Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 21/20667/GB, 2 juni 2021, beroep
Uitspraakdatum:02-06-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

 

Nummer          21/20667/GB              

           

Betreft [klaagster]

Datum 2 juni 2021

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klaagster] (hierna: klaagster)

 

1. De procedure

Klaagster heeft een verzoek gedaan tot deelname aan een penitentiair programma (PP).

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 4 maart 2021 afgewezen.

Klaagsters raadsman, mr. J.G.D. Rutten, heeft namens klaagster beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klaagster, haar raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klaagster

Verweerder heeft klaagsters verzoek tot deelname aan een PP afgewezen. Klaagster is het met de beslissing tot afwijzing van haar verzoek niet eens. Verweerder heeft – zo blijkt uit de bestreden beslissing – bij de beoordeling van klaagsters verzoek de uitgebrachte adviezen van de reclassering, het Openbaar Ministerie (OM) en de directeur van de locatie Ter Peel te Sevenum betrokken. Klaagster heeft in beroep de inhoud van de adviezen kort weergegeven. Daarnaast heeft verweerder ook klaagsters eerdere detentieverloop – waaruit zou blijken dat zij een eerder PP-traject zonder succes zou hebben doorlopen – in zijn beoordeling meegenomen.

Klaagster behoort tot de zogenaamde Roma-gemeenschap. Deze gemeenschap wordt door de Reclassering Nederland kennelijk op voorhand al weggezet als een pro-crimineel netwerk. Dit raakt klaagster. Daarnaast is deze kwalificatie misplaatst, althans in ieder geval waar het om klaagster zelf gaat. Klaagster verzoekt een e-mail van 9 maart 2021 aan het dossier toe te voegen en bij de beoordeling van het beroep te betrekken. De e-mail is afkomstig van een projectleider Specifieke Doelgroepen, werkzaam bij de gemeente Enschede en van daaruit al jaren betrokken bij de Roma-gemeenschap. Uit de e-mail volgt (onder meer) dat klaagster zich via de Stichting Roma Overijssel inzet voor een betere (andere) toekomst van de nieuwe Roma-jeugd. De Stichting Roma Overijssel heeft met name tot doel om de jeugd te stimuleren en te motiveren om uit de criminaliteit te blijven. Klaagsters betrokkenheid bij deze stichting levert duidelijk een contra-indicatie op voor de aanname dat klaagster (nog altijd) delictgevaarlijk zou zijn.

Het feit dat klaagster bij gelegenheid van haar strafzaken – in eerste aanleg en in hoger beroep – gebruik heeft gemaakt van haar recht om te zwijgen, betekent niet een-op-een dat zij geen verantwoordelijkheid neemt voor haar handelen. Het betekent ook niet dat er reeds om die reden een gevaar voor recidive bestaat, omdat er bij gebreke van een delictanalyse geen inschatting kan worden gemaakt omtrent de risico’s. Klaagster verwijst wederom naar haar rol binnen de Stichting Roma Overijssel alsmede naar het voldongen feit dat het strafbare feit alweer jaren geleden heeft plaatsgevonden. Een duidelijke indicatie dat klaagster niet delictgevaarlijk is, volgt ook uit de resultaten van OXREC. Uit het reclasseringsadvies blijkt immers dat het recidiverisico door middel van OXREC wordt ingeschat als ‘laag’.

Klaagster bestrijdt dat aan haar meerdere schadevergoedingsmaatregelen zijn opgelegd. Het gaat ‘slechts’ om een schadevergoedingsmaatregel met een totaalbedrag van €8.750,62. Hierbij verdient opmerking dat klaagster inmiddels is begonnen met het afbetalen ervan en ten tijde van het instellen van beroep al drie maanden heeft afbetaald. Klaagster toont daarmee aan bereid te zijn de schadevergoeding af te betalen en het slachtoffer of de slachtoffers tegemoet te komen. Het mag voorts dan zo zijn dat klaagster recht heeft op een voorwaardelijke invrijheidsstelling (VI) voor een periode van een jaar, maar dat vormt geen reden om een verzoek tot deelname aan een PP af te wijzen. Het zou detentiefasering door middel van deelname aan een PP immers grotendeels illusoir maken.

