Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 21/23836/GB, 1 februari 2022, beroep
Uitspraakdatum:01-02-2022

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer          21/23836/GB           

 

Betreft [klager]

Datum 1 februari 2022

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 19 oktober 2021 beslist klagers verblijf in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) van de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught met zes maanden te verlengen.

Klager en zijn raadsvrouw, mr. C. Ihataren, hebben tegen deze beslissing beroep ingesteld.

Mr. dr. J. de Lange, lid van de RSJ, heeft klager, zijn raadsvrouw en […], namens verweerder, gehoord op de (digitale) zitting van 17 december 2021. […] en […], beiden eveneens lid van de RSJ, waren als toehoorder aanwezig.

Klagers raadsvrouw heeft op 7 januari 2022, zoals ter zitting aangekondigd, haar pleitaantekeningen (c.q. aanvullende gronden) per e mail toegestuurd naar de RSJ. De beroepscommissie heeft daarvan kennisgenomen en deze doorgestuurd naar verweerder.

De beroepscommissie heeft (daarnaast) kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klagers vorige beroep is niet inhoudelijk beoordeeld. Klager ervaart onmacht. De EBI is een inhumane manier om detentie te ondergaan. Er is na vier jaar nog steeds geen uitzicht. Om het vol te houden, moet je je gevoel en emotie uitzetten. Klagers vader wordt dement en klagers relatie gaat ten onder. Hij mag in de EBI maar drie keer tien minuten bellen en één keer een uur bezoek per week. Voor de rest wordt hij aan zijn lot overgelaten. Klager heeft zijn vriendin al vier jaar geen kus meer kunnen geven en zijn ouders niet kunnen troosten toen zijn broer in 2019 overleed bij een auto-ongeluk. Klagers vader kan geen brieven schrijven.

De laatste tijd wordt er niemand meer uit de EBI geplaatst. Er lijkt bijna automatisch te worden verlengd. Klager weet wat er buiten gebeurt, zoals de liquidaties van […] en […]. Maar met die terreur heeft hij niets te maken.

Klager is in maart 2021 aangehouden vanwege een nieuwe verdenking van voortgezet crimineel handelen tijdens detentie. Hij zou vanuit detentie deel uitmaken van een crimineel samenwerkingsverband (CSV) dat opdrachten geeft tot liquidaties. Dat is niet vastgesteld, laat staan wettig en overtuigend bewezen. Het is niet bekend wanneer de zaak inhoudelijk wordt behandeld. Klagers voorlopige hechtenis in die zaak is geschorst. De verdediging zal alternatieve scenario’s schetsen. Er is nog onvoldoende onderzoek gedaan. Als klager zou worden vrijgesproken, heeft hij al die tijd straf gehad voor iets wat hij niet heeft gedaan. De verdenking betreft bovendien feiten uit 2015, vóór klagers plaatsing in de EBI. Het onderzoek daarnaar is al jaren geleden gestart en wordt ten onrechte als ‘nieuw’ gepresenteerd.

Er wordt (in het kader van de nieuwe strafzaak) gesteld dat klager een PGP-telefoon in detentie had en opdracht zou hebben gegeven om iemand te vermoorden. Dat heeft hij nooit gedaan. De informatie van het Gedetineerden Recherche Informatiepunt (GRIP) is op 4 november 2020, ten opzichte van 24 maart 2020, veranderd van ‘opdracht geven tot moord’ naar ‘voorbereidingshandelingen voor moord’. Er is geen PGP-bericht die het over Y. heeft, laat staan over een moordopdracht. Aan het einde van het GRIP-rapport van 24 januari 2017 staat dat ‘niet valt uit te sluiten’ dat klager de opdracht heeft gegeven om de liquidatie op Y. te plegen.

In de locatie De Schie te Rotterdam verblijven/verbleven veel meer gedetineerden met vergelijkbare verdenkingen die elkaar ook kennen en mogelijk achter de PGP-berichten zitten. De recherche houdt de boel voor de gek om aan klager maatregelen op te kunnen leggen. Klager is op dit moment niet gedetineerd voor het plegen van strafbare feiten, maar omdat hij volgens het Openbaar Ministerie (OM) zijn straf helemaal moet uitzitten.

