Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/6146/GA, 5 februari 2021, beroep
Uitspraakdatum:05-02-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          R-20/6146/GA                

Betreft [Klager]

Datum 5 februari 2021

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [Klager] (hierna: klager)

1. De procedure

Klager heeft – voor zover in beroep aan de orde – beklag ingesteld tegen:

a.         een disciplinaire straf van vijf dagen opsluiting in een andere verblijfsruimte dan een strafcel, zonder televisie, vanwege de verklaring van klager dat hij tijdens zijn verlof alcohol heeft genuttigd, ingaande op 6 augustus 2019 (OH-2019-288);

b.         een disciplinaire straf van vijf dagen opsluiting in een andere verblijfsruimte dan een strafcel, zonder televisie, vanwege het positief scoren op cocaïne, ingaande op 15 augustus 2019 (OH-2019-289).

De beklagcommissie bij de Penitentiaire Inrichting (PI) Achterhoek te Zutphen heeft op

11 februari 2020 de klachten ongegrond verklaard. De uitspraken van de beklagcommissie zijn bijgevoegd.

Klagers raadsman, mr. S.F.J. Smeets, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze uitspraken.

De beroepscommissie heeft in deze zaak aanvankelijk aan partijen laten weten dat zij in de gelegenheid worden gesteld hun standpunt ter zitting naar voren te brengen. De maatregelen die de overheid heeft getroffen in verband met het tegengaan van de verdere verspreiding van het coronavirus, leidden ertoe dat het tot voor kort onduidelijk was wanneer behandeling op een zitting weer kon plaatsvinden. Daarom heeft de beroepscommissie in deze zaak alsnog afgezien van behandeling ter zitting en partijen in de gelegenheid gesteld schriftelijk hun standpunt kenbaar te maken. Dit dient ter bevordering van een afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn met inachtneming van de belangen van partijen.

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Beklag a.

Een schriftelijk verslag dient op grond van artikel 50, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) te worden aangezegd. In dit geval is verzuimd klager het verslag aan te zeggen. Dit moet leiden tot een gegrondverklaring van het beroep.

Aan klager wordt tegengeworpen dat hij achttien blikjes bier heeft gedronken tijdens zijn verlof. Dit was echter alcoholvrij bier. Uit geen enkele vorm van controle is gebleken dat klager alcohol heeft genuttigd. Sterker nog, uit het schriftelijk verslag van 14 augustus 2019 volgt dat klager niet positief op alcohol heeft gescoord. Klager is enkel gestraft op basis van zijn eigen – zeer onhandige – verklaring. Het had in de rede gelegen om dit als aanknopingspunt te zien, om zo te verifiëren of klager daadwerkelijk alcohol heeft genuttigd tijdens zijn verlof.

Beklag b.

Toen klager terugkeerde van zijn verlof, is bij hem een urinecontrole afgenomen. Op het formulier stond echter dat de reden voor de urinecontrole was dat klager een verzoek heeft gedaan voor een bezoek zonder toezicht (BZT). Dit klopt dus niet. Artikel 3, tweede en zevende lid, van de Regeling urinecontrole penitentiaire inrichtingen (hierna: de Regeling) schrijft voor dat de reden van de urinecontrole voorafgaande aan de gedetineerde moet worden medegedeeld. Nu niet de juiste reden is medegedeeld aan klager, is ten onrechte een disciplinaire straf opgelegd aan klager.

Standpunt van de directeur

De directeur heeft geen verdere punten die hij wil aanvoeren in aanvulling op zijn eerdere verweer bij de beklagcommissie.

3. De beoordeling

Beklag a.

Formeel punt

Namens klager is aangevoerd dat aan klager geen schriftelijk verslag als bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de Pbw is aangezegd.

