Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 21/20905/GV, 14 juni 2021, beroep
Uitspraakdatum:14-06-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          R-21/20905/GV                      

           

Betreft [klager]            Datum 14 juni 2021

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 9 april 2021 klagers verzoek tot strafonderbreking afgewezen.

 

Klagers raadsvrouw, mr. J.J. Serrarens, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

 

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

 

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klager verzoekt om strafonderbreking voor de duur van drie maanden, teneinde zijn opleiding tot sociaal maatschappelijk dienstverlener te kunnen afronden. Zijn reeds behaalde studiepunten verliezen hun geldigheid binnen twee jaar, hetgeen betekent dat hij deze punten verliest als hij pas na de detentieperiode zijn studie weer kan oppakken. Klagers docent-begeleider heeft te kennen gegeven dat hij zijn studie binnen drie maanden kan afronden als hij hard werkt en aan alle nog af te ronden examenonderdelen en praktijkexamens kan deelnemen. Tevens heeft klager hoge kosten moeten maken om de opleiding te kunnen volgen en betaalt hij daarvoor ook nu maandelijks een bedrag. Daarnaast kunnen de praktijkonderdelen en praktijkexamens die klager nog moet afronden uitsluitend op de locatie van de opleiding worden uitgevoerd. Dit was niet oplosbaar geweest als klager uitvoeriger met zijn opleider had kunnen overleggen alvorens hij gedetineerd raakte. Ook wist hij tot 15 december 2020 – de dag waarop de Hoge Raad arrest wees – niet wanneer zijn strafzaak zou worden afgerond en wanneer de aan hem opgelegde vrijheidsstraf ten uitvoer zou worden gelegd.

 

Voor wat betreft de noodzaak van een recente risicotaxatie merkt klager op dat hij tussen september 2015 en het begin van zijn detentieperiode in januari 2021, zijn berechting in vrijheid heeft mogen afwachten. Klager is in deze periode niet met justitie in aanraking gekomen en heeft een normaal leven geleid. Het recidiverisico moet daarom als uiterst laag worden beschouwd. Bovendien had een risicotaxatie, nu de penitentiaire inrichting (PI) en verweerder dat belangrijk vinden, in de afgelopen maanden uitgevoerd kunnen worden. Klager zou daaraan hebben meegewerkt. Overigens heeft de reclassering het recidiverisico, blijkens het ‘voortgangsverslag toezicht’ van 8 december 2015 in het kader van klagers verzoek tot schorsing van zijn voorlopige hechtenis, als gering aangemerkt. Klager wist tot 15 december 2020 niet of hij definitief veroordeeld zou worden. Het zou onverstandig zijn geweest om in de tussenliggende periode niet te werken aan zijn toekomst. Dat hij dat wel heeft gedaan, kan hem niet worden tegengeworpen.

 

Standpunt van verweerder

De noodzaak voor het verlenen van een strafonderbreking is onvoldoende aangetoond en het belang van een ongestoorde tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf prevaleert boven klagers persoonlijke belang bij een strafonderbreking. Hij heeft ervoor gekozen om tijdens zijn hoger beroep procedure te starten met een studie, terwijl de kans aanwezig was dat hij nog een forse gevangenisstraf zou moeten uitzitten. Hiermee heeft klager bewust het risico genomen dat hij de studie niet kon afronden. Het lag op zijn weg om voorafgaand aan zijn detentieperiode met zijn opleider te bespreken hoe hij zijn studie eventueel zou kunnen afronden. Dat de reeds behaalde studiepunten hun geldigheid na twee jaar zouden verliezen komt daarmee voor rekening en risico van klager. Indien klager zich gedurende zijn detentie inzet voor re-integratie, kan ook in het kader van zijn eventuele detentiefasering al worden bekeken of hij zijn studie opnieuw kan oppakken. Het is daarnaast onverantwoord om klager zonder recente risicotaxatie vrijheden te verlenen.

