsadvies van 12 januari 2021 volgt dat uiteindelijk via het Leger des Heils verdiepingsdiagnostiek is uitgevoerd door GGZ Arkin. Klager heeft op 22 november 2020 en 28 november 2020 gesprekken gehad, neergelegd in verdiepingsdiagnostiek d.d. 24 december 2020. In het reclasseringsadvies van 12 januari 2021 wordt aangegeven dat nader onderzoek vanuit de forensische polikliniek De Waag geïndiceerd is om nadere invulling te geven aan klagers detentiefasering. Dat onderzoek heeft nog niet plaatsgevonden, ook omdat de audiovisuele middelen in het Justitieel Complex (JC) Zaanstad voor De Waag niet toereikend waren om zinvolle gesprekken te houden. Fysiek bezoek was niet mogelijk door de coronamaatregelen.

Gelet op al het voorgaande staat vast dat klager bereid is om mee te werken aan behandeling en diagnostiek en dat hij daar ook al daadwerkelijk aan heeft meegewerkt. Dat er daarna niets meer is gebeurd, kan klager niet worden verweten.

Het ‘te verwaarlozen maatschappelijk risico’ is sinds 1 juli 2021 geen criterium meer. Als klager met terugwerkende kracht zou worden geselecteerd voor de ZBBI, zou hij van rechtswege in een BBA worden geplaatst. Daar is geen sprake van regimaire vrijheden. Aan klager zal feitelijk slechts re-integratieverlof voor extramurale arbeid worden verleend. Het maatschappelijk risico moet dus anders worden gewogen dan voorheen.

Ten aanzien van 21/24263/GB:

Verweerder legt een verband tussen het uittreksel van klagers justitiële documentatie en een eerdere deelname aan een PP. Klager heeft dit eerdere PP succesvol afgerond. Hij is ten aanzien van de betreffende strafbare feiten verdachte en nog niet onherroepelijk veroordeeld. De overlap tussen het PP en de nieuwe feiten betreft bovendien een periode in 2016. Gelet op het tijdsverloop kan deze situatie niet van doorslaggevend belang zijn.

Het reclasseringsrapport dat is uitgebracht rond de inhoudelijke behandeling van klagers strafzaak is enkele jaren oud. Dit rapport is achterhaald door de nieuwe rapportages van de reclassering en van De Waag, die verweerder om onduidelijke redenen terzijde heeft geschoven. Verweerder concludeert hieruit slechts dat klager berekenend is in zijn handelen tijdens detentie. Verweerder heeft niet concreet onderbouwd waarom klagers goede gedrag op die manier zou moeten worden geïnterpreteerd. De feitelijke waarnemingen, die zijn neergelegd in het selectieadvies, zijn uitsluitend positief. Dit wordt nader onderbouwd door het overgelegde ‘actieplan’. Klager heeft steeds in het plusprogramma verbleven, werkt aan zijn re-integratiedoelen, kan aan de slag bij een betaalde werkgever en is bereid om zich te houden aan de voorwaarden van het PP.

Er is geen enkele aanwijzing dat enige op te leggen straf of restant daarvan in de openstaande strafzaak aansluitend aan klagers huidige detentie ten uitvoer zal worden gelegd, waardoor de einddatum van klagers detentie zodanig zou kunnen verschuiven, dat klager niet meer in aanmerking komt voor deelname aan een PP.

Klager bekent de feiten waarvoor hij is veroordeeld en heeft openheid van zaken gegeven over zijn beweegredenen. Uit een overgelegde brief van De Waag blijkt dat er inmiddels (d.d. 23 november 2021) tien gesprekken hebben plaatsgevonden en dat klager zich tijdens deze gesprekken naar behoren inzet. De Waag adviseert in het kader van de behandeling expliciet om klager buiten de inrichting te laten verblijven, zodat ambulante behandeling kan worden geboden en klager het geleerde in de praktijk kan brengen. De Waag is zelf bereid deze behandeling te bieden. In het selectieadvies stond ook al vermeld dat behandeling en begeleiding extramuraal beter en vaker kan worden ingezet.