In het schriftelijk verslag is opgenomen dat klager te laat terugkeerde van zijn algemeen verlof. In de disciplinaire straf staat echter dat klager is gestraft omdat klager – volgens zijn verklaring – overmatig alcohol heeft genuttigd en niet omdat hij te laat is teruggekeerd van zijn verlof. Klager heeft pas tijdens het horen door de directeur gezegd dat hij overmatig alcohol heeft gebruikt. De directeur heeft de verklaring van klager dus zelf geconstateerd. Het is onder deze omstandigheden en gelet op het bepaalde in artikel 50, derde lid, van de Pbw, dan ook niet in strijd met de wet dat klager geen rapport werd aangezegd voor het feit waarvoor hij is bestraft.

Inhoudelijk

Bij het opleggen van een disciplinaire straf houdt de directeur rekening met de feiten en omstandigheden die toen bekend waren (vgl. RSJ 29 mei 2020, R-19/5213/GA). De beroepscommissie toetst of de directeur in redelijkheid de disciplinaire straf heeft kunnen opleggen.

Tijdens het horen van klager door de directeur, heeft klager nadere informatie kunnen geven. Klager heeft toen gezegd dat hij achttien blikjes bier had gedronken tijdens zijn algemeen verlof. Hij heeft tijdens het horen niet aangegeven dat het om alcoholvrij bier zou gaan. Naar aanleiding van de opmerking van klager, heeft de directeur een disciplinaire straf kunnen opleggen. De beroepscommissie ziet geen aanleiding om aan de juistheid van hetgeen in de beslissing is opgenomen, te twijfelen. Op het moment van het opleggen van de disciplinaire straf was niet aannemelijk dat klager geen verwijt kon worden gemaakt.

Namens klager wordt daarnaast aangevoerd dat uit een schriftelijk verslag van 14 augustus 2019 niet volgt dat tijdens klager positief heeft gescoord op alcohol tijdens de urinecontrole van 8 augustus 2019. Deze urinecontrole is ná het opleggen van de disciplinaire straf afgenomen en dus pas later (eventueel) bekend geraakt bij de directeur. Hij heeft met deze uitslag geen rekening kunnen houden bij het opleggen van de straf.

Hetgeen in beroep is aangevoerd inzake beklag a. kan naar het oordeel van de beroepscommissie dan ook niet tot een andere beslissing leiden dan die van de beklagcommissie. Het beroep zal daarom in zoverre ongegrond worden verklaard.

Beklag b.

Uit artikel 3, tweede en zevende lid, van de Regeling volgt dat, voordat urine wordt afgenomen, de reden van de urinecontrole aan de gedetineerde wordt meegedeeld. Uit de toelichting van artikel 3 van de Regeling blijkt dat het belangrijk is dat de waarborgnormen in acht worden genomen bij het afnemen van urine, om vergissingen zoveel mogelijk uit te sluiten en dat het tot de verantwoordelijkheid behoort van de ambtenaar of medewerker die toezicht houdt bij de afname om te controleren of het formulier volledig en goed is ingevuld.

Gesteld is namens klager – en dit is door de directeur erkend – dat op het aanvraagformulier de reden van urinecontrole niet juist is. Op het formulier zou staan dat de reden dat de urinecontrole plaatsvindt te maken heeft met een verzoek tot BZT, terwijl dit in verband met klagers terugkomst van een algemeen verlof moest plaatsvinden.

Nu is gebleken dat de urinecontrole niet volgens de regeling is uitgevoerd, zullen het beroep en het onderliggende beklag gegrond worden verklaard. Aan klager zal evenwel geen tegemoetkoming worden toegekend, nu klager door deze administratieve fout niet in zijn belangen is geschaad.

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep inzake beklag a. ongegrond en bevestigt in zoverre die uitspraak van de beklagcommissie, met wijziging van de gronden.

De beroepscommissie verklaart het beroep inzake beklag b. gegrond, vernietigt in zoverre die uitspraak van de beklagcommissie en verklaart dit beklag alsnog gegrond. Zij kent klager geen tegemoetkoming toe.

Deze uitspraak is op 5 februari 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. A. van Holten, voorzitter, F. van Dekken en A.M.G. Smit, leden, bijgestaan door mr. A. de Groot, secretaris.

secretaris        voorzitter

Naar boven