De directeur van de locatie Ter Peel – tezamen met het multidisciplinair overleg (MDO) en de vrijhedencommissie (VC) – adviseert negatief omtrent klaagsters verzoek en verwijst daartoe slechts in abstracto naar de adviezen van derden, met name naar het advies van het OM. De directeur van de inrichting heeft in het selectieadvies geen zelfstandige inhoudelijke beoordeling gegeven, maar verwijst wel naar een eerdere veroordeling van klaagster en stelt dat er op basis daarvan gevaar voor recidive bestaat. Klaagster ontkent niet dat zij eerder een keer is veroordeeld, maar het feit betrof een winkeldiefstal in 2004. Kortom, een feit van zeventien jaar oud.

Klaagster is op grond van het voorgaande niet alleen van mening dat met recht kritiek kan worden geuit op de uitgebrachte adviezen, maar ook dat verweerder deze adviezen bij een juiste belangenafweging niet als reden kon opvoeren om klaagsters verzoek af te wijzen.

Klaagster merkt daarnaast op dat de stelling van verweerder dat zij eerder aan een PP heeft deelgenomen onjuist is. In het selectieadvies van 4 maart 2021 staat ook ten onrechte vermeld dat klaagster tijdens haar verblijf in de locatie Ter Peel nog nooit vrijheden heeft genoten. Klaagster heeft in deze zaak al eerder tien maanden in voorlopige hechtenis verbleven. Klaagster is in eerste aanleg door de rechtbank Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden en heeft deze tien maanden (van 29 oktober 2016 tot en met 24 september 2017) in de locatie Ter Peel uitgezeten. Gedurende deze periode is klaagster vaak verlof verleend en het verlof is telkens probleemloos verlopen. Tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam is hoger beroep ingesteld. De inhoudelijke behandeling van het hoger beroep vond plaats op het moment dat klaagster al in vrijheid was gesteld. Klaagster heeft na haar invrijheidstelling nog lang moeten wachten voordat haar straf uiteindelijk definitief werd. Het gerechtshof Amsterdam heeft klaagster in hoger beroep tot dertig maanden gevangenisstraf veroordeeld. Klaagster heeft tegen het arrest van het gerechtshof Amsterdam – vruchteloos – beroep in cassatie ingesteld. Klaagster verbleef – in afwachting van het oordeel van de Hoge Raad – dus al die jaren gewoon in vrijheid. Klaagster is vervolgens op 25 oktober 2020 weer in de locatie Ter Peel vastgezet. Dit verklaart ook waarom haar VI-datum is bepaald op 20 augustus 2021.

Verweerder dwaalt ten aanzien van de feiten, nu in de reactie op het beroepschrift ten onrechte staat vermeld dat klaagster in deze zaak voor het eerst is komen vast te zitten sinds 25 oktober 2020 en een straf uit dient te zitten van 900 dagen. Klaagster begrijpt niet dat verweerder haar huidige verzoek afwijst, terwijl verweerder in 2017 – in dezelfde zaak – heeft beslist dat klaagster tijdens haar verblijf in de locatie Ter Peel wel aan een PP mocht deelnemen. Klaagster voldeed in 2017 aan alle voorwaarden en voldoet daar nu ook aan. Zij voldoet tijdens haar tweede en huidige verblijf in de locatie Ter Peel aan alle vereisten en is zelfs een modelgedetineerde. Klaagster heeft sinds haar terugkomst in de inrichting geen enkele disciplinaire straf of maatregel opgelegd gekregen. Het enige verschil is dat het gerechtshof Amsterdam in hoger beroep tot een ander oordeel is gekomen dan de rechtbank Amsterdam en dat klaagster – na jaren in vrijheid te hebben geleefd – opnieuw detentie moest ondergaan. Verweerder heeft kennelijk niet doorgehad dat klaagster in dezelfde zaak opnieuw is gedetineerd. Zij is dus op 25 oktober 2020 niet gedetineerd omdat zij nieuwe strafbare feiten zou hebben gepleegd. De door verweerder in zijn reactie op het beroepschrift genoemde argumenten gaan dus niet op, omdat alle naar voren geschoven argumenten (zoals klaagsters proceshouding en de aard van het delict) ook al aan de orde waren in 2017 en het PP-traject toen wel door verweerder is goedgekeurd dan wel worden de argumenten gebaseerd op een verkeerde voorstelling van zaken door ervan uit te gaan dat klaagster in 2020 voor een nieuw feit is binnengebracht.

Voorts kan klaagster beginnen met haar vrijwilligerswerk, kan zij haar werkzaamheden binnen de Stichting Roma Overijssel weer oppakken, ligt er een akkoord van de Reclassering Nederland voor elektronische monitoring en is de politie akkoord met het voornemen van klaagster om op het door haar opgegeven verblijfadres te gaan wonen.