De ernst van de feiten is – wat daarvan ook zij – geen reden om een verzoek tot deelname aan een PP af te wijzen. De reclassering schat het risico op onttrekking in als laag.

 

Standpunt van verweerder

Ten aanzien van 21/22085/GB:

Verweerder verwijst naar de adviezen van het OM, de reclassering en de vrijhedencommissie. Ten tijde van de bestreden beslissing was klager nog niet begonnen met de geïndiceerde behandeling/het geïndiceerde onderzoek bij De Waag. Er was dus nog altijd een hoog recidiverisico. Een eerdere detentie en toezicht hebben dit risico niet kunnen beperken. Klager heeft ten tijde van de inhoudelijke behandeling van zijn strafzaak geweigerd om mee te werken aan psychologisch onderzoek van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP). Uit het selectieadvies van 27 december 2021 blijkt dat klager inmiddels is gestart met een behandeling bij De Waag. De behandelduur wordt ingeschat op zeven tot twaalf maanden.

Klagers verzoek is getoetst aan de hand van de oude regelgeving. Die toets is ook van toepassing bij dit beroep. Klager kan immers alleen gebruikmaken van het overgangsrecht als hij aan de destijds geldende criteria voldoet. Als klager op grond van de nieuwe regelgeving in een BBA wil worden geplaatst, kan hij daartoe een nieuw verzoek indienen. Klager vormde een meer dan te verwaarlozen maatschappelijk risico en voldeed daardoor niet aan de eisen van artikel 2 (oud) van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling).

Ten aanzien van 21/24263/GB:

Het OM heeft meerdere negatieve adviezen uitgebracht over klagers verzoek tot deelname aan een PP. Verweerder heeft deze adviezen samengevat weergegeven. Verweerder benoemt daarnaast gedeeltes uit het reclasseringsadvies van 15 oktober 2021.

Klager heeft in 2016 ook deelgenomen aan een PP. Dat heeft hij positief afgerond, maar het heeft onvoldoende tot gedragsverandering geleid. In 2017 en 2018 heeft klager meerdere strafbare feiten gepleegd, waarvoor hij op dit moment is gedetineerd. Hier heeft verweerder rekening mee gehouden.

Hoewel de kans bestaat dat het gerechtshof klager veroordeelt tot een gevangenisstraf in de nog openstaande strafzaak, kan dat op dit moment niet aan klager worden tegengeworpen, nu niet duidelijk is wanneer de zaak inhoudelijk zal worden behandeld.

Navraag bij de inrichting heeft uitgewezen dat er geen recente(re) informatie is over de voortgang van klagers behandeling bij De Waag. De Waag heeft te kennen gegeven dat de behandeling in een verder stadium moet zijn, voordat er meer over kan worden gezegd. Verweerder concludeert hieruit dat het recidiverisico vooralsnog gemiddeld tot hoog blijft.

Klager is veroordeeld voor feiten die een zeer grote impact hebben gehad op de slachtoffers en de maatschappij. Klager heeft pas recent inzicht gegeven in zijn handelen en is (d.d. 17 januari 2022) ook nog maar net gestart met zijn behandeling bij De Waag. Verweerder acht klager niet geschikt voor deelname aan een PP. Het maatschappelijk belang dient zwaarder te wegen dan klagers belang bij deelname aan een PP. De positieve adviezen van de reclassering en de inrichting maken dit niet anders.

 

3. De beoordeling

Klagers situatie

Klager is sinds 6 november 2018 gedetineerd. Hij ondergaat een gevangenisstraf van vijf jaar en tien maanden met aftrek, wegens gekwalificeerde diefstal, verduistering en oplichting. De einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 21 september 2022.

