Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 21/23357/GB, 17 januari 2022, beroep
Uitspraakdatum:17-01-2022

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer          21/23357/GB

 

Betreft [Klager]

Datum 17 januari 2022

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [Klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 20 september 2021 beslist klagers verblijf in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) van de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught met zes maanden te verlengen.

Klagers raadsvrouw, mr. R.S.E. Bruinen, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

Beoogd werd klager de gelegenheid te geven dit beroep mondeling nader toe lichten. Na overleg met zijn raadsvrouw, heeft de beroepscommissie zijn raadsvrouw en verweerder evenwel in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten. Van die mogelijkheid hebben zij overigens geen gebruik gemaakt.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klager is aanvankelijk, op 4 maart 2020, op de afdeling voor beheersproblematische gedetineerden (BPG-afdeling) in de PI Vught geplaatst. Zonder dat de omstandigheden zijn gewijzigd, is klager vervolgens op 6 april 2020 in de EBI van de PI Vught geplaatst. De reden voor de plaatsing in de EBI wordt niet duidelijk. De informatie die aanleiding heeft gegeven voor klagers plaatsing in de EBI was reeds bekend op het moment dat klager op de BPG-afdeling was geplaatst. Bovendien zijn aan klager op de BPG-afdeling allerlei maatregelen opgelegd, zoals een handboeienregime en cameratoezicht. Daarbij is gebleken dat hij geen gevaar veroorzaakt voor personeel of anderen. Van een concreet vluchtgevaar is niet gebleken. Derhalve valt niet in te zien waarom vervolgens op diezelfde gronden alsnog is overgegaan tot klagers plaatsing in de EBI, tot een verlenging daarvan en thans opnieuw een verlenging.

De veiligheidsmaatregelen in de EBI ervaart klager als zwaar en aangrijpend, temeer daar hij eerst werd behandeld als patiënt in een tbs-kliniek, terwijl in het regime van de EBI enige vorm van behandeling niet aan de orde is. Het regime valt hem zwaar, nu klager gebaat is bij een regime waarin hij weet wat hem staat te gebeuren. Het dagprogramma in de EBI verandert eens in de zoveel weken, terwijl in het kader van behandelperspectief voorspelbaarheid juist voor klager belangrijk is.

Klager is nimmer agressief geweest naar medepatiënten, medegedetineerden, bewaarders of behandelaren. Hij is rustig, meewerkend en wordt niet als gevaarlijk of agressief getypeerd. Ook in de PI Vught doen zich geen problemen voor. Van aanwijzingen dat er nog altijd sprake zou zijn van een zodanig verhoogd vluchtgevaar of van enige andere omstandigheid die een langer verblijf in de EBI rechtvaardigt, is niet gebleken. Klager kan niet tot in lengte van dagen worden verweten dat hij is ontvlucht uit een tbs-kliniek. De noodzaak voor klagers verblijf in de EBI is onvoldoende onderbouwd, hetgeen eveneens geldt voor de stelling dat niet met een lichter regime zou kunnen worden volstaan.

De verlengingsbeslissing lijkt een herhaling van zetten en lijkt bovendien niet anders te zijn gemotiveerd dan de oorspronkelijke beslissing om klager in de EBI te plaatsen. Dit is in weerwil van hetgeen de beroepscommissie eerder heeft overwogen, namelijk dat bij een (alsmaar) voortdurend verblijf in de EBI een groter belang dient te worden gehecht aan de actualiteit, concreetheid en volledigheid, alsmede de betrouwbaarheid van de overgelegde informatie (RSJ 28 oktober 2018, R-376). Van informatie vanuit het Gedetineerde Recherche Informatie Punt (GRIP) of het Openbaar Ministerie (OM) is geen sprake, hetgeen maakt dat ook nu de verlengingsbeslissing alleen is gebaseerd op het vermeende vluchtrisico uit het verleden. Dit zou betekenen dat verlenging na verlenging mogelijk is, ondanks het feit dat een ander regime met minder beperkingen vanuit humanitair oogpunt, maar ook vanuit behandeloogpunt, de voorkeur zou hebben.

