Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 21/22236/GV, 23 november 2021, beroep
Uitspraakdatum:23-11-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer          21/22236/GV

              

Betreft [klager]

Datum 23 november 2021

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 6 juli 2021 klagers tweede verzoek om strafonderbreking in het kader van artikel 40a van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna: de Regeling) afgewezen.

Klagers raadsvrouw, mr. M.C. Pedrotti, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Een van de redenen om aan klager geen strafonderbreking in het kader van artikel 40a van de Regeling te verlenen is dat er nog een procedure in het kader van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS) loopt. Deze WETS-procedure loopt inmiddels al zeer geruime tijd. De Nederlandse overheid probeert klager al sinds 2013 over te brengen naar Polen voor het uitzitten van zijn straf. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 20 maart 2019 beslist tot strafoverdracht naar Polen. De Divisie Individuele Zaken Internationale Overdracht Strafvonnissen (IOS) tracht klager sinds die tijd over te brengen naar Polen. Er is dan ook sprake van een onredelijke termijnoverschrijding van de WETS-procedure. Feitelijke overbrenging van klager naar Polen heeft tot op heden nog niet plaatsgevonden. Polen heeft deze strafoverdracht op 2 september 2019 geweigerd. Het IOS heeft diverse fouten in de procedure gemaakt, waardoor de procedure vertraging heeft opgelopen. De selectiefunctionaris stelt dat klager zijn straf wil ontlopen, terwijl hij simpelweg gebruikmaakt van zijn rechten en mogelijkheden in Nederland. De gehele verantwoordelijkheid voor de vertraging in de WETS-procedure wordt bij klager neergelegd terwijl dit feitelijk onjuist is. De procedure heeft zowel in Nederland als in Polen vertraging opgelopen door de Nederlandse en de Poolse autoriteiten. Dat klager gebruik heeft gemaakt van zijn rechten en mogelijkheden tot bezwaar en beroep heeft wat dat betreft nauwelijks iets uitgemaakt. Het is onvoldoende aannemelijk dat klager binnen afzienbare tijd naar Polen wordt uitgezet voor het uitzitten van zijn straf (vergelijk RSJ 14 februari 2020, R-20/5800/GV).

De enkele omstandigheid dat strafoverdracht naar het land van herkomst mogelijk is, betekent niet dat geen strafonderbreking kan worden verleend (RSJ 17 januari 2019, R-18/2280/GV). Door verweerder wordt vermeld dat strafoverdracht de voorkeur zou verdienen boven strafonderbreking, waarbij wordt verwezen naar de Ketenprocesbeschrijving uitvoering strafonderbreking. Er wordt in dit document niet vermeld dat de WETS-procedure voorkeur verdient boven strafonderbreking en dat de procedure tot strafonderbreking wordt opgeschort. Ook wordt niet duidelijk op grond waarvan wordt geoordeeld dat de WETS-procedure boven strafonderbreking zou staan. Dit is wettelijk niet zo geregeld.

Het Openbaar Ministerie (OM) adviseert negatief over het verlenen van strafonderbreking, omdat het OM van mening is dat de hele straf moet worden uitgezeten. Klager is ervan op de hoogte dat een van de personen met wie hij samen was ten tijde van het tenlastegelegde feit en die ook is veroordeeld, al op vrije voeten is en zich in Polen bevindt. Daarnaast heeft klager een advocaat ingeschakeld om zijn zaak te laten heropenen door de Hoge Raad. Klager is naar eigen zeggen wel aanwezig geweest op de plaats delict, maar heeft geen schoten afgevuurd. Klager denkt dat een ander hem heeft willen aanwijzen als schutter, om zelf onder zijn straf uit te komen. Klager loopt gevaar indien hij gedetineerd zou raken in Polen. De stelling van verweerder dat klager geen namen zou hebben genoemd, is onjuist. Dit blijkt uit het vonnis. Klager is bang voor represailles.

Klager verkeert daarnaast in een nadeligere positie door zijn status als vreemdeling dan niet-vreemdelingen in detentie. Klager komt niet in aanmerking voor de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling (VI), waardoor hij de volledige gevangenisstraf zal moeten uitzitten, tenzij aan hem strafonderbreking wordt verleend. De afwijzing van strafonderbreking leidt tot een ongelijkwaardige behandeling ten opzichte van veroordeelden die wel in aanmerking komen voor VI. De ernst van het feit waarvoor klager is veroordeeld vormt geen reden voor het uitstellen of achterwege laten van de regeling VI. Het belang van de slachtoffers staat het verlenen van strafonderbreking niet in de weg. Daarnaast is door verweerder geen informatie aangereikt over de impact van een eventueel te verlenen strafonderbreking aan klager (vergelijk onder meer RSJ 16 januari 2018, 17/2551/GV). Het is de vraag of contact is opgenomen met de slachtoffers. Verweerder wordt verzocht op dit punt te reageren.

Daarnaast heeft verweerder geen rekening gehouden met de persoonlijke belangen van klager. Er heeft dan ook geen belangenafweging plaatsgevonden, waarbij het goede gedrag van klager en zijn voornemen om zijn bestaan weer buiten Nederland op te pakken is meegenomen of afgewogen tegen de belangen van de maatschappij.

