Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/8328/GB, 10 mei 2021, beroep
Uitspraakdatum:10-05-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer          R-20/8328/GB

               

Betreft klaagster

Datum 10 mei 2021

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van  klaagster (hierna: klaagster)

 

1. De procedure

Klaagster heeft een verzoek gedaan tot plaatsing in een Beperkt Beveiligde Inrichting (BBI).

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 15 oktober 2020 afgewezen.

Klaagster heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld.

De beroepscommissie heeft klaagster en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klaagster

Voor zover van belang in deze procedure heeft klaagster het volgende aangevoerd.

Klaagster heeft op 4 september 2020 bij verweerder zelf - en dus buiten de casemanager om - een verzoek ingediend tot plaatsing in een BBI. Klaagster wil in een BBI geplaatst worden, zodat zij tijdens haar regimaire verlof voor haar dochter kan zorgen. Klaagsters schoonmoeder zorgt nu veelal voor haar driejarige dochter en klaagster wil deze zorg af en toe kunnen overnemen. Klaagsters schoonmoeder is bijna zeventig jaar en reizen is voor haar te risicovol. Door de coronacrisis heeft klaagster haar dochter niet veel gezien. Daarnaast valt klaagster zelf ook in een risicogroep, omdat zij diabetes en astma heeft. Klaagster en haar dochter hebben recht op ‘family life’ als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). In verband met de coronacrisis zijn alle vrijheden opgeschort en daar maakt verweerder op een criminele wijze gebruik van. Dit had voorkomen kunnen worden als klaagster in de afdeling moeder-kind van de Penitentiaire Inrichting (PI) Nieuwersluis was geplaatst. Daarvoor waren enkel positieve adviezen en beslissingen van diverse instanties, maar verweerder heeft deze adviezen en beslissingen genegeerd. Daarnaast wil klaagster graag in een BBI geplaatst worden, zodat zij tijdens haar regimaire verlof in alle rust kan werken aan haar studie aan de universiteit. Klaagster heeft door de problemen met de coronacrisis, waaronder een lockdown in de PI, meerdere colleges gemist.

Klaagster voldoet aan de vereisten voor plaatsing in een BBI op grond van artikel 3, eerste lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling). Er is geen sprake van een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Regeling. Verweerder kan een zelfmelder ook zelfstandig in een BBI plaatsen, dus ook zonder tussenkomst van het Openbaar Ministerie (OM) of disciplines van de locatie Ter Peel te Sevenum. Verder valt verweerder in herhaling door elke keer te overwegen dat klaagster niet voldoet aan de voorwaarden voor plaatsing in een BBI. Verweerder verwijst daarbij naar oude adviezen van het OM. Daarnaast verwijst verweerder naar een wet die nog niet in werking is getreden.

Klaagster ontkent de feiten waarvoor zij is veroordeeld. Uit antwoorden van de Minister van Justitie en Veiligheid op Kamervragen blijkt dat het ‘interne politievoorschrift over bemiddeling bij omgangsrecht’ pas in 2018 is aangepast en dat klaagster op 5 oktober 2015 dus geen strafbaar feit gepleegd heeft. Het is onterecht dat de instanties uitgaan van recidive. Klaagster verwijst daarbij naar de artikelen 5 en 6 van het EVRM. Klaagster ontkent ook dat zij haar zoon [naam] heeft ontvoerd en stelt dat hij in [land] voor alle betrokkenen gewoon bereikbaar is. Klaagster heeft alles gedaan wat binnen haar macht ligt om te kunnen voldoen aan de vragen van het OM, maar het OM draait de zaken telkens om, zodat klaagster geen vrijheden kan krijgen door middel van detentiefasering. Het OM geeft onjuiste en leugenachtige adviezen af. Klaagster verwijst hierbij naar RSJ 21 november 2018, R-1221 waarin de beroepscommissie heeft geoordeeld dat een delict als het onttrekken aan het ouderlijk gezag an sich niet in de weg kan staan van detentiefasering. Niemand kan klaagsters zoon dwingen om terug te keren naar Nederland. Door de druk die instanties op hem uitoefenen wordt hij juist angstig. Daarnaast voelt hij zich schuldig tegenover klaagster, omdat zij in detentie zit.