Wat betreft het voorval in de EBI met de directie: klager zat hoog in zijn emotie. Het was een schreeuw om hulp. Klager had een afspraak met de directie en dezelfde dag hoorde hij dat de directeur niet zou komen. Toen verloor hij zijn zelfbeheersing en heeft hij dingen geroepen. Om die reden heeft hij zes dagen in een strafcel verbleven. In de strafcel heeft hij de directeur een brief geschreven en uitleg gegeven over zijn gevoelens. De directeur heeft klagers excuses aanvaard. Het is terecht dat dit voorval serieus wordt genomen, maar klagers reactie is invoelbaar. Het verblijf in de EBI is heel zwaar, en in coronatijd nog meer. Klager heeft spijt van zijn uitlating.

Het verblijf in de EBI is een ultimum remedium. Hoe langer het verblijf in de EBI duurt, hoe strengere eisen daaraan verbonden moeten worden. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom niet met minder ingrijpende alternatieven kan worden volstaan. De Afdeling Intensief Toezicht (AIT) is een afdeling met weinig cellen en veel personeel, waar intensief toezicht wordt gehouden. Onduidelijk is waarom klager daar niet geplaatst kan worden. Er verblijven daar weliswaar andere gedetineerden, maar die worden ook gecontroleerd. Het komt redelijk voor om na vijftig maanden verblijf in de EBI af te schalen, waarbij de AIT zou kunnen dienen als tussenvorm.

Een lange gevangenisstraf is op zichzelf niet voldoende om het verblijf in de EBI te rechtvaardigen. De verlenging kan ook niet worden gebaseerd op het enkele gegeven dat bij de eerste plaatsing in de EBI sprake was van vluchtgevaar (RSJ 8 oktober 2018, R-376). De informatie van het GRIP is sinds 2017 niet veranderd, alleen anders verwoord. Het is niet zomaar vol te houden dat de informatie uit 2017 ‘nog steeds actueel’ is. In RSJ 20 april 2020, R-19/5079/GB, heeft de beroepscommissie overwogen dat de enkele omstandigheid dat klagers voorwaardelijke invrijheidsstelling (VI) achterwege wordt gelaten, geen reden mag zijn om te blijven spreken van een toegenomen kans op ontvluchting. In RSJ 8 maart 2021, R 20/8308/GB, heeft de beroepscommissie overwogen dat het argument van liquidatiedreiging op klager, zonder actuele onderbouwing, minder relevant is geworden. De GRIP-rapporten zijn op dit punt nog steeds gebaseerd op informatie uit 2015.

De informatie over voortgezet crimineel handelen in detentie (de c-grond) en over het maatschappelijke risico (de b-grond) is niet (meer) actueel of concreet. Het extreme vluchtgevaar (de a-grond) heeft verweerder al niet meer aangenomen. De ontvluchtingspoging van 2017 is, na vier jaar, niet actueel genoeg meer voor de b-grond. Vanwege de ontvluchting is ook klagers VI al ingetrokken, wat een behoorlijke periode betreft. De selectie-adviescommissie (SAC) heeft duidelijk gesteld dat er verder geen nieuwe informatie is. Volgens verweerder ‘prevaleren’ klagers belangen niet, maar de informatie is niet actueel, betrouwbaar en concreet. Van een goede afweging kan dan ook geen sprake zijn.

Alle betrokkenen bij klagers vluchtpoging in 2017 zijn al vrij, terwijl klager nog steeds in de EBI zit, waarvan het eerste jaar helemaal alleen. Klager heeft de directie gevraagd om een tijd of datum: wanneer is het genoeg? Hij wil weten hoe lang hij nog moet, voordat hij zijn ouders kan vasthouden en een kus kan geven. Dan heeft hij iets om naartoe te leven.

