Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 06/2149/GV, 10 oktober 2006, beroep
Uitspraakdatum:10-10-2006

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 06/2149/GV

betreft: [klager] datum: 10 oktober 2006

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door M.H. Mulder en nader toegelicht door M. Taheri,
gemachtigden namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 18 augustus 2006 genomen beslissing van de Minister van Justitie (de Minister),

alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klagers gemachtigden om zijn beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof afgewezen.

2. De standpunten
Namens klager is aangevoerd dat zijn verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting ten onrechte is afgewezen. Dit is als volgt toegelicht. Klagers verlof is afgewezen omdat er indicaties zouden bestaan die wijzen op een recidivekans van klager
betreffende zijn vorige delict, welke een zedendelict betrof. Hierdoor zou de Minister de eis stellen dat klager vrijwillig therapie zal moeten volgen, maar wel in een gesloten inrichting. Pas hierna zou klager in aanmerking kunnen komen voor enig vorm
van verlof. Een en ander lijkt nogal tegenstrijdig. Immers, als klager op ‘vrijwillige’ basis therapie ondergaat in een gesloten inrichting, doet hij afstand van zijn recht op verlof. Dan stemt hij namelijk zelf in om na zijn detentie nog opgesloten te
blijven, waardoor de kans dat hij tussentijds verlof krijgt nihil is. Bovendien heeft klager tijdens zijn vorige detentieperiode verlof gekregen. Kennelijk waren er toen geen indicaties die wezen op kans op herhaling van klagers vorige delict. Klager
is
momenteel gedetineerd voor een totaal ander delict. Klager is dan ook van mening dat zijn vorige delict nu niet tegen hem gebruikt mag worden. Klager komt na ruim zes jaar gedetineerd te zijn van de ene op de andere dag terug in de samenleving waardoor
hij in een keer alles maar moet zien te verwerken, dus ook de eventuele herhalingskans van diens vorige delict. Klager ontkent overigens ten stelligste dat er kansen zouden bestaan op herhaling van zijn vorige delict. Verlof zou juist goed zijn voor
klager daar dit in de eerste plaats onder bepaalde voorwaarden plaats kan vinden waardoor men juist beter in kan schatten, gelet op zijn gedrag, houding en handeling ten tijde van het verlof, hoe reëel de recidivekansen nou eigenlijk zijn. In de tweede
plaats kan op die manier langzaam aan de terugkeer van klager naar de samenleving opgebouwd worden; klager kan nu immers helemaal niet resocialiseren. Uiteraard kan dit beroep niet afgewezen worden omdat de eerdere beroepen afgewezen zijn en er moet
derhalve een nieuwe overweging gemaakt worden. Daarnaast heeft alleen de penitentiaire inrichting negatief geadviseerd betreffende het verlof, doch de overige instanties positief. Verder heeft klager de behandeling die hij bij het PSC onderging niet
zelf stopgezet. Het zijn de behandelaars geweest die besloten hebben om de behandeling af te breken. De stopzetting van de behandeling wordt aan klager keer op keer tegengeworpen en klager stelt dan ook dat dit onterecht en onredelijk is. Immers, uit
het advies blijkt ook dat klager verder heel goed meedraaide. Klager stelt dat het zeer onredelijk is dat het feit dat zijn vriendin twee dochtertjes heeft als motivatie gebruikt wordt om zijn verlof af te wijzen, te meer nu blijkt dat klager zich goed
aan de gemaakte afspraken kan houden. Klagers vriendin is op de hoogte van klagers verleden en ziet desondanks geen reden om zich zorgen te maken.

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht. Klager is bekend bij de RSJ vanwege eerdere beroepen tegen afwijzing van aanvragen om algemeen verlof. De problematiek was op het moment van de aanvraag voor 15 september 2006 nog
ongewijzigd. Langdurige intramurale therapie is voor klager gewenst. Hij verzet zich hier tegen en wil alleen via ambulante therapie in behandeling. De problematiek bij klager is van dien aard dat er een te groot risico aanwezig wordt geacht dat klager
zich gedurende vrijheden uit detentie schuldig zal maken aan strafbare feiten.

Op klagers verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht.
De directeur van de gevangenis/ISD Nieuw Vosseveld te Vught heeft negatief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag. De politie Zeeland district Walcheren heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen het opgegeven verlofadres.

3. De beoordeling
Klager ondergaat een gevangenisstraf van 10 jaar met aftrek, wegens moord. De wettelijk vroegst mogelijke v.i.-datum valt op of omstreeks 5 april 2007.

Het beroep richt zich tegen de afwijzing van klagers derde verlofaanvraag. Hij kan in totaal zes verlofaanvragen indienen.

Klager is sinds 1983 bekend bij justitie, is veroordeeld wegens een zedendelict en zit nu een straf uit wegens een geweldsdelict. Uit de rapportage van de inrichting d.d. 13 juni 2006 blijkt dat er sprake is van een recidiverisico. Daarnaast wordt
specialistische klinische behandeling voor zedendelinquenten voor hem dringend geïndiceerd geacht. De beroepscommissie is van oordeel dat voornoemde omstandigheden een dusdanige contra-indicatie vormen voor verlofverlening dat deze een afwijzing van
klagers verlofaanvraag rechtvaardigen. Derhalve kan de beslissing van de Minister, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen en gelet op de weigeringsgronden zoals bedoeld in artikel 4 onder b van de Regeling tijdelijk verlaten van de
inrichting (van 24 december 1998, nr. 733726/98/DJI), niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. A.G. Bosch en mr. J.M.M. van Woensel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Schinkel, secretaris, op 10 oktober 2006

secretaris voorzitter

Naar boven