Klaagster zet op grond van het voorgaande vraagtekens bij verweerders stelling dat de veiligheid van de maatschappij zich tegen klaagsters deelname aan een PP zou verzetten. Klaagster heeft tijdens haar eerdere deelname aan een PP sinds 2017 (en daarna) laten zien dat zij helemaal geen strafbare feiten meer wenst te plegen, nu contacten met politie en justitie immers achterwege zijn gebleven. Klaagster kan de redenering van de Reclassering Nederland dat haar leefgebied een negatieve invloed zou hebben op het recidiverisico (ook) niet volgen, nu klaagster tweehonderd kilometer vanaf de gemeente Rotterdam woonachtig is en zij daar – voorafgaande aan haar terugkeer naar de locatie Ter Peel – vijf jaren lang zonder enig politiecontact haar leven heeft geleid. Een redelijke belangenafweging zou tot de conclusie moeten leiden dat de afwijzing van klaagsters verzoek onredelijk en onbillijk is.

 

Standpunt van verweerder

Klaagsters verzoek is afgewezen, omdat zij onvoldoende vertrouwen geniet om deelname aan een PP tot een succesvol einde te brengen, nu er op basis van het dossier onduidelijkheid bestaat over het recidiverisico en of klaagster zich aan de gestelde voorwaarden zal houden. Verweerder heeft aan de bestreden beslissing de adviezen van de reclassering, het OM en de inrichting ten grondslag gelegd.

Uit het reclasseringsadvies van 8 februari 2021 volgt dat klaagster geen verantwoordelijkheid neemt voor haar veroordeling. Doordat klaagster geen verantwoordelijkheid voor de bewezenverklaarde feiten neemt, kan er geen inschatting worden gemaakt van de risico’s. Het is positief te noemen dat klaagster graag haar moederrol weer op zich wil nemen en voor haar kinderen een goed voorbeeld wil zijn. Haar huidige strafblad is beperkt, nu zij slechts eenmaal eerder werd veroordeeld. Klaagster lijkt zelf – afgezien van het feit dat ze veel met negatieve discriminatie ten aanzien van Roma-families te maken zou hebben – geen hulpvragen te hebben. De reclassering ziet de leefgebieden financiën en houding als criminogene factoren. De reclassering ziet ook klaagsters familie als een criminogene factor, nu zij tezamen met meerdere familieleden is veroordeeld. Gezien de korte resterende periode tot aan het moment dat klaagster in aanmerking zou kunnen komen voor deelname aan een PP, ziet de reclassering geen noodzaak tot verdere interventies tijdens detentie. Deze lijken – gezien klaagsters ontkennende houding – ook niet uitvoerbaar.

Het OM heeft in zijn advies van 25 februari 2021 negatief geadviseerd ten aanzien van klaagsters verzoek. Het OM heeft er daarbij op gewezen dat de reclassering geen risico’s kan inschatten, omdat klaagster geen verantwoordelijkheid neemt voor het delict. Klaagster heeft daardoor geen hulpvragen gesteld, zodat een verzoek tot deelname aan een PP voornamelijk gericht is op het genieten van vrijheden en geen re-integratiedoel dient. Daarnaast zijn er risico’s op het gebied van het sociale netwerk, van klaagsters houding en van haar financiële situatie. Klaagster heeft het delict gepleegd met meerdere familieleden. Daarom kan er worden gesteld dat er sprake is van een pro-crimineel netwerk. Dit verhoogt het recidiverisico. Gelet op het feit dat het delict van tevoren was gepland en uitgedacht, is er mogelijk ook sprake van een pro-criminele houding. Voorts blijkt dat klaagster voor haar detentie rondkwam van een uitkering. Gelet op de aard van het delict, is het waarschijnlijk dat er een financieel motief aan ten grondslag lag. Nu aan klaagster ook verschillende schadevergoedingsmaatregelen zijn opgelegd, is de kans op recidive nog steeds aanwezig. Tot slot heeft het OM opgemerkt dat klaagster nog in aanmerking komt voor een VI voor de duur van een jaar. In deze periode is er ruim de tijd om te werken aan klaagsters re-integratie, temeer nu er tijdens het PP geen interventies kunnen worden ingezet en klaagster geen hulpvragen heeft.