 

21/22085/GB

Beoordelingskader

Met de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen per 1 juli 2021 is de ZBBI als zodanig verdwenen. In plaats daarvan is de Beperkt Beveiligde Afdeling (BBA) gekomen. De beroepscommissie heeft in RSJ 28 juni 2021, 21/21661/GB overwogen dat verweerder ook ná 1 juli 2021 in diens beslissingen op verzoeken tot plaatsing in een ZBBI dient na te gaan of de gedetineerde daarvoor al vóór 1 juli 2021 in aanmerking kwam, mits de gedetineerde dit verzoek tijdig (dus in elk geval vóór 1 juli 2021) bij de directeur of bij verweerder heeft gedaan. Als dat het geval is, dienen ook deze gedetineerden – met een selectiebeslissing voor de ZBBI – in aanmerking te komen voor het overgangsrecht en dus van rechtswege in een BBA te worden geplaatst.

Klager kwam al vóór 1 juli 2021 in aanmerking voor plaatsing in een ZBBI, in het kader van een stapeltraject. Klagers verzoek hiertoe is vóór 1 juli 2021 ingediend (en verweerder heeft hier ook al vóór 1 juli 2021 op beslist). Indien klagers beroep gegrond zou worden verklaard, kan verweerder dus beslissen om klager alsnog in een ZBBI te plaatsen. In dat geval zou hij van rechtswege in een BBA worden geplaatst. Hoewel de ZBBI op dit moment dus niet meer bestaat, zal de beroepscommissie, gelet op het voorgaande, het beroep toch inhoudelijk beoordelen.

Nu in feite slechts de vraag centraal staat of klager op 1 juli 2021 gebruik had moeten kunnen maken van het overgangsrecht, beoordeelt de beroepscommissie dit beroep op basis van de omstandigheden en regelgeving van vóór 1 juli 2021.

Op grond van artikel 2, eerste lid, (oud) van de Regeling kunnen in een ZBBI gedetineerden worden geplaatst:

-    die een te verwaarlozen vlucht- of maatschappelijk risico vormen;

-    aan wie een vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;

-    die, als de veroordeling onherroepelijk is, ten minste de helft van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;

-    die, als de veroordeling nog niet onherroepelijk is, een tijd in voorlopige hechtenis hebben doorgebracht waarvan de duur ten minste gelijk is aan de helft van de opgelegde gevangenisstraf;

-    die beschikken over een aanvaardbaar verlofadres;

-    die een strafrestant hebben van minimaal zes weken en maximaal zes maanden;

-    die zijn gepromoveerd.

Op grond van het derde lid van het artikel kunnen gedetineerden ook in een ZBBI worden geplaatst als verweerder akkoord is met een voorstel voor deelname aan een PP. Het verblijf in de ZBBI moet in dat geval direct worden gevolgd door deelname aan het PP en duurt maximaal zes maanden.

Uit de toelichting op dit artikel (Stcrt. 2000, 176) blijkt dat bij plaatsing in een ZBBI de vraag centraal staat of de gedetineerde geschikt is om terug te keren in de samenleving. Dat kan uit verschillende omstandigheden worden afgeleid. Het is bijvoorbeeld van belang of de gedetineerde tijdens zijn huidige detentie al vrijheden heeft genoten, hoe die zijn verlopen en of er (daarna) incidenten zijn geweest. Gelet op het open karakter van een ZBBI moet ook rekening worden gehouden met de persoonlijkheid van de gedetineerde en de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict. Bij dit laatste moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.

De afwijzing van klagers verzoek

Klagers verzoek is afgewezen, omdat er sprake was van een hoog recidiverisico, zodat volgens verweerder behandeling was geïndiceerd, voordat aan klager vrijheden zouden worden verleend. Klager zou op dat moment een meer dan te verwaarlozen maatschappelijk risico vormen.

De overwegingen van de beroepscommissie

Klagers raadsman heeft onbetwist gesteld dat klager (in elk geval) sinds 2019 bereid is geweest om mee te werken aan geïndiceerde diagnostiek en eventuele behandelingen. In het najaar van 2020 heeft klager enkele gesprekken in het kader van diagnostiek gevoerd. Van behandeling was vóór 1 juli 2021 kennelijk nog geen sprake. Dat kan klager – voor zover bekend – op zichzelf weliswaar niet worden tegengeworpen, maar dat was wel de feitelijke stand van zaken.