Standpunt van verweerder

Klager heeft een omvangrijk strafblad. Hij heeft zich vanaf 2005 meerdere keren onttrokken aan detentie, door te ontsnappen of door niet terug te keren van verlof. Ook deed hij meerdere vluchtpogingen. Klager heeft sinds 2017 de status extreem vlucht- en beheersgevaarlijk (EVBG). Tijdens zijn verblijf op een EVBG-afdeling is bij hem een ijzerzaagje aangetroffen. Na twee eerdere ontvluchtingen uit een tbs-kliniek is klager preventief ingesloten vanwege een strafbaar feit. Eenmaal betrof dit een afpersing, de tweede keer pleegde klager op de dag van zijn ontvluchting twee roofovervallen.

Op 1 maart 2020 is klager samen met een medepatiënt op gewelddadige wijze uit de FPC De Kijvelanden te Poortugaal ontsnapt. Het personeel is daarbij bedreigd met vuurwapens en een mes. Tijdens de ontsnapping is er geschoten en zijn beiden met een taxibusje gevlucht, waarbij mogelijk ook nog is geschoten op omstanders. De politie heeft het busje tot stoppen gedwongen. Klager en zijn medepatiënt zijn te voet verder gevlucht. Op een nabijgelegen bedrijventerrein heeft de politie klagers medepatiënt neergeschoten. Op 12 februari 2021 is klager voor deze gewelddadige ontsnapping veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren en tbs.

Het Operationeel Overleg heeft aan klager een extreem hoog risicoprofiel toegekend, vanwege ontvluchtingsgevaar en mediagevoeligheid. Hiertoe staat klager op de lijst voor gedetineerden met een vlucht en/of maatschappelijk risico (GVM-lijst). De laatste GVM-lijst dateert van 22  juli 2021. Uit het rapport van het GRIP van 11 augustus 2021 blijkt dat bij het OM geen nieuwe informatie voorhanden is met betrekking tot klager.

Klager is in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren tegen de verlengingsbeslissing kenbaar te maken, maar hij heeft aangegeven hiervan geen gebruik te willen maken. De selectieadviescommissie EBI (SAC EBI) heeft op 13 september 2021 geadviseerd klagers verblijf in de EBI te verlengen met zes maanden op grond van onder het a- en b-criterium van artikel 6 van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling).

Klagers ontvluchting op 1 maart 2020 uit de FPC De Kijvelanden is nog voldoende actueel om klagers verblijf in de EBI te verlengen. De informatie over het extreme vluchtgevaar en het maatschappelijk risico in geval van ontvluchting is voldoende betrouwbaar en concreet. Dat klager in de EBI goed gedrag vertoont en dat hij gebaat is bij voorspelbaarheid, is onvoldoende zwaarwegend om tot een ander oordeel te komen. Dat klager na de meest recente ontvluchting eerst enige tijd op de BPG-afdeling heeft verbleven, doet aan zijn huidige plaatsing in de EBI niet af, gelet op artikel 26 van de Regeling (en onder verwijzing naar RSJ 22 oktober 2020, R 20/7387/GB).

In een regulier regime kunnen aan klager GVM-maatregelen worden opgelegd, maar daarmee kan niet worden voorkomen dat medegedetineerden voor klager contact leggen met mensen buiten de inrichting. Ook op een BPG-afdeling, een Afdeling Intensief Toezicht en kleine afdelingen in een reguliere inrichting bestaat dat risico. Hiermee is steeds het gevaar dat klager opnieuw een ontsnappingsplan zal opzetten en uitvoeren sterk aanwezig. Klagers contacten kunnen alleen in de EBI maximaal worden gemonitord.