Klager heeft de beslissing wederom te laat ontvangen. De vorige beslissing was van 15 april 2021. Op 15 oktober 2021 had een nieuwe beslissing genomen moeten worden. De beslissing is daarentegen van 19 oktober 2021, ingaand op 25 oktober 2021. Dat is dus tien dagen te laat.

Verzocht wordt het beroep te behandelen vóórdat de zes maanden zijn verstreken. Anders heeft zelfs een gegrondverklaring geen zin meer. Dan is er een nieuwe beslissing genomen en zegt men in de EBI dat de oude niet meer geldig is.

 

Standpunt van verweerder

Klager wordt ervan verdacht dat hij vanuit detentie en met behulp van een PGP-telefoon meerdere opdrachten tot liquidatie heeft gegeven en dat hij medegedetineerden heeft geworven om deze liquidaties voor hem uit te laten voeren. Voor het detentieverloop en de (achter)gronden van klagers verblijf in de EBI wordt verwezen naar de eerder opgestelde en overgelegde GRIP-rapporten.

Op 9 september 2021 is klager disciplinair gestraft, vanwege het ernstig bedreigen van het personeel, in het bijzonder de directeur. Het schriftelijk verslag en de mededeling zijn bijgevoegd.

Uit het GRIP-rapport van 14 september 2021 blijkt het volgende. Klager is op 31 maart 2021 in de EBI aangehouden op verdenking van deelname aan een criminele organisatie (met onder meer L.) die het plegen van moorden als oogmerk heeft. Hoewel dit enige tijd geleden heeft plaatsgevonden, is die informatie in die zin nieuw dat die nu pas bekend is geworden. De verdenking werd steeds sterker en de aanhouding is recent. Als klager schuldig wordt bevonden, hangt hem een lange gevangenisstraf boven het hoofd. Vanuit het OM is er geen nieuwe informatie. De informatie uit eerdere GRIP-rapporten is onverminderd van kracht.

De directeur van de PI Vught adviseert om klagers verblijf te verlengen, op grond van alle drie de gronden van artikel 6 van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling). Het selectieadvies is bijgevoegd. De SAC heeft op 11 oktober 2021 positief geadviseerd over de verlenging van klagers verblijf in de EBI, op grond van artikel 6, aanhef en onder b. en c., van de Regeling. De a-grond zou volgens de SAC van toepassing zijn als uit nadere GRIP-informatie blijkt van een actueel vluchtrisico.

Uit het GRIP-rapport van 13 oktober 2021 blijkt het volgende. Tijdens klagers ontvluchtingspoging speelde nog een andere potentiële strafzaak tegen hem (opdrachtgeven voor liquidatie van Y.). Hij werd daar destijds niet voor aangehouden, omdat de identificatie niet rond kwam. Dat is inmiddels, door nieuwe PGP-berichten, geen probleem meer. Daarnaast zijn er nieuwe zaken tegen klager waarin hij eveneens wordt verdacht van het opdracht geven voor liquidaties. Volgens het OM zal de drang om te ontvluchten ‘zeker niet minder worden’, nu klager vermoedelijk een zeer lange gevangenisstraf boven het hoofd hangt. Het OM acht het niet ondenkbaar dat hij een nieuwe ontvluchtingspoging zal doen, als hij in een ander regime wordt geplaatst.

Klager staat op de lijst van gedetineerden met een vlucht-/maatschappelijk risico (GVM) met risicoprofiel ‘extreem’. De laatste lijst dateert van 13 oktober 2021.

Dat de beroepscommissie heeft overwogen dat de liquidatiedreiging op klager ‘minder relevant is geworden’, wil niet zeggen dat er in het geheel geen dreiging meer zou bestaan. Klager wordt sinds zijn verblijf in de EBI optimaal afgeschermd en beschermd. Het is daarom niet opmerkelijk dat er recent geen poging is gedaan om hem zijn leven te ontnemen. Uit eerdere GRIP-informatie – die onverminderd van kracht is – volgt dat de liquidatiedreiging nog altijd bestaat, temeer nu klager wordt verdacht van het geven van liquidatieopdrachten vanuit detentie.