 

Uitgebrachte adviezen

De directeur van de locatie Roermond heeft negatief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag. Klager heeft geen actie ondernomen met betrekking tot het stopzetten van zijn opleiding en de oplopende kosten op het moment dat zijn strafzaak onherroepelijk is geworden. Klager was ervan op de hoogte dat hij mogelijk nog een langdurige detentie moest ondergaan. Doordat klager in de afgelopen maanden de wekelijkse online lessen en tevens een examen heeft gemist wordt ook de opleiding niet meer haalbaar geacht. Daarnaast heeft het ontbreken van een risicotaxatie tot gevolg dat er geen inschatting kan worden gemaakt over de risico’s tijdens een strafonderbreking.

Het Openbaar Ministerie (OM) heeft negatief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag. Nu er geen risicotaxatie beschikbaar is, is het verlenen van vrijheden aan klager onverantwoord. Ook is hij eerder voor een geweldsdelict veroordeeld.

Vanuit het Informatiepunt Detentieverloop is te kennen gegeven dat het slachtoffer van het door klager gepleegde delict geen wensen bekend heeft gemaakt ten aanzien van het verlenen van vrijheden aan klager.

De politie heeft onderzoek gedaan naar het verlofadres en dit in eerste instantie niet in orde bevonden. Vanwege het (kennelijk) niet eenduidige advies van de politie, is, via de wijkagent, bij het Regionaal Informatie Knooppunt Limburg nadere informatie over het verlofadres opgevraagd. Op basis van deze informatie is het verlofadres – zo begrijpt de beroepscommissie – in tweede instantie in orde bevonden. 

 

3. De beoordeling

Klager is sinds 16 januari 2021 gedetineerd. Hij ondergaat een gevangenisstraf van vier jaar met aftrek, wegens poging tot doodslag. De einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 7 juni 2023.

 

In artikel 34 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna: de Regeling) staat dat strafonderbreking kan worden verleend wegens zodanig bijzondere omstandigheden in de persoonlijke sfeer, dat niet kan worden volstaan met een andere vorm van verlof. In de artikelen 36 tot en met 38 van de Regeling staan de gronden beschreven waarin strafonderbreking kan worden verleend. De opsomming van de gronden is niet limitatief bedoeld.

 

Klager heeft verzocht om strafonderbreking voor drie maanden, omdat hij zijn studie wil afronden en dat vanuit detentie niet kan worden gerealiseerd.

 

Het belang van klager om tijdens zijn detentieperiode zijn studie af te ronden, is – zo begrijpt de beroepscommissie – voornamelijk gelegen in de omstandigheid dat zijn studiepunten slechts een beperkte geldigheidsduur kennen. Nog daargelaten of het voor klager al dan niet mogelijk was om voorbereidingen te treffen op zijn detentieperiode, kon verweerder het verzoek om strafonderbreking, mede gezien de einddatum van zijn detentie, in redelijkheid afwijzen.

 

Hiertoe overweegt de beroepscommissie dat onvoldoende is vast komen te staan dat klager het door hem gewenste verlofdoel kan bereiken middels een strafonderbreking van maximaal drie maanden. Uit het dossier blijkt dat klagers docent-begeleider in februari 2021 heeft aangegeven dat klager, met een strakke planning, de (praktijk)onderdelen die zijn aanwezigheid vereisen, binnen drie maanden kan afronden. In maart 2021 is vanuit de onderwijsinstelling echter aangegeven dat klager zes maanden nodig zou hebben voor het afronden van zijn studie. Ook heeft klager, zo heeft ook de vrijhedencommissie opgemerkt, vanwege zijn detentie verschillende online lessen en (in ieder geval) een examen op 3 maart 2021 gemist. De beroepscommissie is daarom van oordeel dat de noodzaak voor het verlenen van strafonderbreking onvoldoende aannemelijk is geworden.

 

Reeds gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kan de bestreden beslissing niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

Deze uitspraak is op 14 juni 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. S. Djebali, voorzitter, F. van Dekken en mr. D.W.J. Vinkes, leden, bijgestaan door mr. A. Back, secretaris.

      

secretaris        voorzitter

Naar boven