 

Standpunt van verweerder

Klagers verzoek is afgewezen op basis van de lopende WETS-procedure. Dit is conform de geldende procesbeschrijving, die inhoudt dat de WETS-procedure afgerond dient te worden alvorens een verzoek tot strafonderbreking wordt opgestart. Ook de inschatting dat de overdracht op grond van de WETS mogelijk gerealiseerd kan worden is op basis van het onderliggende vrijhedenadvies niet onbegrijpelijk, nu uit dat advies blijkt dat de afwijzing van het vorige verzoek tot overname was gebaseerd op het ontbreken van stukken bij de aanvraag tot overname. Daarnaast is bij de invoering van de mogelijkheid tot strafonderbreking voor vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf aangegeven dat redenen om geen strafonderbreking aan een vreemdeling toe te kennen zijn gelegen in bijvoorbeeld de belangen van de slachtoffers of de mate waarin de rechtsorde heeft gereageerd op het door de vreemdeling gepleegde delict. Inlichtingen van de afdeling IOS hebben uitgewezen dat de procedure zich in een dermate vergevorderd stadium bevindt dat de Poolse autoriteiten hebben ingestemd en het wachten is op een vervoersdatum.

Klager bevindt zich inmiddels in een asielprocedure. Deze procedure dient hij in Nederland af te wachten. Daarbij is hij ook nog in bezwaar gegaan bij de rechtbank in Polen en met dit bezwaar kan er nog geen sprake zijn van een strafonderbreking. Klager heeft gelet op het voorgaande dus zijn eigen verzoek getraineerd.

Het is begrijpelijk dat klager een eigen belang heeft bij een toewijzing van de verzochte strafonderbreking. Er zijn echter ook belangen van de samenleving die moeten worden meegewogen. Klager is veroordeeld voor een zeer ernstig delict en het is de gerechtvaardigde verwachting van de samenleving dat klager boete doet voor datgene waarvoor hij is veroordeeld.

 

3. De beoordeling

Klager is sinds 12 januari 2011 gedetineerd. Hij ondergaat een gevangenisstraf van vijftien jaar met aftrek, wegens moord. De einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 18 januari 2026. De eerst mogelijke datum voor strafonderbreking was op 15 januari 2021.

Klager behoort tot de categorie strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland. Ingevolge artikel 40a van de Regeling kan strafonderbreking voor onbepaalde tijd worden verleend. Indien een vrijheidsstraf van meer dan drie jaren is opgelegd, kan strafonderbreking worden verleend, nadat ten minste twee derde gedeelte van de straf is ondergaan. Aan de strafonderbreking wordt de voorwaarde verbonden dat de vreemdeling niet naar Nederland terugkeert. Uit de toelichting op artikel 40a van de Regeling volgt dat redenen kunnen bestaan die zich tegen het verlenen van strafonderbreking kunnen verzetten. Daarbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan de belangen van slachtoffers en de mate waarin de rechtsorde door het door de vreemdeling gepleegde delict was geschokt (Stcrt. 2012, 7141).

Klager voert aan dat sprake is van een ongelijkwaardige positie van hem als vreemdeling ten opzichte van niet-vreemdelingen in detentie, vanwege het gegeven dat hij niet in aanmerking komt voor VI. De beroepscommissie overweegt dat de wetgever ervoor gekozen heeft om strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland uit te sluiten van VI, onder meer omdat de doelstelling van gecontroleerde terugkeer in de (Nederlandse) samenleving niet geldt voor deze categorie gedetineerden. Voor strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland is er de mogelijkheid van strafonderbreking van artikel 40a van de Regeling, onder de voorwaarde dat de vreemdeling niet naar Nederland terugkeert. Het staat de wetgever en verweerder vrij om een dergelijk onderscheid te maken, mits dit onderscheid gerechtvaardigd is of als geen sprake is van gelijke gevallen. In verband met het verschil in verblijfsstatus is in dit geval geen sprake van gelijke gevallen. De beroepscommissie merkt hierbij nog op dat het verlenen van strafonderbreking een bevoegdheid is van verweerder en geen aan de vreemdeling toekomend recht. In het geval dat een vreemdeling op grond van de Regeling in aanmerking komt voor het verlenen van strafonderbreking kunnen er desondanks omstandigheden zijn die daaraan in de weg staan en kan een door de vreemdeling ingediend verzoek om strafonderbreking worden afgewezen.

Verweerder heeft klagers tweede verzoek om strafonderbreking afgewezen, nu bij klager sprake is van een lopende WETS-procedure. In RSJ 16 maart 2021, R-20/8216/GV, was klagers eerste verzoek om strafonderbreking aan de orde. De afwijzing van dit verzoek werd door de beroepscommissie gerechtvaardigd geacht omdat de opgestarte WETS-procedure het verlenen van strafonderbreking in het kader van artikel 40a van de Regeling doorkruiste. Daartoe is overwogen dat voldoende aannemelijk werd geacht dat klager binnen afzienbare tijd – en ruim voor het einde van zijn vrijheidsstraf in 2026 – naar Polen zou worden overgebracht om daar het resterende gedeelte van zijn vrijheidsstraf te ondergaan.

De beroepscommissie is van oordeel dat van deze situatie nog steeds sprake is. Uit de door verweerder verstrekte inlichtingen blijkt dat de WETS-procedure zich nog steeds in een dermate vergevorderd stadium bevindt dat dit de afwijzing van klagers verzoek om strafonderbreking rechtvaardigt (vergelijk RSJ 14 februari 2020, R-20/5800/GV en RSJ 27 oktober 2020, R-20/6004/GV). Gebleken is dat de Poolse autoriteiten hebben ingestemd met strafoverdracht en het wachten is op een vervoersdatum. 

Reeds gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kan de bestreden beslissing niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

 

Deze uitspraak is op 23 november 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. S. Djebali, voorzitter, mr. J.M.L. Niederer en mr. D.W.J. Vinkes, leden, bijgestaan door mr. A. Back, secretaris.

 

 

secretaris        voorzitter

Naar boven