Het is invoelbaar dat het verblijf in de EBI klager zwaar valt, zeker nu dit al langere tijd voortduurt. Het is ook begrijpelijk dat klager perspectief wil. Verweerder wil daarbij niet afdoen aan klagers privéomstandigheden. Het is echter moeilijk om op voorhand iets te zeggen over de termijn waarop klager eventueel in een minder strikt regime zou kunnen worden geplaatst. Dat is afhankelijk van de risico-inschatting op het moment van beslissen. De verlenging van klagers verblijf acht verweerder op dit moment evenwel noodzakelijk.

Verweerder heeft geen reden om te twijfelen aan de informatie van het GRIP, die is gebaseerd op inlichtingen van het OM. Het is nieuwe informatie dat klager op 31 maart 2021 is aangehouden in de EBI. Weliswaar is zijn voorlopige hechtenis in de betreffende zaak geschorst, maar slechts totdat klager zijn huidige straf heeft uitgezeten. De verdenking bestaat dus nog.

Het is verontrustend dat klager de directeur van de inrichting heeft bedreigd, zeker gelet op de ernst en aard en de politieke en maatschappelijke gevoeligheid van de delicten waarvoor klager in de EBI verblijft. Dergelijke bedreigingen worden zeer serieus genomen, ook ondanks dat klager zijn excuses heeft aangeboden.

Nu klager op 25 oktober 2017 in de EBI is geplaatst, diende de onderhavige verlengingsbeslissing uiterlijk op 25 oktober 2021 in te gaan. Er is niet uitgegaan van de datum van de vorige beslissing, in verband met de planning van de SAC. Deze komt maandelijks bij elkaar en houdt een periode van zes maanden aan ten opzichte van de eerste beslissing. Als van de datum van de meest recente beslissing wordt uitgegaan, dan zou het beslismoment steeds verder naar voren schuiven en zou er geen sprake meer zijn van een zesmaandelijkse beslissing.

Klager voldoet aan artikel 6, aanhef en onder b. en c., van de Regeling. Dat volgt uit de opdrachten tot liquidatie vanuit detentie, onder meer door middel van PGP-communicatie. Daarbij komt dat klager in 2017 een poging heeft gedaan om met behulp van een helikopter te vluchten. Hij zou daarbij zelf een actieve rol hebben vervuld, terwijl aan hem diverse maatregelen waren opgelegd. Daarbij heeft hij laten zien over voldoende geld, macht en middelen te beschikken om een dergelijke poging te laten slagen.

Er is nog steeds sprake van maatschappelijke onrust door liquidaties in de zogenoemde ‘Mocro-oorlog’. Daarbij is klager zelf doelwit geweest van een liquidatie-opdracht. In 2016 is er informatie binnengekomen bij het Team Criminele Inlichtingen (TCI) dat men op zoek zou zijn naar mensen binnen de PI om klager te liquideren.

Met een milder regime kan niet worden volstaan, ook niet in combinatie met GVM-maatregelen. Alleen in de EBI worden alle contacten gemonitord van klager én van zijn medegedetineerden. Dat laatste geldt niet voor een Afdeling Intensief Toezicht (AIT) of een afdeling voor beheersproblematische gedetineerden (BPG). Ook kan daar niet worden voorkomen dat telefoons worden ingevoerd. De AIT is ingericht om GVM-maatregelen beter te kunnen uitvoeren. Daar verblijven echter ook ‘reguliere’ gedetineerden. Die worden niet gemonitord.

 

3. De beoordeling

Het beoordelingskader

De EBI is aangewezen als huis van bewaring en gevangenis voor mannen met een regime van beperkte gemeenschap, een individueel regime en een extra beveiligingsniveau.

Op grond van artikel 6 van de Regeling, kunnen in de EBI gedetineerden worden geplaatst die:

a.  een extreem vluchtrisico vormen en een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten;

b.  bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is; of

c.  een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van aanwijzingen van voortgezet crimineel handelen.

In artikel 26 van de Regeling worden de voorwaarden genoemd die in acht moeten worden genomen bij de beslissing tot plaatsing in de EBI en bij de beslissing tot verlenging van het verblijf in de EBI elke zes maanden daarna.