De inperking van voornoemde risico’s en gevaren wegen op dit moment zwaarder dan klagers belang bij een verblijf in een ander regime, ook indien en voor zover dat uit behandeloogpunt de voorkeur zou hebben. Op grond van het vorengaande vormt klager een extreem vluchtrisico en bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten, waardoor de plaatsing van klager in redelijkheid is verlengd op grond van artikel 6, aanhef onder a, van de Regeling. De bestreden beslissing is op juiste gronden is genomen.

 

3. De beoordeling

De EBI is aangewezen als huis van bewaring en gevangenis voor mannen met een regime van beperkte gemeenschap, een individueel regime en een extra beveiligingsniveau.

Op grond van artikel 6 van de Regeling, kunnen in de EBI gedetineerden worden geplaatst die:

a.  een extreem vluchtrisico vormen en een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten;

b.  bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is; of

c.  een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van aanwijzingen van voortgezet crimineel handelen.

In artikel 26 van de Regeling worden de voorwaarden genoemd die in acht moeten worden genomen bij de beslissing tot plaatsing in de EBI en bij de beslissing tot verlenging van het verblijf in de EBI elke zes maanden daarna.

Klager is sinds 19 mei 2009 gedetineerd. Hij heeft sindsdien in verschillende inrichtingen en tbs-klinieken verbleven. Hij verblijft sinds 6 april 2020 in de EBI van de PI Vught.

De beroepscommissie heeft (respectievelijk) in RSJ 22 oktober 2020, R-20/7387/GB, in RSJ 25 februari 2021, R-20/8022/GB en in RSJ 2 augustus 2021, 21/20533/GB geoordeeld over klagers plaatsing in de EBI en de eerste en tweede verlenging daarvan.

De informatie in de vorige dossiers en in dit dossier is grotendeels hetzelfde. Sinds klagers verblijf in de EBI is geen nieuwe informatie binnengekomen, zoals in ieder geval thans volgt uit informatie van het GRIP van 11 augustus 2021. Klagers ontvluchting op 1 maart 2020 uit de FPC De Kijvelanden stond en staat evenwel centraal in de bestreden beslissingen. De beroepscommissie vond (en vindt) de informatie over de ontvluchting voldoende betrouwbaar en concreet, waarbij de beroepscommissie betrekt dat uit het dossier blijkt dat klager hiervoor ook is veroordeeld. Net zoals in RSJ 2 augustus 2021, 21/20533/GB, is het thans hoofdzakelijk de vraag of dat feit nog voldoende actueel is om de verlenging van klagers verblijf in de EBI per 20 september 2021 te rechtvaardigen. De beroepscommissie is van oordeel dat dat het geval is. Het gaat immers om een zeer schokkende, gewelddadige ontvluchting vanuit een EVBG-afdeling. Dit klemt temeer, nu klager al vaker is ontvlucht, wat meer dan eens gepaard is gegaan met (ernstige) delicten. Het extreme vluchtgevaar én het onaanvaardbare maatschappelijke risico in geval van ontvluchting zijn dan ook nog steeds actueel. Daarmee is voldaan aan artikel 6, aanhef en onder a, van de Regeling.

Verweerder heeft naar het oordeel van de beroepscommissie – ook ondanks de omstandigheid dat klager in het kader van de aan hem opgelegde tbs-maatregel op een bepaald moment behandeld zal moeten worden – in redelijkheid kunnen concluderen dat een minder zwaar regime (al dan niet met oplegging van GVM-maatregelen) op dit moment ontoereikend is om de hiervoor genoemde de risico’s en gevaren te beperken. Klagers belang bij een verblijf in een ander regime weegt derhalve minder zwaarwegend. De omstandigheid dat klager in de EBI goed verdrag vertoont, is daarnaast onvoldoende zwaarwegend om tot een ander oordeel te komen.

Gelet op het voorgaande kan de bestreden beslissing, en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren.

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is op 17 januari 2022 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. C. Fetter, voorzitter, F. van Dekken en mr. M.J. Stolwerk, leden, bijgestaan door de secretaris.

 

voorzitter

Naar boven