Uit het selectieadvies van 4 maart 2021 volgt dat de VC negatief heeft geadviseerd ten aanzien van klaagsters verzoek, omdat er op dat moment onvoldoende vertrouwen was in een ongestoorde tenuitvoerlegging van de straf met meer vrijheden. In dit kader verwijst de VC naar het negatieve advies van het OM in combinatie met het uitblijven van een risico-inschatting door de reclassering, hetgeen mede aan klaagster te verwijten is.

De stelling van klaagster dat zij zich via Stichting Roma Overijssel inzet voor een betere (andere) toekomst van de nieuwe Roma-jeugd en dat dit een duidelijke contra-indicatie oplevert voor de aanname dat zij (nog altijd) delictgevaarlijk zou zijn, kan niet tot een ander oordeel leiden. Het is een feit dat klaagster geen verantwoordelijkheid neemt voor de gepleegde delicten, waardoor de reclassering geen risico’s kan inschatten. Daarnaast heeft klaagster de delicten met familieleden gepleegd, hetgeen volgens het OM duidt op een pro-crimineel netwerk en volgens de reclassering een criminogene factor is.

De stelling van klaagster dat haar maar één schadevergoedingsmaatregel is opgelegd, geeft verweerder ook geen aanleiding om anders te oordelen dan in de bestreden beslissing. Uit het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 22 februari 2019 volgt dat klaagster aan drie verschillende slachtoffers een schadevergoeding moet betalen. Het feit dat klaagster inmiddels begonnen is met afbetalen, neemt de zorgen van het OM niet weg dat er waarschijnlijk een financieel motief aan het delict ten grondslag ligt.

Klaagster stelt verder dat zij – anders dan in de bestreden beslissing staat – nooit (eerder) aan een PP heeft deelgenomen. Bij een positieve beslissing van 30 juni 2017 is klaagster echter geselecteerd door deelname aan een basis PP. Uit klaagsters registratiekaart blijkt dat zij tot 24 augustus 2017 aan het basis PP heeft deelgenomen. Het wordt klaagster heden niet meer tegengeworpen dat haar eerdere deelname aan het basis PP niet heeft geleid tot het verminderen van het recidiverisico. De delicten waarvoor klaagster is veroordeeld, waren immers gepleegd voor klaagsters deelname aan het basis PP.

Klaagster verblijft sinds 26 oktober 2020 in de locatie Ter Peel en heeft – blijkens het overzicht ‘tijdelijk verblijf elders’ – ten tijde van het opstellen van het selectieadvies enkel het ziekenhuis bezocht. Vervolgens is haar op 31 maart 2021 eenmaal verlof verleend op grond van artikel 26 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting. Klaagster heeft tijdens haar detentieperiode in 2017 wel vaker verlof gehad. Het feit dat in het selectieadvies van 4 maart 2021 staat opgenomen dat klaagster tijdens haar verblijf in de locatie Ter Peel geen vrijheden heeft genoten, is derhalve niet onjuist.

 

3. De beoordeling

Klaagster is sinds 25 oktober 2020 gedetineerd. Zij is op 7 juli 2020 onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig maanden met aftrek, wegens het medeplegen van een poging tot doodslag, het medeplegen van een poging tot zware mishandeling en het medeplegen van vernieling en diefstal door twee of meer verenigde personen. Uit klaagsters registratiekaart blijkt dat de einddatum van haar detentie momenteel is bepaald op 20 augustus 2021.

 

Op grond van artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) en artikel 7 van de Penitentiaire maatregel (Pm) komen voor deelname aan een PP gedetineerden in aanmerking:

-    aan wie een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;

-    die vijf zesde deel van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;

-    die een strafrestant hebben van minimaal vier weken en maximaal een jaar;

-    die beschikken over een aanvaardbaar verblijfadres;

-    die hebben verklaard om bereid te zijn zich te houden aan de voorwaarden van het PP.

 

Op grond van deze artikelen spelen ook de volgende aspecten een rol:

-    de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict;

-    het detentieverloop (waaronder het gedrag van de gedetineerde, het nakomen van afspraken door de gedetineerde en zijn gemotiveerdheid);

-    het gevaar voor recidive;

-    de mate waarin de gedetineerde in staat zal zijn om te gaan met de vrijheden tijdens zijn deelname aan het PP;

-    de geschiktheid van de gedetineerde voor deelname aan een PP;

-    de mate van onzekerheid over de datum van invrijheidstelling;

-    eventuele andere omstandigheden die zich tegen deelname verzetten.