Verder ontkent klaagster dat sprake is van vluchtgevaar. Zij heeft geen reisdocument en kan dus nergens naartoe. Daarnaast heeft zij (in coronatijd) een visum nodig om [land] in te kunnen reizen. Klaagster heeft zich tijdens haar verlof netjes aan de afspraken gehouden en is op tijd teruggekeerd in de inrichting. Het vermoeden van vluchtgevaar door het OM is nergens op gebaseerd. Klaagster verwijst hierbij naar RSJ 20 december 2018, R 18/1312/GV en jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (ECLI:CE:ECHR:1991:0626JUD001236986, Letellier/Frankrijk). Verder komt uit de beslissing van de beklagcommissie bij de PI Nieuwersluis (NS/43/NS55 2018) naar voren dat het OM heeft aangeven negatief te zullen blijven adviseren over klaagsters verlof, totdat haar zoon [naam] naar Nederland terugkomt. Dit maakt het advies van het OM onrechtmatig.

Klaagster betwist dat zij een maatschappelijk risico zou vormen. Zij heeft geen alcohol- of drugsverslaving, geen criminele achtergrond en zij studeert aan de universiteit tijdens haar detentie. Zij is mede-eigenaar van een koopwoning in Nederland en is met een Nederlander getrouwd.

Klaagsters strafrestant is ook minder dan achttien maanden, nu de datum van de voorwaardelijke invrijheidsstelling (VI) gepland staat op 4 april 2021. Klaagster kon dus vanaf 12 oktober 2019 al in een BBI geplaatst worden. Het is niet gezegd dat de vordering van het OM tot uitstel/afstel van de VI door de rechtbank wordt toegewezen.

Het ondergaan van een gevangenisstraf zonder enige vorm van resocialisatie is in strijd met artikel 2 van de Penitentiaire beginselenwet en internationale verdragen, zoals artikel 3 van het EVRM, artikel 1 van het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke en onterende behandeling of bestraffing (VN-antifolterverdrag) en artikel 10 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

Verder beschikt klaagster over een aanvaardbaar verlofadres en is zij gepromoveerd. Klaagster verzoekt om een financiële tegemoetkoming.

 

Standpunt van verweerder

Bij de bestreden beslissing is, ondanks het verzoek van klaagster, wel het advies van het OM en de vrijhedencommissie (VC) van de locatie Ter Peel meegewogen. Op basis van deze negatieve adviezen alsmede op basis van het feit dat klaagsters deelname aan een penitentiair programma (PP) recent daarvoor was beëindigd, en geen sprake is van gewijzigde omstandigheden, is het verzoek afgewezen. Klaagster heeft niet de status van een zelfmelder. Haar detentie is immers al aangevangen met een bevel tot gevangenneming van het hof Arnhem-Leeuwarden. Daarnaast is zij inmiddels gedetineerd op grond van een vervolgvonnis. Het feit dat klaagster tijdens haar detentiefaseringstraject gehoor heeft gegeven aan een verzoek van de directeur van de locatie Ter Peel om terug naar de inrichting te komen, houdt niet in dat zij daarmee de status van zelfmelder heeft gekregen.

In de bestreden beslissing is verwezen naar de beslissingen van 8 en 16 juni 2020 waarin klaagsters deelname aan een PP is geschorst en afgewezen. Daarin wordt aangegeven dat verweerder, gelet op de aard en ernst van het gepleegde delict, het naar de slachtoffers (inclusief naar zoon [naam]) toe niet verantwoord acht klaagster vrijheden te verlenen.

Klaagsters VI staat gepland op 24 april 2021. Vanaf die datum zal mogelijk een VI-traject volgen van 709 dagen, maar klaagsters einddatum staat niet vast. Uit het advies van het OM blijkt immers dat er een verzoek tot herroeping van de VI gedaan zal worden en dat klaagster aangehouden zal worden op grond van een nieuwe strafzaak.

Op basis van de eerdere beslissingen en de adviezen heeft verweerder in alle redelijkheid kunnen concluderen dat klaagster niet voldoet aan de vereisten van artikel 3 van de Regeling. De bestreden beslissing is op juiste gronden genomen. Er is geen aanleiding voor het toekennen van een financiële tegemoetkoming.