Het feit dat klager nog niet was behandeld is met name van belang, nu de reclassering het recidiverisico als hoog inschatte (in elk geval op 28 februari 2019 en op 15 oktober 2021, welke adviezen zich bevinden in het dossier in 21/24263/GB). Ook is van belang dat klagers strafzaak uitvoerig in de media is geweest. Tot slot is van belang dat klager nog geen (minder vergaande) vrijheden had genoten en de einddatum van zijn detentie nog relatief ver in de toekomst lag. Op grond van deze omstandigheden heeft verweerder in redelijkheid kunnen concluderen dat klager een meer dan te verwaarlozen maatschappelijk risico vormde. De bestreden beslissing kan – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – dan ook niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal dit beroep daarom ongegrond verklaren.

 

21/24263/GB

Beoordelingskader

Op grond van artikel 4 (oud) van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) en artikel 7 (oud) van de Penitentiaire maatregel (Pm) komen voor deelname aan een PP gedetineerden in aanmerking:

-    aan wie een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;

-    die vijf zesde deel van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;

-    die een strafrestant hebben van minimaal vier weken en maximaal een jaar;

-    die beschikken over een aanvaardbaar verblijfadres;

-    die hebben verklaard om bereid te zijn zich te houden aan de voorwaarden van het PP.

Op grond van deze artikelen spelen ook de volgende aspecten een rol:

-    de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict;

-    het detentieverloop (waaronder het gedrag van de gedetineerde, het nakomen van afspraken door de gedetineerde en zijn gemotiveerdheid);

-    het gevaar voor recidive;

-    de mate waarin de gedetineerde in staat zal zijn om te gaan met de vrijheden tijdens zijn deelname aan het PP;

-    de geschiktheid van de gedetineerde voor deelname aan een PP;

-    de mate van onzekerheid over de datum van invrijheidstelling;

-    eventuele andere omstandigheden die zich tegen deelname verzetten.

Bij de beoordeling moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.

De afwijzing van klagers verzoek

Klagers verzoek is afgewezen, omdat verweerder geen vertrouwen heeft in een goed verloop van klagers deelname aan een PP. Verweerder heeft daarbij onder meer gewezen op het recidivegevaar, een openstaande strafzaak en de omstandigheid dat klager nog maar recent is gestart met een behandeling. Klager zou tijdens zijn deelname aan een PP in 2016 al opnieuw de fout in zijn gegaan.

De overwegingen van de beroepscommissie

Op dit moment is klagers diagnostiek kennelijk afgerond en heeft hij een aanvang gemaakt met een behandeling. Het recidiverisico is op 15 oktober 2021 echter nog als hoog ingeschat. Ook voor de beoordeling van klagers verzoek tot deelname aan een PP is van belang dat klagers strafzaak uitvoerig in de media is geweest en dat hij – voor zover bekend – nog geen andere vrijheden heeft genoten. Onder deze omstandigheden is de stap naar deelname aan een PP, dat vergaande vrijheden en verantwoordelijkheden met zich meebrengt, erg groot.

De beroepscommissie merkt wel op dat De Waag te kennen heeft gegeven dat het voor de behandeling goed zou zijn als klager “in het gewone leven” gaat functioneren, zodat de moeilijkheden die dan op zijn pad komen, onderwerp van gesprek kunnen worden in de therapiesessies. De beroepscommissie hecht hier waarde aan en acht het wenselijk dat verweerder – in overleg met de betrokken partijen – op korte termijn beziet met welke vorm(en) van vrijheden c.q. opbouw daarvan aan deze behandelvoorkeur het beste invulling kan worden gegeven in de komende maanden, richting het (vermoedelijke) einde van klagers detentie. Dat is niet alleen in klagers belang, maar zeker ook in het belang van de maatschappij.

Gelet op de aard en achtergrond van klagers delict, het recidivegevaar en (in het verlengde daarvan) de mate waarin klager naar verwachting in staat zal zijn om te gaan met de vrijheden tijdens zijn deelname aan het PP, kan de bestreden beslissing – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – op dit moment niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is op 9 maart 2022 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. A. Jongsma, voorzitter, mr. M.F.A. van Pelt en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. P. de Vries, secretaris.

secretaris        voorzitter

Naar boven