Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 04/3134/GA, 21 maart 2005, beroep
Uitspraakdatum:21-03-2005

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 04/3134/GA

betreft: [klager] datum: 21 maart 2005

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennis genomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak van 8 december 2004 van de alleensprekende beklagrechter bij de penitentiaire inrichting (p.i.) Ter Apel,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 24 februari 2004, gehouden in de locatie Zwolle, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsvrouwe mr. N.B. Swart, en [...], unit-directeur bij de p.i. Ter Apel.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagrechter
Het beklag betreft – voor zover in beroep aan de orde –:
a. een ordemaatregel van plaatsing in afzondering in een afzonderingscel voor de duur van drie dagen wegens de weigering mee te werken aan een overplaatsing naar een andere ruimte; en
b. de verlenging van de ordemaatregel sub a voor de duur van één dag.

De beklagrechter heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en de directeur
Door en namens klager is in beroep het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Klager heeft, toen hij te horen kreeg dat hij naar de vreemdelingenpolitie moest, geen ruzie gemaakt en is steeds rustig gebleven. Op 4 november 2004 kreeg klager te horen dat hij de volgende dag op transport zou moeten. Klager wistdat hij niet verplicht was om naar de vreemdelingenpolitie te gaan en heeft dat toen tegen het betreffende personeelslid ook aangeven. Klager voelde zich te ziek om vervoerd te worden. De volgende ochtend kwamen er tweepersoneelsleden bij klager en vertelden hem dat hij mee moest naar de wachtcel. Klager gaf aan dat hij dat niet wilde omdat hij zich ziek voelde en dat hij niet verplicht was om mee te gaan. Een van die bewaarders zei toen datklager wel verplicht was. Omdat klager niet mee wilde gaan is hij in de isolatie geplaatst. Klager heeft daar om medische hulp verzocht en is toen bezocht door een verpleegkundige. Klager vroeg toen om pijnstilling maar kreeg tehoren dat hij niet ziek zou zijn. Klager is toen niet gezien door de inrichtingspsycholoog. Vervolgens is klager in afzondering geplaatst voor drie dagen. Hij heeft echter feitelijk vier dagen in afzondering moeten verblijven. Op 19november 2004 is klager, naar aanleiding van een door de vreemdelingendienst afgegeven bevel van persoonlijke verschijning, alsnog door de vreemdelingendienst gehoord. Klager heeft toen meegewerkt aan zijn transport. In devreemdelingenwet staat die verplichting tot medewerking omschreven. Indien er fysieke dwang wordt toegepast, dient dat te geschieden op grond van een in de wet omschreven regel. Nu er geen sprake was van een vordering om persoonlijkte verschijnen bij de vreemdelingendienst, mocht aan klager daarvoor geen fysieke dwang opgelegd worden. Er is in dat geval sprake van een verzoek om te komen en de medewerking daaraan kan worden geweigerd. De directeur heeft geenbevoegdheid om klager te dwingen tot medewerking. Het door de directeur eerder aangevoerde met betrekking tot de bepalingen in Hoofdstuk 5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is niet van toepassing op vreemdelingen. Het door dedirecteur aangehaalde verhaal van de vreemdelingendienst klopt daarom ook niet. De aan klager opgelegde ordemaatregel is zonder verdere beschikking met één dag verlengd. Voorts blijkt niet dat over deze verlenging contacten met deinrichtingspsycholoog zijn geweest. Deze heeft uiteindelijk wel geregeld dat klager, mede naar aanleiding van het dossier van klager, is teruggeplaatst naar zijn cel. Door de directeur is aangegeven dat klager verzet zou hebbengepleegd bij de overbrenging naar de transportcel. Daarvan blijkt verder echter niet.

