Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 04/2123/JW, 14 december 2004, beroep
Uitspraakdatum:14-12-2004

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

Nummer: 04/2123/JW

Betreft: [klager] datum: 14 december 2004

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 78, eerste lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (Bjj) heeft kennis genomen van de bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschriften, ingediend door mr. B.P. deBoer, namens

[...], geboren op [1985], verder te noemen klager,

gericht tegen de beslissingen van 31 augustus 2004 en van 30 september 2004 van de selectiefunctionaris,

alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissingen.

Ter zitting van de beroepscommissie van 22 november 2004, gehouden in de justitiële jeugdinrichting (j.j.i.) Den Engh te Den Dolder zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsman mr. R. Malewicz namens mr. B.P. de Boer, en deselectiefunctionaris de heer [...]. Laatstgenoemde heeft een pleitnota overgelegd, welke aan de uitspraak is gehecht.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De bestreden beslissingen
De selectiefunctionaris heeft klagers bezwaarschrift tegen de beslissing om de termijn van drie maanden, waarbinnen klager in een behandelinrichting had moeten zijn geplaatst, te verlengen, ongegrond verklaard.

2. De feiten
Klager is bij rechterlijke uitspraak van 1 september 2003 veroordeeld tot 63 dagen jeugddetentie en tevens is hem de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (p.i.j.-maatregel) opgelegd. Bij deze uitspraak is voortsde tenuitvoerlegging gelast van de -eerder voorwaardelijk opgelegde- straf van drie maanden jeugddetentie. Deze uitspraak is onherroepelijk geworden op 5 september 2003. De aanvangsdatum van de p.i.j.-maatregel is volgens deregistratiekaart bepaald op 4 december 2003. Klager heeft in afwachting van zijn plaatsing in een behandelinrichting verbleven in het Jongeren Opvang Centrum te Amsterdam.
De selectiefunctionaris heeft beslist klager te plaatsen in de normaal beveiligde afdeling voor bijzondere behandeling van de behandelinrichting Den Engh te Den Dolder. Klager is bij brief van 3 november 2003 van deselectiefunctionaris bij deze behandelinrichting aangemeld. De plaatsing is op 9 maart 2004 gerealiseerd.

3. De standpunten
Namens klager is het beroep als volgt toegelicht.
Klager wacht sinds het onherroepelijk worden van het vonnis op 5 september 2003 op plaatsing in een behandelinrichting, omdat er vanuit moet worden gegaan dat zowel de straf van precies 63 dagen jeugddetentie als detenuitvoerlegging van de jeugddetentie van 90 dagen wegvallen tegen klagers voorarrest, dat 153 dagen heeft geduurd. Een juridische onderbouwing hiervoor is niet goed te vinden; deze kan worden gezocht in het algemene beginsel vanrechtvaardigheid. De rechtbank heeft ook overwogen dat klagers behandeling zo spoedig mogelijk zou dienen aan te vangen. Om een snelle plaatsing te bewerkstelligen hebben zowel klager - die direct na het vonnis wel voornemens washoger beroep in te stellen maar dat op advies van zijn raadsman niet heeft gedaan - als het Openbaar Ministerie afstand gedaan van het recht hoger beroep in te stellen. Klager heeft aanvankelijk verwacht overeenkomstig het adviesvan de rechtbank te worden geplaatst in Groot-Emaus te Ermelo, maar hij kan zich inmiddels met de plaatsing in Den Engh verenigen.
De plaatsingstermijn van drie maanden was op 5 december 2003 verstreken. Klager heeft ten onrechte geen schriftelijke mededeling ontvangen van de beslissing de p.i.j.-passantentermijn sindsdien te verlengen. Er was sprake van eenstilzwijgende verlenging.
Klager heeft vanaf 5 september 2003 tot aan zijn plaatsing op 9 maart 2004, derhalve ruim zes maanden, op een onjuiste plaats gezeten. Dat is te lang, gelet op artikel 11, eerste lid, Bjj, mede gelet op de uitspraak van de rechtbankte Den Haag d.d. 28 augustus 2002.