Het delict waarvoor een gedetineerde is veroordeeld of waarvan hij wordt verdacht, is de doorslaggevende factor bij de bepaling van het maatschappelijk risico. Daarbij dient met name te worden gekeken naar de ernst, aard, politieke of maatschappelijke gevoeligheid van het delict; de achtergrond van de verdenking of veroordeling; de mogelijkheid van wraakacties door de gedetineerde c.q. het ingeschatte recidiverisico bij ernstige delicten.

 

Termijnoverschrijding

De beroepscommissie heeft in RSJ 30 juli 2021, 21/21511/GB haar uitspraak in de plaats laten treden van de vorige beslissing tot verlenging van klagers verblijf in de EBI en bepaald dat klagers verblijf in de EBI was/werd verlengd van 12 april 2021 tot 12 oktober 2021. De bestreden beslissing dateert van 19 oktober 2021. Die beslissing is dus zeven dagen te laat genomen. De beroepscommissie volgt verweerder overigens niet in diens uitgangspunt dat steeds naar de eerste plaatsingsbeslissing moet worden gekeken. Dat zou betekenen dat er relatief kort na elkaar twee verlengingsbeslissingen kunnen worden genomen en daarna een relatief lange periode (althans meer dan zes maanden) geen. Dat kan niet de bedoeling van de Regeling zijn.

De beroepscommissie zal het beroep gegrond verklaren. Aan klager zal een tegemoetkoming van €7,50 worden toegekend, in verband met de onzekerheid waarin hij heeft verkeerd. Dat is iets hoger dan in de hiervoor aangehaalde uitspraak, vanwege een wijziging van de standaardbedragen die de RSJ hanteert.

 

Inhoudelijke beoordeling

Klager is sinds 23 februari 2013 gedetineerd. Hij verblijft sinds 25 oktober 2017 in de EBI.

De beroepscommissie stelt voorop dat zij begrijpt dat klagers verblijf in de EBI hem – in het algemeen en gelet op zijn persoonlijke omstandigheden – zwaar valt. Dat geldt temeer, nu hij daar al lange tijd verblijft. Klagers raadsvrouw heeft in dat kader ook terecht aangevoerd dat steeds hogere eisen kunnen en moeten worden gesteld aan de (informatie die ten grondslag ligt aan de) verlenging van een verblijf in de EBI.

De beroepscommissie is evenwel van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat de b-grond, zoals die hierboven is weergegeven, in klagers geval van toepassing is. Zij acht de toepasselijkheid van de c-grond op dit moment onvoldoende onderbouwd. De beroepscommissie zal een en ander hieronder achtereenvolgens toelichten.

De b-grond: een onaanvaardbaar maatschappelijk risico bij ontvluchting, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is

Vaststaat dat eind 2017 is geprobeerd om klager met behulp van een helikopter te laten ontsnappen. Hij verbleef toen in een reguliere inrichting, met beperkende maatregelen. Deze poging heeft grote maatschappelijke onrust veroorzaakt. De beroepscommissie volgt verweerder in diens (kennelijke) overweging dat op dit moment – door tijdsverloop – geen extreem vluchtgevaar meer kan worden aangenomen, maar dat een vluchtpoging ook niet denkbeeldig is geworden. Dat kan redelijkerwijs een rol spelen bij het aannemen van de b grond, waarbij het vluchtrisico als zodanig ondergeschikt is aan het maatschappelijke risico (in geval van een ontvluchting).

