Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/8479/GB, 10 juni 2021, beroep
Uitspraakdatum:10-06-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          R-20/8479/GB

Betreft [Klager]

Datum 10 juni 2021

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [Klager] (hierna: klager)

1. De procedure

Klager heeft een verzoek gedaan tot plaatsing in een Beperkt Beveiligde Inrichting (BBI).

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 3 november 2020 afgewezen.

Klagers raadsvrouw, mr. T.E. Korff, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

In het geval van klager is sprake van een strafrestant van maximaal achttien maanden en van een aanvaardbaar verblijfadres. Ook is klager gepromoveerd. In de bestreden beslissing wordt echter overwogen dat klager niet in een BBI kan worden geplaatst, gelet op zijn functioneren, ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling). Dat terwijl klager altijd goed gedrag heeft vertoond en de reclassering het risico op recidive als laag inschat. Tevens wordt door verweerder aangevoerd dat als vaststaat dat een gedetineerde na de detentie wordt uitgeleverd of uitgezet, deze niet in aanmerking kan komen voor plaatsing in een BBI. In de bestreden beslissing staat echter niet aangegeven dat vaststaat dat klager zal worden uitgeleverd. Een eventueel overleveringsverzoek staat los van iemands functioneren.

Ten aanzien van de uitlevering geldt het volgende. Door de rechtbank te Gdańsk in Polen is inderdaad op 11 juli 2018 een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd jegens klager. Dit verzoek is in behandeling genomen door de Nederlandse officier van justitie. Het Poolse EAB is uitgevaardigd met het oog op een strafvervolging in Polen en dus niet voor de tenuitvoerlegging van een straf. De rechtbank Amsterdam is bevoegd om in overleveringszaken een overlevering wel of niet toe te staan. De zaak van klager is aangehouden bij tussenuitspraak van 2 juli 2020, omdat de rechtbank Amsterdam in een andere zaak prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) met betrekking tot de ontwikkelingen ten aanzien van de Poolse rechtstaat (Rechtbank Amsterdam 16 juni 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:2989).

Kort gezegd probeert de Poolse zittende regering invloed uit te oefenen op de rechtspraak, hetgeen volgens de rechtbank Amsterdam afbreuk doet aan de onafhankelijkheid van de Poolse rechters. De vraag rijst bij de rechtbank Amsterdam of in deze situatie nog wel uitvoering moet worden gegeven aan Poolse overleveringsverzoeken. Het HvJEU zou naar verwachting medio december 2020 uitspraak doen. Gelet daarop staat het dus zeker nog niet vast dat klager daadwerkelijk naar Polen zal worden overgeleverd, zodat artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Regeling niet van toepassing is. Bovendien betreft het een overlevering ter fine van strafvervolging. Het is dan ook – gelet op de onschuldpresumptie – geheel niet zeker dat klager in Polen daadwerkelijk in hechtenis zal worden genomen, laat staan zal worden veroordeeld tot een onherroepelijke vrijheidsstraf.

Bovendien zal klager bij een eventuele veroordeling deze straf in Nederland mogen ondergaan, omdat hij een Nederlander is, zoals ook volgt uit de tussenuitspraak. In dat kader wordt eveneens verwezen naar een uitspraak van de Commissie van Toezicht (KC 2020/010), die ook onverkort geldt in de zaak van klager. Niet valt in te zien waarom klager niet middels detentiefasering kan worden voorbereid op zijn terugkeer in de Nederlandse samenleving.

Klager heeft belang bij plaatsing in een BBI. Hij volgt een opleiding aan de Open Universiteit, te weten een bachelor in de psychologie. In een BBI heeft klager toegang tot internet, hetgeen het volgen van de studie aanzienlijk makkelijker maakt. Vanaf begin februari 2021 dient klager het vak ‘Gespreksvoering’ te volgen, waarbij het noodzakelijk is dat hij negen of tien keer aanwezig is bij een cursus. Dit kan niet vanuit de inrichting en bovendien heeft klager nu dus geen toegang tot internet. Indien klager nog geen verloven kunnen worden toegekend in de BBI, kan hij in ieder geval de online vakken volgen, omdat daar toegang tot internet is.

Gelet op het voorgaande is de bestreden beslissing onzorgvuldig tot stand gekomen en onvoldoende gemotiveerd. Bovendien is de bestreden beslissing op onjuiste gronden genomen en disproportioneel. Klager dient te worden voorbereid op zijn invrijheidstelling. In het geval klager niet kan faseren, zal hij tot aan zijn invrijheidstelling in een gesloten inrichting verblijven. Dit betekent concreet dat klager zijn opleiding dient af te breken. Bovendien is een geleidelijke terugkeer in de maatschappij vanuit het oogpunt van resocialisatie beter. Het is derhalve ook in het belang van de samenleving dat klager kan faseren.