 

3. De beoordeling

Klaagster is op 2 april 2021 in vrijheid gesteld. Zij heeft in beginsel dan ook geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep. Nu in beroep echter is verzocht om een tegemoetkoming, zal de beroepscommissie het beroep alsnog inhoudelijk beoordelen.

Klaagster was sinds 14 november 2017 gedetineerd. Zij onderging gevangenisstraffen van drie jaar en twee jaar en tien maanden, wegens het onttrokken houden aan het gezag van haar zoon [naam]. De (fictieve) einddatum van klaagsters detentie was bepaald op 24 april 2021.

Op grond van artikel 3 van de Regeling kunnen in een BBI gedetineerden worden geplaatst die:

-    een beperkt vlucht- en maatschappelijk risico vormen;

-    een strafrestant hebben van maximaal achttien maanden;

-    beschikken over een aanvaardbaar verlofadres;

-    zijn gepromoveerd.

Uit de toelichting op dit artikel (Stcrt. 2000, 176) blijkt dat bij plaatsing in een BBI de vraag centraal staat of de gedetineerde geschikt is om terug te keren in de samenleving. Dat kan uit verschillende omstandigheden worden afgeleid. Het is bijvoorbeeld van belang of de gedetineerde tijdens zijn huidige detentie al vrijheden heeft genoten, hoe die zijn verlopen en of er (daarna) incidenten zijn geweest. Gelet op het open karakter van een BBI moet ook rekening worden gehouden met de persoonlijkheid van de gedetineerde en de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict. Bij dit laatste moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.

Klaagsters verzoek is afgewezen, omdat zowel de VC van de locatie Ter Peel als het OM negatief geadviseerd hebben tot plaatsing van klaagster in een BBI. Daarnaast achtte verweerder plaatsing in een BBI niet aangewezen, nu ten opzichte van de beslissing tot beëindiging van klaagsters deelname aan een PP, geen sprake was van gewijzigde omstandigheden, anders dan tijdsverloop, en omdat verweerder nog in afwachting was van de beslissing van de beroepscommissie op klaagsters beroep gericht tegen die beëindiging van haar deelname aan een PP (RSJ 18 maart 2021, R-20/7259/GB).

 

In die uitspraak heeft de beroepscommissie overwogen:

“Het OM ziet zwaarwegende bezwaren tegen klaagsters deelname aan een PP, vanwege haar veroordelingen voor een voortdurend delict en omdat klaagster, naar het oordeel van het OM, niet (volledig) meewerkt aan de terugkeer van haar zoon [naam] naar Nederland. Voorts is er volgens het OM sprake van risico op ongewenste confrontatie met slachtoffers van of anderszins betrokkenen bij het door klaagster gepleegde delict aanwezig. Klaagster heeft app-berichten verstuurd die door haar ex-man, de aangever, als ongewenst en intimiderend worden ervaren. Ook is volgens het OM het risico op onttrekken aan de voorwaarden groot. Het OM vreest dat indien klaagster Nederland zou kunnen verlaten en naar [land] kan vertrekken, de kans op de terugkeer van zoon [naam] naar Nederland zeer klein wordt.”

Gelet op het voorgaande en de stukken in het dossier, waaronder het advies van het OM, is de beroepscommissie van oordeel dat klaagster niet voldeed aan de vereisten voor plaatsing in een BBI. De beroepscommissie overweegt daartoe dat geen sprake was van een beperkt vlucht- en maatschappelijk risico, gelet op klaagsters gedrag en zoals ook uit RSJ 18 maart 2021, R-20/7259/GB valt af te leiden. De beslissing van verweerder tot afwijzing van klaagsters verzoek om plaatsing in een BBI kan daarom – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Voor zover door klaagster is aangevoerd dat sprake zou zijn van schending van internationale verdragsrechtelijke bepalingen, merkt de beroepscommissie op dat daar niet van is gebleken. De beroepscommissie zal het beroep ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

Deze uitspraak is op 10 mei 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. C. Fetter, voorzitter, mr. M.F.A. van Pelt en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door J.A. van der Veen, secretaris.

 

 

secretaris        voorzitter

Naar boven