Namens de selectiefunctionaris is de beslissing toegelicht middels de overgelegde pleitnota, waarvan de inhoud als hier ingevoegd wordt beschouwd.
Klagers beroep richt zich inmiddels uitsluitend tegen de duur van de p.i.j.-passantentermijn. De beslissing tot ongegrondverklaring van het bezwaar van 31 augustus 2003 moet als niet genomen worden beschouwd, omdat deze is herzienbij beslissing van 30 september 2004, eveneens tot ongegrondverklaring van het bezwaar.
De stelling van klager dat zijn plaatsingstermijn is ingegaan op 5 september 2004 is onjuist. Ingevolge het vonnis van de rechtbank is vanaf 5 september 2004 de eerder voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie van drie maanden tenuitvoer gelegd tot 4 december 2003. De Officier van Justitie heeft bij brief van 22 oktober 2003 de selectiefucntionaris gelast de p.i.j.-maatregel vanaf 4 december 2003 ten uitvoer te leggen.
DJI heeft zich als uitvoeringsorgaan te houden aan een dergelijke aanwijzing. Het Openbaar Ministerie is op grond van artikel 553 van het Wetboek van Strafvordering (Sv.) verantwoordelijk voor de tenuitvoerlegging van rechterlijkebeslissingen. Indien klager de aanvang van de executie van de p.i.j.-maatregel wil bestrijden, dient hij zich tot het Openbaar Ministerie te richten.
De selectiefunctionaris is er derhalve vanuit gegaan dat de p.i.j.-passantentermijn is aangevangen op 4 december 2003.
Het dossier is na 22 oktober 2003 bij de selectiefunctionaris binnengekomen. Toen is klager direct aangemeld voor Den Engh. Plaatsing in Groot-Emaus, waar 22 meer open plaatsen voor licht verstandelijk gehandicapten zijn ingekocht,wordt in dit stadium van de behandeling van klager niet aangewezen geacht. In veel gevallen acht de selectiefunctionaris het pas in de tweede fase van de behandeling verantwoord de jeugdige met een licht verstandelijke handicap inRentray of Groot-Emaus te plaatsen.
De wachttijd voor de voorziening voor licht verstandelijk gehandicapten (LVG) Den Engh bedraagt in bijna alle gevallen meer dan een half jaar. Ten tijde van het nemen van de bestreden beslissing was de wachtlijst voor Groot-Emauslanger dan die van Den Engh.
De eerste mogelijkheid tot klagers plaatsing in Den Engh was in januari 2004, maar de deze groep was al vol. De volgende groep, waarvan klager thans deel uit maakt, is gestart op 9 maart 2004.
Klagers passantentermijn heeft, gelet op aanvang van de p.i.j.-maatregel op 4 december 2003 en de plaatsing op 9 maart 2004, drie maanden en vier dagen geduurd. De selectiefunctionaris meent uit een eerdere uitspraak van deberoepscommissie te mogen opmaken dat een passantentermijn van een dergelijke duur, gezien de specifieke landelijke bestemming van de behandelinrichting Den Engh, niet als onaanvaardbaar wordt beschouwd.

4. De beoordeling
De selectiefunctionaris heeft zijn eerste niet gemotiveerde beslissing van 31 augustus 2004 op het bezwaar tegen de verlenging van klagers passantentermijn, strekkende tot ongegrondverklaring daarvan, bij beslissing van 30 september2004 ingetrokken en heeft op laatstgenoemde datum gemotiveerd tot ongegrondverklaring van het bezwaar beslist, nadat beroep was ingesteld. De beroepscommissie acht deze gang van zaken onwenselijk. Ingevolge artikel 18, vierde lid,Bjj dient de selectiefunctionaris de indiener van het bezwaarschrift binnen zes weken schriftelijk van zijn met redenen omklede beslissing op de hoogte te stellen en dient hij de indiener op de mogelijkheid van beroep te wijzen.
In het voorliggende geval heeft de selectiefunctionaris verzuimd tijdig de gronden voor de afwijzing van het bezwaar aan klager kenbaar te maken. Omdat klager niet in zijn belang is geschaad zal de beroepscommissie hieraan in ditgeval geen gevolgen verbinden.

De termijn voor plaatsing van jeugdigen aan wie een p.i.j.-maatregel is opgelegd en de bevoegdheid tot verlenging door de selectiefunctionaris van deze termijn is geregeld in
artikel 11, tweede en derde lid, Bjj.
Artikel 11 Bjj luidt als volgt:
'1. De plaatsing in een behandelinrichting van een persoon aan wie de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen is opgelegd geschiedt voordat de termijn van de maatregel drie maanden heeft gelopen.
2. Indien de plaatsing niet binnen de in het eerste lid gestelde termijn mogelijk is, kan de selectiefunctionaris deze termijn telkens met drie maanden verlengen.
3. Met een beslissing tot verlenging als bedoeld in het tweede lid wordt gelijk gesteld de weigering om binnen de in het eerste lid genoemde termijn te beslissen.'

Het beroep is gericht tegen de ongegrondverklaring van klagers bezwaar tegen de eerste verlenging van zijn p.i.j.-passantentermijn.
Met betrekking tot de vermeende verlengingsbeslissing van omstreeks 5 december 2003 van de selectiefunctionaris overweegt de beroepscommissie het volgende. Uit het onderzoek van de beroepscommissie is gebleken dat op dat momentzodanige beslissing niet aan de orde was. De beroepscommissie gaat er, gezien de op 5 september 2003 onherroepelijk geworden uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van uit dat de p.i.j.-maatregel van klager is aangevangen op 4december 2003, aansluitend aan de tenuitvoerlegging van de eerder voorwaardelijk opgelegde straf van drie maanden jeugddetentie.
De termijn, zoals bedoeld in artikel 11, eerste lid, Bjj was in klagers geval op 3 maart 2004 verstreken. Deze eerste termijn is, gelet op klagers plaatsing op 9 maart 2004, met zes dagen overschreden.

De beroepscommissie stelt voorop dat de selectiefunctionaris geen beslissing heeft genomen om de termijn, binnen welke klager krachtens artikel 11, eerste lid, Bjj geplaatst diende te worden, op grond van het tweede lid te verlengenmet drie maanden. Derhalve wordt dit verzuim gelijk gesteld met de beslissing als bedoeld in het tweede lid.

