Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 20/16734/GB, 22 september 2021, beroep
Uitspraakdatum:22-09-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer          20/16734/GB

               

Betreft [Klager]

Datum 22 september 2021

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [Klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft een verzoek gedaan tot plaatsing in een Beperkt Beveiligde Inrichting (BBI).

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 17 december 2020 afgewezen.

Klagers raadsvrouw, mr. E.A. Blok, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klager heeft duidelijke re-integratiedoelen. Zo zoekt hij huisvesting en zou hij graag een eigen huis willen kopen. Tijdens de regimaire verloven zou klager naar de notaris willen gaan. Ook kan klager gedurende de regimaire verloven zakelijk bezoek krijgen, om zo zijn zakelijk netwerk te behouden en uit te breiden. Voorts is werken zeer belangrijk voor klager. Tijdens de regimaire verloven wenst klager met zijn broer en vader de mogelijkheden te bespreken om samen met zijn broer het bedrijf van zijn vader over te nemen.

De negatieve adviezen van het Openbaar Ministerie (OM), het multidisciplinair overleg (MDO) en de vrijhedencommissie (VC) zijn gestoeld op klagers ontkennende houding. Deze ontkennende houding mag volgens vaste jurisprudentie van de beroepscommissie er evenwel niet toe leiden dat klager van detentiefasering wordt uitgesloten (RSJ 27 december 2019, R 19/4871/GB). Klager vertoont uitstekend gedrag, gaat goed om met medegedetineerden en het personeel, toont een grote mate van zelfstandigheid en zorgt niet voor conflicten. Klager heeft gedurende zijn gehele detentieperiode geen disciplinaire straffen of ordemaatregelen opgelegd gekregen en alle urinecontroles waren ‘schoon’. Klager heeft dan ook aangetoond dat hij volop bezig is met zijn terugkeer in de samenleving. Voorts is klager niet eerder veroordeeld voor een soortgelijk delict en is er ook geen sprake van een uitgebreid justitieel verleden. Het enkele gegeven dat vanwege klagers ontkennende houding geen duidelijkheid kan worden verschaft omtrent het maatschappelijk risico en het risico op recidive, is, afgezet tegen klagers positieve gedrag, op zichzelf onvoldoende voor een afwijzing van klagers verzoek tot plaatsing in een BBI.

In beroep heeft klager een voorlichtingsrapport in het kader van een schorsing van de voorlopige hechtenis van een forensisch maatschappelijk werker overgelegd. In dat rapport wordt het risico op recidive als laag ingeschat.

Verzocht wordt om aan klager een tegemoetkoming toe te kennen.

Standpunt van verweerder

Sinds 2 juni 2021 verblijft klager in een Beperkt Beveiligde Afdeling (BBA). De BBI kent regimaire verloven, die onbegeleid zijn. Nu bij klager geen risicotaxatie heeft kunnen plaatsvinden, is ervoor gekozen om klager niet via een BBI, maar via een BBA te laten faseren.

 

3. De beoordeling

De Wet straffen en beschermen

Met de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen per 1 juli 2021 is de BBI als zodanig verdwenen. In plaats daarvan is de BBA gekomen, waarin klager – toentertijd bij wijze van een pilot – per 2 juni 2021 is geplaatst.

De wet- en regelgever heeft bij wijze van overgangsrecht ten aanzien van de Zeer Beperkt Beveiligde Inrichtingen (ZBBI) en BBI’s geregeld dat gedetineerden die in een ZBBI verblijven van rechtswege in een BBA worden geplaatst. Voor alle overige gedetineerden – waaronder zij die in een BBI verblijven – geldt dat moet worden getoetst of zij in aanmerking komen voor plaatsing in een BBA. Indien klagers verzoek door verweerder aanvankelijk zou zijn gehonoreerd, zou klager ná de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen in het meest gunstige geval in aanmerking zijn gekomen voor plaatsing in een BBA. Gelet hierop en op de omstandigheid dat klager al vóór de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen in een BBA is geplaatst, heeft hij in beginsel geen belang meer bij het beroep en zou hij niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. In beroep is echter verzocht aan klager een tegemoetkoming toe te kennen. Daarom zal de beroepscommissie het beroep alsnog inhoudelijk beoordelen.