De directeur heeft in beroep zijn tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Tijdens de behandeling van het beklag heeft klager niet gesproken over een verlenging van de ordemaatregel. Om die reden zou die verlenging thans niet aan de orde mogen komen. Klager heeft overigens inderdaad vier dagen inafzondering verbleven. Van die verlenging is geen beschikking opgemaakt. De directeur heeft daartoe beslist en dit aan klager ook medegedeeld. Klager heeft toen dus inderdaad zonder titel in afzondering verbleven. De directeurerkent dat dit feitelijk een onjuiste gang van zaken is geweest. De directeur heeft klager voorafgaand aan de verlenging gesproken en toen kwam klager erg overstuur over en was hij niet voor rede vatbaar. Om die reden diende hetadvies van de psycholoog te worden afgewacht. Klager is op donderdagavond in de inrichting binnengekomen. Klager heeft op vrijdagochtend niet willen meewerken aan een transport naar de vreemdelingendienst en daaraan dient hijvolgens de directeur wel mee te werken. Op grond van het bepaalde in artikel 54 van de Vreemdelingenwet en de artikelen 5.11 en 5.20 van de Awb moeten vreemdelingen immers meewerken aan het vaststellen van hun identiteit en aan huneventuele uitzetting. Omdat het hier een zogenaamd “vroeg” transport betrof, was het de bedoeling om klager over te brengen naar de passantenafdeling. Aan die overbrenging dient hij zijn medewerking te verlenen. Dat deed hij niet.Klager was toen zeer overstuur. Hoewel op zich de oplegging van een disciplinaire straf in de rede had gelegen, heeft de directeur toen volstaan met de oplegging van een ordemaatregel.

3. De beoordeling
Ten aanzien van onderdeel a van het beklag:
Daargelaten de vraag of klager al dan niet verplicht was om te verschijnen voor de vreemdelingendienst, ziet de betreffende ordemaatregel niet op de weigering om medewerking te verlenen aan het transport naar de vreemdelingendienst,maar op de weigering van klager om medewerking te verlenen aan zijn (interne) overbrenging naar een zogenaamde passantencel. Klager dient aan een dergelijke opdracht in beginsel gevolg te geven en kan, indien hij daaraan nietmeewerkt, daarvoor gesanctioneerd worden. De omstandigheid dat de directeur vervolgens aan die weigering tot medewerking geen disciplinaire straf maar een ordemaatregel heeft verbonden doet daaraan niet af. In zoverre kan nietworden gezegd dat de beslissing van de directeur is genomen in strijd met een in de inrichting geldend wettelijk voorschrift, noch dat die beslissing – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – onredelijk en onbillijkmoet worden geacht. De beroepscommissie zal de uitspraak van de beklagrechter op dit onderdeel van het beklag daarom – met wijziging van de gronden – bevestigen.

Ten aanzien van onderdeel b van het beklag:
De directeur heeft aangevoerd dat klager in dit onderdeel niet kan worden ontvangen nu de verlenging van de ordemaatregel voor de duur van één dag geen onderdeel van het oorspronkelijk beklag heeft uitgemaakt en dat dit punt doorklager bij de behandeling door de beklagrechter ook niet naar voren is gebracht.
De beroepscommissie volgt de directeur niet in zijn stelling. Nu die verlenging van de ordemaatregel niet op schrift is gesteld en niet aan klager is uitgereikt, is voorstelbaar dat klager een en ander heeft ervaren als eendoorgaande ordemaatregel en bedoeld heeft om tegen die ordemaatregel in volle omvang te klagen. Klager is daarom ontvankelijk in dit onderdeel van zijn beklag.
Vast is komen te staan dat de verlenging van de aan klager op 5 november 2004 opgelegde ordemaatregel niet is geschied op de bij de wet voorgeschreven wijze, nu aan klager geen schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 58,eerste lid, van de Pbw is uitgereikt. Het beklag tegen die verlengingsbeslissing is daarom gegrond.
Nu de rechtsgevolgen van de bestreden beslissing niet meer ongedaan zijn te maken, komt klager een tegemoetkoming toe. De directeur is in de gelegenheid gesteld zijn standpunt omtrent de tegemoetkoming te bepalen. Deberoepscommissie zal de tegemoetkoming vaststellen op € 10,=.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ten aanzien van onderdeel a van het beklag ongegrond en bevestigt de in zoverre uitspraak van de beklagrechter, met wijziging van de gronden.
Zij verklaart klager ontvankelijk ten aanzien van onderdeel b van het beklag en verklaart dat onderdeel van het beklag gegrond.
Zij bepaalt dat aan klager een tegemoetkoming toekomt van € 10,=.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.R. Meijeringh, voorzitter, mr. A.G. Bosch en J.L. Brand, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.M.J.D. Maes, secretaris, op 21 maart 2005.

secretaris voorzitter

Naar boven