Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/5545/TA, 19 januari 2021, beroep
Uitspraakdatum:19-01-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          R-19/5545/TA             

           

Betreft [klager]            Datum 19 januari 2021

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van het hoofd van FPC Dr. S. van Mesdag te Groningen (hierna: de instelling)

1. De procedure

[…] heeft beklag ingesteld tegen de beslissing van 23 september 2019 tot intrekking van klagers transmuraal verlof.

De beklagcommissie bij de instelling heeft op 17 december 2019 het beklag gegrond verklaard en daarbij aan klager een tegemoetkoming toegekend van €80,- (Me 2019-305). De uitspraak van de beklagcommissie is bijgevoegd.

Het hoofd van de instelling heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld.

De beroepscommissie heeft klager en zijn raadsvrouw, mr. J.A.M. Kwakman, gehoord op de zitting van 9 september 2020 in het Justitieel Complex (JC) Zaanstad. Het hoofd van de instelling heeft schriftelijk laten weten niet op de zitting te verschijnen.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van het hoofd van de instelling

Het beroep is niet gericht tegen de toekenning van de tegemoetkoming aan klager. Uit  onderzoek is naar voren gekomen dat klager achteraf gezien op basis van de beslissing van 3 september 2019 van de rechtbank Rotterdam, waarbij de verpleging van overheidswege voorwaardelijk is beëindigd, op de transmurale voorziening van de instelling kon verblijven in afwachting van de aanvraag van een nieuwe verlofmachtiging. Klager heeft de toegekende tegemoetkoming ook ontvangen.

De instelling wil graag duidelijkheid over de vraag of het noodzakelijk is verlof aan te vragen als iemand met een voorwaardelijke beëindiging in het FPC verblijft, bijvoorbeeld in afwachting van een plek in een vervolgvoorziening of in het kader van een time out. Het ministerie verwacht dit wel van de instelling. De gangbare verlofprocedure is hier echter niet op ingericht en een oplossing heeft zich tot op heden niet aangediend, ondanks herhaaldelijke verzoeken hiertoe van de instelling.

De instelling is hierdoor genoodzaakt om per geval de mogelijkheden van verlof en verblijf op de transmurale voorziening te beoordelen. Immers, een verlofmachtiging vervalt op het moment dat een verpleegde een andere titel ontvangt. De instelling is dan genoodzaakt een nieuwe verlofmachtiging aan te vragen. Dit is een onwenselijke situatie waartoe de instelling wordt gedwongen. Op het moment dat iemand, zoals in casu, op de transmurale voorziening verblijft en er geen voorwaarden bij de voorwaardelijke beëindiging van de dwangverpleging zijn gesteld waaruit zou volgen dat men na het onherroepelijk worden van de beslissing van de rechtbank op de transmurale voorziening mag verblijven, dient de instelling een verpleegde binnen de beveiligde ring van de instelling te plaatsen.

Voor verlofbewegingen is dus in alle gevallen een nieuwe machtiging nodig, zowel bij een verblijf binnen de beveiligde ring van de instelling als bij een verblijf op de transmurale voorziening. Dit betekent dat er een periode zal zijn dat klager geen verloven kan praktiseren. De overweging dat het delictrisico eventueel is beoordeeld op ‘laag’ doet hier niets aan af. De instelling blijft immers eindverantwoordelijk en kan niemand verloven laten praktiseren als zij hiertoe niet gemachtigd is. Door het gegrond verklaren van de klacht wordt de instelling verantwoordelijk gehouden voor een situatie waarin zij geen verantwoordelijkheid zou moeten dragen.

 

Standpunt van klager

Klager verbleef op basis van een verlofmachtiging op een resocialisatieafdeling van de instelling. Op 3 september 2019 heeft de rechtbank Rotterdam de dwangverpleging voorwaardelijk beëindigd. Eén van de voorwaarden was een verblijf op de transmurale voorziening van de instelling. Het ministerie heeft de instelling medegedeeld dat de voorwaardelijke beëindiging op 18 september 2019 zou ingaan. Op 23 september 2019 is klager binnen de beveiligde ring van de instelling geplaatst. Op 25 september 2019 is hij weer teruggeplaatst naar de transmurale voorziening en vanaf 27 september 2019 mocht klager weer verloven praktiseren. Het gedrag van klager vormde geen aanleiding hem naar binnen te plaatsen. De beslissing van de rechtbank is op 2 oktober 2019 onherroepelijk geworden. De instelling zal voor iedereen die in de instelling verblijft, dus ook voor mensen met een voorwaardelijke beëindiging, een verlofmachtiging moeten aanvragen. Daarvoor is steeds een advies van het Avt nodig. De vraag is onder andere of een nieuwe machtiging nodig is als er vóór het ingaan van de voorwaardelijke beëindiging al een machtiging verleend was. Op het moment dat klager werd teruggeplaatst naar de instelling onderging hij nog de tbs-maatregel met dwangverpleging. Nu er geen inhoudelijke reden was klager terug te plaatsen en er ook geen juridische grond hiervoor bestond, moet het beroep ongegrond worden verklaard en dient de uitspraak van de beklagcommissie te worden bekrachtigd.