De bestreden beslissing

Klager is sinds 16 september 2019 gedetineerd. Hij is voorlopig gehecht vanwege een aan hem in eerste aanleg opgelegde gevangenisstraf van vier jaren met aftrek, wegens poging tot zware mishandeling, mishandeling en twee bedreigingen met de dood. De (fictieve) einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 15 mei 2022.

Op grond van artikel 3, eerste lid, (oud) van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden kunnen in een BBI gedetineerden worden geplaatst die:

-    een beperkt vlucht- en maatschappelijk risico vormen;

-    een strafrestant hebben van maximaal achttien maanden;

-    beschikken over een aanvaardbaar verlofadres;

-    zijn gepromoveerd.

Uit de toelichting op dit artikel (Stcrt. 2000, 176) blijkt dat bij plaatsing in een BBI de vraag centraal staat of de gedetineerde geschikt is om terug te keren in de samenleving. Dat kan uit verschillende omstandigheden worden afgeleid. Het is bijvoorbeeld van belang of de gedetineerde tijdens zijn huidige detentie al vrijheden heeft genoten, hoe die zijn verlopen en of er (daarna) incidenten zijn geweest. Gelet op het open karakter van een BBI moet ook rekening worden gehouden met de persoonlijkheid van de gedetineerde en de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict. Bij dit laatste moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.

Klagers verzoek is afgewezen, omdat door klagers ontkennende houding geen (volledige) risicotaxatie heeft kunnen plaatsvinden.

De beroepscommissie stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie het feit dat een gedetineerde het delict ontkent niet zonder meer in de weg kan staan aan detentiefasering (RSJ 27 december 2019, R-19/4871/GB).

De reclassering heeft te kennen gegeven geen (volledige) risicotaxatie te kunnen opstellen vanwege klagers ontkennende houding. Om die reden kan geen duidelijkheid worden verschaft over de risico’s op recidive en letselschade en of klager een meer dan beperkt vlucht- of maatschappelijk risico vormt. Wel verwacht de reclassering, indien van toepassing, dat klager zich aan de regels en voorwaarden zal houden. Zowel het OM, het MDO als de VC hebben negatief geadviseerd inzake klagers verzoek tot plaatsing in een BBI. Op grond van de stukken is verder niet, althans onvoldoende, van andere omstandigheden gebleken die zich verzetten tegen een plaatsing van klager in een BBI.

Uit het selectieadvies volgt dat klagers gedrag onbesproken is. Gedurende de gehele detentieperiode heeft hij nimmer een disciplinaire straf of ordemaatregel opgelegd gekregen. Tevens heeft klager diverse re-integratiedoelen opgesteld, waaraan hij (alvast) wenst te werken gedurende de regimaire verloven in het kader van een plaatsing in een BBI.

De afwijzing op de enkele grond dat er geen risicotaxatie heeft kunnen plaatsvinden, afgezet tegen het goede gedrag dat klager heeft laten zien, leidt er, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, naar het oordeel van de beroepscommissie toe dat in dit geval de bestreden beslissing als onredelijk en onbillijk dient te worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom gegrond verklaren en de bestreden beslissing vernietigen. Aangezien klager thans al in een BBA verblijft, heeft het geen zin meer om verweerder op te dragen een nieuwe beslissing te nemen.

Nu klager van 17 december 2020 (de datum van de bestreden beslissing) tot aan 2 juni 2021 (de datum waarop klager in een BBA is geplaatst) ten onrechte niet heeft verbleven in een BBI, zal de beroepscommissie hem een tegemoetkoming toekennen van €600,-.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing. Zij kent aan klager een tegemoetkoming toe van €600,-.

 

Deze uitspraak is op 22 september 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. C. Fetter, voorzitter, mr. M.F.A. van Pelt en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. S.F.J.H. Niederer, secretaris.

 

secretaris        voorzitter

Naar boven