 

Bij de beoordeling moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.

Klaagsters verzoek is afgewezen, omdat zij niet het vertrouwen geniet haar deelname aan een PP tot een succesvol einde te brengen, nu er onduidelijkheid bestaat over het recidiverisico en er twijfel bestaat of klaagster zich aan de gestelde voorwaarden zal houden.

Klaagster beschikt kennelijk over een aanvaardbaar verblijfadres, heeft – voor zover bekend – een beperkt justitieverleden, heeft inmiddels eenmaal incidenteel verlof genoten en vertoont in de inrichting goed gedrag. Uit het dossier blijkt dat de reclassering elektronische monitoring uitvoerbaar acht.

Daartegenover staat dat uit het reclasseringsadvies van 8 februari 2021 volgt dat wegens klaagsters weigerachtige houding om inzicht te geven in haar beweegredenen om tot de bewezenverklaarde feiten te komen, geen analyse kon worden gemaakt van de factoren die van invloed zijn geweest op de delicten. Hoewel op basis van de OXREC (een risicotaxatie-instrument) het recidiverisico als laag wordt ingeschat, kan de reclassering – nu klaagster zoals eerder gezegd niet in gesprek wil gaan over hetgeen waartoe ze veroordeeld is – geen duidelijkheid verschaffen over de risico’s op recidive, letselschade en het onttrekken aan voorwaarden. Verder komt uit het advies naar voren dat de reclassering de leefgebieden ‘financiën’, ‘relatie partner, gezin en familie’ en ‘houding’ als mogelijke criminogene factoren ziet, nu klaagster tezamen met meerdere familieleden is veroordeeld. Op basis van klaagsters veroordeling signaleert de reclassering problemen op de leefgebieden ‘relatie partner, gezin en familie’ en ‘sociaal netwerk’. Niet gebleken is dat dit inmiddels veranderd zou zijn. De reclassering ziet – gelet op de korte resterende periode tot aan het moment dat klaagster in aanmerking zou kunnen komen voor deelname aan een PP – geen noodzaak tot verdere interventies tijdens detentie. Deze lijken – gezien klaagsters ontkennende houding – ook niet uitvoerbaar.

De reclassering stelt dat klaagster deel uitmaakt van een pro-crimineel netwerk, nu zij veroordeeld is voor delicten waarbij ook haar familieleden – onder wie haar moeder – betrokken waren. Het feit dat klaagster niet over de delicten wil praten en het feit dat de rol die klaagster in het plegen van de delicten heeft gehad niet kan worden vastgesteld, maakt dat de reclassering het leefgebied ‘relatie partner, gezin en familie’ als recidiverisico-verhogend beschouwt. Daarnaast is er volgens de reclassering – gezien de ernst van de delicten en de totstandkoming daarvan (in vereniging en het deel van de overval gepland en voorbereid) en het feit dat klaagster geen enkele verantwoordelijkheid neemt voor de delicten waarvoor ze veroordeeld is, maar enkel benoemt waarom haar veroordeling onterecht is – ook sprake van een mogelijke pro-criminele houding. Voorts kan, gezien de aard van de delicten, een financieel motief niet worden uitgesloten, nu klaagsters gezinsinkomen beperkt is en het gezin – bestaande uit zes personen – moet leven van een Wajong-uitkering.

Uit de stukken volgt dat het OM – mede gelet op het reclasseringsadvies van 8 februari 2021 – negatief heeft geadviseerd over klaagsters verzoek. De VC en het MDO van de locatie Ter Peel hebben eveneens negatief geadviseerd.

De delicten waarvoor klaagster is veroordeeld, hebben naar hun aard veel impact op de slachtoffers daarvan. Gezien de ernst van de feiten moet daarom ook uitdrukkelijk rekening worden gehouden met het belang van de slachtoffers, onder wie in het bijzonder het 88-jarige, bejaarde, slachtoffer.

Gelet op al het voorgaande is de beroepscommissie van oordeel dat klaagster niet voldoet aan de gestelde voorwaarden als bedoeld in artikel 4 van de Pbw en artikel 7 van de Pm en dat een deelname aan een PP door klaagster op dit moment niet is aangewezen. De bestreden beslissing kan – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – daarom niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

Deze uitspraak is op 2 juni 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. C. Fetter, voorzitter, mr. A. Jongsma en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. S. van Noordt, secretaris.

 

 

secretaris        voorzitter

Naar boven