In reactie op het standpunt van verweerder voert klager het volgende aan. Verweerder geeft toe dat de bestreden beslissing niet juist is geformuleerd. Waar het volgens verweerder om gaat, is dat er een vrijheidsbenemende titel is verbonden aan de overleveringsprocedure. Op klagers registratiekaart staat de overleveringszaak opgenomen onder parketnummer 13-751734-18. Er staat vermeld dat het om een gevangenhouding voor de duur van negentig dagen gaat. Dat is niet juist. Het betreft geen voorlopige hechtenis in een Nederlandse strafzaak. Het gaat om een overleveringsverzoek vanuit Polen. Klager is in de Nederlandse overleveringsprocedure niet aangehouden. De overleveringsprocedure wordt behandeld, terwijl hij thans de Nederlandse gevangenisstraffen ondergaat. De vraag is of het redelijk is om klager nu in het kader van de Nederlandse gevangenisstraffen niet te laten faseren, terwijl in het geheel nog niet duidelijk is of én wanneer de overlevering aan Polen zal worden toegestaan door Nederland. Tot op heden is er nog steeds geen nieuwe zittingsdatum bekend.

Wat betreft de vrijheidsbenemende titel waar verweerder naar verwijst, merkt klager het volgende op. In de stukken bevindt zich een bevel tot inverzekeringstelling dat is afgegeven door de officier van justitie. Klager neemt aan dat verweerder hiernaar verwijst als hij spreekt over de vrijheidsbenemende titel. De vraag die rijst is of dit gegeven bevel een belemmering is voor klagers fasering. Klager meent van niet. Klager voldoet aan de vereisten, zoals neergelegd in artikel 3 van de Regeling. In het tweede lid van voornoemd artikel is – limitatief – opgesomd wanneer een gedetineerde niet in aanmerking komt voor plaatsing in BBI. Een inverzekeringstelling in het kader van een lopende overleveringsprocedure is niet opgenomen in deze opsomming. Deze detentietitel vormt dan ook geen beletsel om klager alsnog te plaatsen in een BBI.

Verweerder overweegt voorts dat er geen strafrestant zou zijn van maximaal achttien maanden, omdat klager geen straf zou ondergaan. De overleveringsdetentie is namelijk geen vrijheidsstraf, maar een vrijheidsbenemende maatregel. Echter, hiermee miskent verweerder dat klager op dit moment een Nederlandse gevangenisstraf ondergaat en de einddatum van zijn detentie op 28 april 2022 is gesteld. Er is dan ook wel degelijk sprake van een strafrestant van maximaal achttien maanden. Het is zeer wel mogelijk dat vóór 28 april 2022 op het overleveringsverzoek zal worden beslist. Als deze beslissing voor klager positief uitvalt, zal er überhaupt geen sprake zijn van een detentie op grond van de Overleveringswet. Deze detentie heeft immers uitsluitend tot doel om de betrokkene in kwestie uiteindelijk over te kunnen leveren. Bovendien lijkt verweerder er ten onrechte van uit te gaan dat klager op grond van de overleveringsdetentie – langdurig – in detentie zal worden genomen in een gesloten inrichting. Dit is onjuist en getuigt van onvoldoende kennis van het overleveringsrecht.

Het bevel tot inverzekeringstelling is afgegeven door de officier van justitie voor de duur van drie dagen op het moment dat de Nederlandse detentie eindigt. Het is een bevel gegeven op grond van artikel 21 van de Overleveringswet. Na ommekomst van deze drie dagen dient er een voorgeleiding plaats te vinden. Dan kan de officier van justitie de inverzekeringstelling verlengen tot aan het moment van de eerste zitting bij de rechtbank Amsterdam (artikel 21, achtste lid, van de Overleveringswet). Het is gebruikelijk dat de overleveringsdetentie wordt geschorst indien de opgeëiste persoon over de Nederlandse nationaliteit beschikt, een vast adres heeft en geworteld is. Dit geldt allemaal voor klager, zodat een overleveringsdetentie ook niet in de lijn der verwachtingen ligt. Bovendien geldt de bevoegdheid van de officier van justitie om te beslissen op de overleveringsdetentie enkel tot aan de eerste zitting. In onderhavige zaak heeft reeds een zitting plaatsgevonden, zodat klager zich ten overvloede op het standpunt stelt dat het bevel tot inverzekeringstelling op grond van artikel 21, vijfde lid, van de Overleveringswet überhaupt niet meer van kracht is.