In de mededeling van het ministerie stond niets over een verplichting voor de instelling een nieuwe verlofmachtiging aan te vragen en in afwachting daarvan klager naar binnen te halen. De instelling heeft deze foutieve conclusie zelf getrokken. De instelling had moeten weten wanneer de voorwaardelijke beëindiging zou ingaan. Klager wijst verder op de tegenstrijdige berichten van het ministerie over de vraag of een verlofmachtiging nodig zou zijn.

In de Verlofregeling TBS staat niet dat de verlofmachtiging zou vervallen tijdens het ingaan van de voorwaardelijke beëindiging. Evenmin staat in deze regeling dat een specifieke verlofmachtiging nodig is voor personen met een voorwaardelijke beëindiging. Klager had dus gewoon op de titel van de transmurale verlofmachtiging op de transmurale afdeling mogen blijven en verloven mogen praktiseren. Het ministerie heeft de raadsvrouw van klager per e- mail bevestigd dat de verlofmachtiging in zo’n geval doorloopt. Het aanvragen van een nieuwe machtiging is dus niet nodig. Klager wijst verder op de voorwaarden van de rechtbank bij de voorwaardelijke beëindiging, namelijk dat klager op de transmurale afdeling van de instelling moest verblijven. Door klager desondanks naar binnen te halen, heeft de instelling haar eigen belang vooropgesteld, namelijk het voorkomen van een eventuele reprimande van het ministerie, boven het belang van klager. Klager verzoekt om een hogere tegemoetkoming dan de toegekende € 80,-. Klager verzoekt een tegemoetkoming van € 148,-, zijnde de eigen bijdrage die hij moest betalen voor de gefinancierde rechtsbijstand.

 

3. De beoordeling

Op grond van artikel 50, derde lid, van de Bvt kan het hoofd van de instelling het verlof intrekken, indien dit noodzakelijk is met het oog op de bescherming van de maatschappij tegen de gevaarlijkheid van de ter beschikking gestelde voor de veiligheid van anderen dan de ter beschikking gestelde of de algemene veiligheid van personen of goederen of indien de ter beschikking gestelde een bepaalde voorwaarde niet nakomt.

Klager verbleef in de transmurale voorziening van de instelling. Bij beslissing van 3 september 2019 heeft de rechtbank Rotterdam de verpleging van overheidswege voorwaardelijk beëindigd. Eén van de door de rechtbank gestelde voorwaarden is dat klager in de (transmurale voorziening van de) instelling zal verblijven tot een plek voor hem beschikbaar is in een passende vervolgvoorziening. Deze beslissing is op 2 oktober 2019 onherroepelijk geworden. Tegen deze achtergrond is de beslissing van het hoofd van de instelling van 23 september 2019 tot intrekking van het transmurale verlof in verband met de beslissing van de rechtbank in ieder geval prematuur. De door partijen opgeworpen vraag of na de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege klager wel of niet in de transmurale voorziening kon blijven en of hiervoor de lopende verlofmachtiging afdoende was dan wel een nieuwe verlofmachtiging moest worden aangevraagd, is voor de beoordeling van de bestreden beslissing niet van belang. De beroepscommissie is van oordeel dat geen sprake is van één van de in artikel 50, derde lid, van de Bvt genoemde gronden voor intrekking van het verlof. Het beroep van het hoofd van de instelling zal daarom ongegrond worden verklaard.    

Nu klager zelf geen beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de beklagcommissie voor wat betreft de hoogte van de tegemoetkoming, komt de beroepscommissie niet toe aan klagers verzoek een hogere tegemoetkoming toe te kennen ter compensatie van de gemaakte proceskosten. Overigens kent de Bvt niet de mogelijkheid van een veroordeling van een of beide partij(en) in de kosten van de procedure en/of rechtsbijstand.

Ten overvloede overweegt de beroepscommissie nog het volgende. De beroepscommissie is met partijen van oordeel dat er een onduidelijke situatie ontstaat over het bestaande verlofkader van een verpleegde na een voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege. Het ligt in eerste instantie op de weg van de Minister voor Rechtsbescherming hierin duidelijkheid te scheppen.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie met aanvulling van de gronden.

 

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit

mr. T.B. Trotman, voorzitter, drs. A.C. Djadoenath en mr. drs. L.C. Mulder MCM, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Kokee, secretaris, op 19 januari 2021

      

secretaris        voorzitter

Naar boven