De beroepscommissie neemt verder het volgende in aanmerking.
In haar uitspraak van 10 mei 2004 (04/374/JW) heeft de beroepscommissie overwogen
dat capaciteitsnood, gezien de wetsgeschiedenis, kan worden aangemerkt als reden voor verlenging van de plaatsingstermijn. Dit brengt mee dat een beroep tegen een beslissing van de selectiefunctionaris tot ongegrondverklaring vanhet bezwaar tegen verlenging van de plaatsingstermijn wegens capaciteitstekort niet reeds daarom gegrond is.

De beroepscommissie acht het in het kader van de rechtspositie van de jeugdige van essentieel belang dat de selectiefunctionaris, indien de jeugdige niet binnen drie maanden na aanvang van de looptijd van de p.i.j.-maatregel kanworden geplaatst, een beslissing als bedoeld in artikel 11, tweede lid, Bjj neemt en daarvan de jeugdige schriftelijk bericht. Gelet op het belang van de jeugdige gebruik te kunnen maken van de bezwaarschriftprocedure ex paragraaf 2van hoofdstuk IV en de beroepsprocedure ex hoofdstuk XV Bjj dient de selectiefunctionaris van iedere verlengingsbeslissing schriftelijk mededeling te doen.
Voorts acht de beroepscommissie het aangewezen dat ingeval een jeugdige niet tijdens de eerste plaatsingstermijn of daarop volgende verlengingsperiode is geplaatst de jeugdige wordt gehoord over de te nemen verlengingsbeslissing,alvorens de selectie-functionaris beslist tot verlenging van de plaatsingstermijn.
Op grond van het vorenstaande is de beroepscommissie van oordeel dat in het geval van klager niet is voldaan aan de informatieplicht en evenmin aan de hoorplicht. Het beroep zal op deze formele gronden gegrond worden verklaard en debeslissing van de selectie-functionaris zal daarom worden vernietigd.
Klager dient, gelet op het hiervoor overwogene, een tegemoetkoming te worden geboden.
De beroepscommissie zal deze tegemoetkoming vaststellen op € 50,=.

De beroepscommissie overweegt inhoudelijk het volgende.
De rechtbank heeft het van groot belang geacht dat klagers behandeling zo spoedig mogelijk zou beginnen. De selectiefunctionaris heeft na de ontvangst van het vonnis op 3 november 2003 klager aangemeld bij Den Engh, alwaar hij op 18november 2003 op de wachtlijst is geplaatst.
Klager is licht verstandelijk gehandicapt. Hij behoeft om deze reden een bijzondere behandeling. De Minister heeft de behandelinrichting Den Engh bestemd voor de onderbrenging van jeugdigen die op grond van hun geestelijkeontwikkeling een bijzondere behandeling nodig hebben, zoals bedoeld in artikel 15 Bjj. Aannemelijk is geworden dat de plaatsingstermijn voor Den Engh als inrichting met een bijzondere en landelijke bestemming gemiddeld ten minsteeen half jaar bedraagt.
In afwachting van zijn plaatsing in Den Engh heeft klager verbleven in een opvanginrichting. Opvanginrichtingen zijn krachtens artikel 9, tweede lid, onder d, Bjj mede bestemd tot opneming van personen 'aan wie de maatregel vanplaatsing in een inrichting voor jeugdigen is opgelegd (...) voor zolang opname in de voor hen bestemde plaats niet mogelijk is (....).' Derhalve kan niet worden geoordeeld dat klager ten onrechte heeft verbleven in een opvanginrichtingin afwachting van zijn plaatsing in een behandelinrichting.
Naar het oordeel van de beroepscommissie is de bestreden verlengingsbeslissing, die zes dagen van toepassing is geweest, gelet op het vorenstaande materieel niet in strijd met de wet, en kan deze - bij afweging van alle inaanmerking komende belangen en omstandigheden - ook niet onredelijk of onbillijk worden genoemd.
Nu de bestreden beslissing op formele grond dient te worden vernietigd zal de beroepscommissie met toepassing van het bepaalde in artikel 73, derde lid onder b, in verbinding met artikel 78, vierde lid, Bjj bepalen dat haaruitspraak met betrekking tot de verlenging van de plaatsingstermijn in de plaats treedt van de bestreden beslissing.
5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond op formele grond en vernietigt de bestreden beslissing. Zij bepaalt dat haar uitspraak in de plaats treedt van deze beslissing en bepaalt derhalve dat de termijn waarbinnen klager ineen behandelinrichting had moeten zijn geplaatst is verlengd van 3 maart 2004 tot 9 maart 2004.
Zij bepaalt de aan klager ten laste van de Minister toekomende tegemoetkoming op € 50,=.

Deze uitspraak is gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. D.A. Flinterman, voorzitter, prof. dr. N.W. Slot en mr. F.G.A. ten Siethoff, leden, bijgestaan door mr. Chr.F. Swart-Babbé, secretaris, op 14 december 2004.

secretaris voorzitter

Naar boven