Tot slot heeft verweerder opgemerkt dat het hem volstrekt onduidelijk is hoe de raadsvrouw tot het idee is gekomen dat klagers verzoek is afgewezen op basis van zijn functioneren in de inrichting. Nog los van de vrij onsympathieke wijze van formuleren, wijst de raadsvrouw erop dat in de bestreden beslissing letterlijk staat opgenomen dat klager niet in aanmerking komt voor een BBI “gelet op uw [klagers] functioneren”. Dit misverstand is dan ook veroorzaakt door de onzorgvuldige wijze van formuleren door verweerder zelf.

Standpunt van verweerder

Klagers verzoek is afgewezen, omdat is gebleken dat klager na 22 april 2020 gevangen dient te worden genomen in het kader van een overleveringsverzoek aan Polen. Wat er thans ook wordt aangevoerd ten aanzien van de overleveringsprocedure, uit de onderliggende stukken blijkt dat aan die lopende procedure ook een vrijheidsbenemende titel is verbonden waarop klager, op het moment dat hij inzake de huidige strafzaak in vrijheid wordt gesteld, opnieuw in detentie zal moeten worden genomen of zal moeten blijven. Gezien die detentietitel is het niet logisch om klager gedurende de huidige detentie middels een detentiefaseringstraject te laten werken aan zijn resocialisatie en re-integratie, alleen om aan het einde van dat traject weer te worden gedetineerd in een gesloten inrichting.

Immers, de detentie in het kader van een overleveringsverzoek betreft op grond van artikel 1, aanhef en onder t, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) in verbinding met artikel 1, aanhef en onder s, van de Pbw geen vrijheidsstraf, maar een vrijheidsbenemende maatregel. Conform artikel 3 van de Regeling kunnen in een BBI alleen gedetineerden worden geplaatst die een strafrestant hebben van maximaal achttien maanden. Dit houdt derhalve in dat de gedetineerde een vrijheidsstraf moet ondergaan om voor een plaatsing in een BBI in aanmerking te komen. Het na de einddatum van de huidige detentie laten doorlopen van de plaatsing in de BBI is derhalve geen optie.

Hoewel klager uiteraard een belang heeft bij een traject dat hem voorbereidt op zijn terugkeer in de maatschappij, is het de vraag welk belang hij heeft bij een dergelijk traject als hij, bij de huidige stand van zaken, na dat traject weer in detentie wordt genomen. Hoe de raadsvrouw tot het idee is gekomen dat klagers verzoek is afgewezen op basis van zijn functioneren in de inrichting, is verweerder op basis van de bestreden beslissing volstrekt onduidelijk.

Gezien het bovenstaande is de bestreden beslissing, hoewel niet direct juist geformuleerd, wel op de juiste grond genomen, namelijk dat klager na ommekomst van zijn huidige detentie op een andere grond gedetineerd zal worden.

3. De beoordeling

Klagers verzoek is afgewezen, omdat klager is verwikkeld in een overleveringsprocedure en daarom niet in aanmerking zou komen voor plaatsing in een BBI en evenmin voor de daarbij behorende regimaire verloven.

Relevante wet- en regelgeving

Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Regeling kunnen in een BBI gedetineerden worden geplaatst die:

-    een beperkt vlucht- en maatschappelijk risico vormen;

-    een strafrestant hebben van maximaal achttien maanden;

-    beschikken over een aanvaardbaar verlofadres;

-    zijn gepromoveerd.

Uit de toelichting op dit artikel (Stcrt. 2000, 176) blijkt dat bij plaatsing in een BBI de vraag centraal staat of de gedetineerde geschikt is om terug te keren in de samenleving. Dat kan uit verschillende omstandigheden worden afgeleid. Het is bijvoorbeeld van belang of de gedetineerde tijdens zijn huidige detentie al vrijheden heeft genoten, hoe die zijn verlopen en of er (daarna) incidenten zijn geweest. Gelet op het open karakter van een BBI moet ook rekening worden gehouden met de persoonlijkheid van de gedetineerde en de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict. Bij dit laatste moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.

Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Regeling komen gedetineerden ten aanzien van wie vaststaat dat zij na de detentie zullen worden uitgezet of uitgeleverd,  niet in aanmerking voor plaatsing in een BBI.

Uit voornoemde toelichting volgt dat hiervoor is gekozen, omdat de toekenning van regimair verlof zich niet zou verdragen met het feit dat de gedetineerde na zijn detentie niet langer in Nederland mag verblijven. Indien de gedetineerde nog in een procedure is verwikkeld en derhalve nog niet vaststaat of deze zal worden uitgezet of uitgeleverd, dient volgens de toelichting evenwel aan de hand van de subjectieve criteria een individuele afweging te worden gemaakt of de gedetineerde geschikt is om in een BBI met een regime van algehele gemeenschap te verblijven. Het verwikkeld zijn in een zodanige procedure zal in het algemeen wel aanleiding zijn om de gedetineerde niet in een BBI te plaatsen.