Daarnaast is van belang dat klager is veroordeeld voor het medeplegen van een moord in het criminele circuit. Dergelijke, ernstige feiten veroorzaken naar hun aard maatschappelijke onrust. Bovendien wordt klager ervan verdacht dat hij vanuit detentie (opnieuw) opdracht heeft gegeven tot liquidatie(s). Er bevindt zich hierover overigens veel informatie in het dossier, maar de beroepscommissie is niet bevoegd om te oordelen over de mate van aannemelijkheid van deze verdenking(en). Wel staat vast dat klager hiervoor in maart 2021 in zijn cel is aangehouden. Weliswaar is zijn voorlopige hechtenis in die zaak geschorst, maar dat betekent niet dat er geen ernstige bezwaren zijn. Dan had de voorlopige hechtenis immers moeten worden opgeheven. Deze verdenking kan dan ook meewegen bij de inschatting van het maatschappelijk risico dat klager zou vormen bij ontvluchting. Overigens zou de beroepscommissie het wenselijk vinden als verweerder bij een eventuele volgende verlengingsbeslissing de concrete verdenkingen en de status daarvan overzichtelijk presenteert.

Tot slot merkt de beroepscommissie op dat zich in 2021 twee incidenten hebben voorgedaan in de EBI, waarbij klager heeft gescholden richting het personeel en hen heeft bedreigd. Klager is hiervoor disciplinair gestraft en hij heeft zijn excuses aangeboden ten aanzien van de bedreigingen, wat de directeur heeft meegewogen bij de strafmaat, zodat deze incidenten uiteindelijk niet van doorslaggevend belang zijn, maar op dit moment wel kunnen meewegen bij het beoordelen van de verlenging van klagers verblijf in de EBI.

De informatie uit 2016 over liquidatiedreiging voor klager zelf, laat de beroepscommissie in het vervolg buiten beschouwing. Deze informatie is naar haar oordeel onvoldoende actueel om nog significant bij te dragen aan het maatschappelijk risico dat klager vormt bij ontvluchting.

De c-grond: een onaanvaardbaar maatschappelijk risico in termen van aanwijzingen van voortgezet crimineel handelen

Weliswaar wordt klager ervan verdacht dat hij in 2015 vanuit detentie door middel van een PGP-telefoon opdracht heeft gegeven tot liquidatie(s) – wat evident kan worden aangemerkt als voortgezet crimineel handelen – maar dat speelde inmiddels zes à zeven jaar geleden. De beroepscommissie acht deze aanwijzingen van voortgezet crimineel handelen daarom op zichzelf onvoldoende om nog ten grondslag te kunnen leggen aan de verlenging van klagers verblijf in de EBI.

Verweerder heeft geen andere, recentere omstandigheden aangevoerd in het kader van de c grond. Het is de beroepscommissie ook niet bekend welk gewicht er bijvoorbeeld (nog) zou kunnen worden toegekend aan eerdere versluierde berichten en eMates-berichten (in 2018 en 2019), welke omstandigheden in RSJ 9 juli 2020, R-20/6639/GB, door verweerder werden aangevoerd. Sindsdien is er in elk geval kennelijk geen informatie beschikbaar gekomen die zou kunnen duiden op voortzetting van crimineel handelen.

Nu de criteria in artikel 6 van de Regeling niet cumulatief zijn bedoeld, maken de overwegingen ten aanzien van de c-grond het uiteindelijke oordeel niet anders.

 

Alternatieven

De beroepscommissie acht op dit moment nog voldoende aannemelijk dat toepassing van GVM- of andere toezichtmaatregelen en/of plaatsing van klager op een AIT de genoemde risico’s op dit moment onvoldoende kan beperken. Wel acht de beroepscommissie het wenselijk dat verweerder onderzoek doet naar inrichtingen of afdelingen waar klager, op enige termijn, eventueel zou kunnen worden geplaatst en onder welke voorwaarden/beperkingen dat zou kunnen.

 

Conclusie

Gelet op het voorgaande kan de verlenging van klagers verblijf in de EBI – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Nu de beslissing daartoe echter te laat is genomen, oordeelt de beroepscommissie als volgt.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond. Zij vernietigt de bestreden beslissing en bepaalt dat haar uitspraak in de plaats treedt van deze beslissing en dat op 12 oktober 2021 klagers verblijf in de EBI is verlengd tot en met 12 april 2022. Zij kent aan klager een tegemoetkoming toe van €7,50.

 

Deze uitspraak is op 1 februari 2022 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. A. Jongsma, voorzitter, mr. M.J. Stolwerk en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door de secretaris voorzitter

Naar boven