In het verlengde van het hiervoor genoemde regimaire verlof, is in artikel 4, aanhef en onder k, van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting bepaald dat het verlof wordt geweigerd ten aanzien van de gedetineerde van wie vaststaat dat hij na de detentie zal worden uitgeleverd of ten aanzien van wie een uitleveringsprocedure loopt, tenzij hieraan schorsende werking is verleend. Dit criterium is dus breder dan het hiervoor aangehaalde criterium in artikel 3 van de Regeling.

Klagers overleveringsprocedure

Ten aanzien van hetgeen namens klager is aangevoerd over de rechtsstatelijke situatie in Polen in relatie tot het al dan niet overleveren van klager, merkt de beroepscommissie op dat zij kennis heeft genomen van de uitspraak van het HvJEU op 17 december 2020 inzake de gevoegde zaken C-354/20 PPU en C-412/20 PPU, ECLI:EU:C:2020:1033. Hieruit volgt in het kort dat de systematische of fundamentele gebreken ten aanzien van de Poolse rechterlijke macht niet zonder meer kunnen leiden tot de weigering van Poolse overleveringsbevelen.

Wat daar ook van zij, op grond van de stukken stelt de beroepscommissie vast dat klager thans nog is verwikkeld in de overleveringsprocedure. Bij de stand van zaken op 29 april 2021 – de datum waarop de raadsvrouw een aanvullend verweer heeft toegestuurd – was er nog geen nieuwe zittingsdatum bekend, nadat deze middels een tussenuitspraak was aangehouden. Derhalve kan niet worden geconcludeerd dat ten aanzien van klager vaststaat dat hij na zijn detentie zal worden overgeleverd aan Polen, zoals bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Regeling.

Toekenning van verloven

Gelet op voorgaande tussenconclusie zou klager in beginsel niet zijn uitgesloten van plaatsing in een BBI. Het bepaalde in artikel 4, aanhef en onder k, van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting leidt er in klagers geval evenwel toe dat hem geen (regimaire) verloven kunnen worden toegekend. Ten aanzien van hem loopt immers wel een overleveringsprocedure.

De beroepscommissie onderkent dat deze discrepantie tussen voornoemde wetsartikelen in onderhavig geval onduidelijkheid met zich meebrengt, nu het verblijf in een BBI is gericht op de terugkeer van de gedetineerde in de samenleving, waarbij het genieten van regimaire verloven een belangrijke rol speelt. Uit de toelichting bij artikel 3 van de Regeling volgt evenwel dat in gevallen waarbij de overleveringsprocedure nog loopt, aan de hand van subjectieve criteria een individuele afweging dient te worden gemaakt of de gedetineerde geschikt is om in een BBI met een regime van algehele gemeenschap te verblijven.

Ten aanzien van voornoemde individuele afweging aan de hand van subjectieve criteria, overweegt de beroepscommissie hierna als volgt.

Individuele afweging

Uit het selectieadvies volgt dat klager goed functioneerde in de inrichting waar hij toen verbleef, geen disciplinaire straffen of ordemaatregel heeft opgelegd gekregen en momenteel een opleiding volgt. Klager is daarbij gepromoveerd. De reclassering heeft zowel het risico op recidive, het risico op letselschade als het risico op onttrekken aan voorwaarden als laag ingeschat. Voorts heeft klager duidelijk gemaakt welke voordelen hij ziet bij plaatsing in een BBI, zoals het (voortvarender) voortzetten van zijn studie door in de BBI gebruik te kunnen maken van internet.

Het is de beroepscommissie, de factoren genoemd in de vorige alinea in aanmerking genomen,  thans niet duidelijk geworden of (en waarom) er geen mogelijkheid bestaat om klager in een BBI te plaatsen, zij het zonder het toekennen van de gebruikelijke regimaire verloven (welke beslissing overigens op grond van artikel 19, eerste lid, van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting door de directeur van de BBI dient te worden genomen).

Eindoordeel

Gelet op al het voorgaande komt de beroepscommissie tot het oordeel dat de bestreden beslissing onvoldoende is gemotiveerd. De beroepscommissie zal het beroep daarom gegrond verklaren en de bestreden beslissing vernietigen. Zij zal verweerder opdragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen een termijn van twee weken na ontvangst daarvan. De beroepscommissie ziet geen aanleiding om aan klager een tegemoetkoming toe te kennen.

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing. Zij draagt verweerder op een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen een termijn van twee weken na ontvangst daarvan. Zij kent klager geen tegemoetkoming toe.

Deze uitspraak is op 10 juni 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. C. Fetter, voorzitter, mr. A. Jongsma en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. S.F.J.H. Niederer, secretaris.

secretaris        voorzitter

Naar boven