Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/6412/GB, 9 september 2020, beroep
Uitspraakdatum:09-09-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          R-20/6412/GB

    

           

Betreft [klaagster]

Datum 9 september 2020

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klaagster] (hierna: klaagster)

 

1. De procedure

Klaagster heeft een verzoek gedaan tot plaatsing in een Beperkt Beveiligde Inrichting (BBI).

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 17 maart 2020 afgewezen.

Klaagsters raadsman, mr. R.T.A.G. Keller, heeft namens klaagster beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klaagster, haar raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klaagster

Klaagster voldoet aan de eisen voor plaatsing in een BBI. Verweerder is ten onrechte tot de conclusie gekomen dat sprake is van een hoog recidiverisico, omdat de gereleveerde adviezen deze conclusie niet kunnen staven. Het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) komt tot de conclusie dat de kans op recidive op korte en lange termijn laag is, omdat klaagster tijdens detentie al in behandeling is, alsmede door de sterke motivatie van klaagster om te gaan werken en zich aan de voorwaarden te houden. Klaagsters motivatie blijkt uit haar zeer goede gedrag in detentie en het feit dat ze in detentie verschillende gedragsinterventies en opleidingen/cursussen met goed gevolg heeft afgerond. Bovendien levert de OXREC, een risicotaxatie-instrument, geen onderbouwing voor het beweerde hoge recidiverisico. De politie heeft geen bezwaar tegen klaagsters doorfasering en het Openbaar Ministerie (OM) heeft positief geadviseerd, mits er sprake is van een locatie- en contactverbod.

Voor zover er al sprake is van een meer dan beperkt maatschappelijk risico, is het nu juist het in het reclasseringsadvies uiteengezette pakket aan voorwaarden dat in het kader van de fasering zou moeten worden ingezet om een eventueel recidiverisico tot een maatschappelijk aanvaardbaar niveau terug te brengen. De geadviseerde voorwaarden kunnen alleen worden ingezet bij een positieve selectiebeslissing. Uit het reclasseringsadvies blijkt dat er geen contra-indicaties zijn voor verdere re-integratie van klaagster tijdens detentie. Klaagster heeft alle banden met verkeerde personen in haar leven verbroken en zij zal bij een als beschermende factor aangemerkte zus gaan wonen. Klaagsters schulden, met uitzondering van de schulden bij het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB), zijn in detentie ‘bevroren’ en hieraan kan pas na detentie verder worden gewerkt. Van de detentie gaat dus eerder een stremmende werking uit dan een opbouwend effect. Uit het door klaagster overgelegde overzicht van bestaande betalingsregelingen volgt dat zij voor haar schulden bij het CJIB een betalingsregeling heeft getroffen en daarmee heeft voldaan aan artikel 3, tweede lid, onder e, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling). De laatste aflossing zal in de maand maart 2020 zijn beslag krijgen.

Klaagster heeft de openstaande zaak niet (bewust) verzwegen. De behandeling van de zaak – waarvoor klaagster niet in voorlopige hechtenis is genomen – laat naar het zich laat aanzien nog geruime tijd op zich wachten. Er is momenteel geen enkel zicht op een zittingsdatum in hoger beroep, nog daargelaten dat klaagster na het hoger beroep nog de mogelijkheid heeft tot het indienen van beroep in cassatie. Het feit dat klaagster nog een zaak heeft openstaan, behoort niet in de weg te staan aan het toekennen van detentiefasering. Uit het selectieadvies van de inrichting blijkt dat het OM heeft aangegeven dat de openstaande zaak geheel los staat van de zaak waarvoor klaagster momenteel gedetineerd is en dat er voor wat betreft het vrijhedenbeleid dan ook geen rekening gehouden hoeft te worden met deze kwestie. Verzocht wordt het beroep gegrond te verklaren en aan klaagster een compensatie toe te kennen.

 

Standpunt van verweerder

Klaagster is gedetineerd vanwege een woningoverval. Uit het justitieel documentatieregister blijkt dat klaagster ook is veroordeeld voor een andere woningoverval, gepleegd in 2016. Zij is – tijdens haar huidige detentie – voor deze woningoverval vervolgd en hiervoor op 23 augustus 2019 door de rechtbank veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig maanden. Klaagster is voor dit delict niet voorlopig gehecht geweest en is tegen de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gegaan. Het is onbekend wanneer de inhoudelijke behandeling van de zaak bij het gerechtshof zal plaatsvinden.

Klaagsters verzoek is afgewezen, omdat de reclassering haar recidiverisico inschat als hoog. Daarnaast stelt de reclassering dat er risicogebieden zijn waar klaagster stappen in heeft gezet, maar dat er meerdere leefgebieden zijn die risicoverhogend zijn en de recidive bepalen, zoals een negatief sociaal netwerk en schulden. De openstaande zaak is door de reclassering meegenomen in haar overwegingen.

Het OM is akkoord met een plaatsing van klaagster in een BBI, onder de voorwaarde dat er een locatie- en contactverbod wordt ingesteld voor de slachtoffers. De vrijhedencommissie heeft – op grond van het hoge recidiverisico en de openstaande strafzaak – negatief geadviseerd.

Klaagster stelt ten onrechte dat zij aan alle voorwaarden voor plaatsing in een BBI voldoet. Uit opgevraagde inlichtingen bij het CJIB blijkt dat klaagster nog een schadevergoedingsmaatregel van €9943,44 moet betalen. Klaagster zal op grond van artikel 3, tweede lid, onder e, van de Regeling een betalingsregeling met het CJIB moeten aangaan, alvorens zij in een BBI kan worden geplaatst. Uit inlichtingen van de inrichting blijkt ook dat klaagster nog niet aan alle cursusvoorwaarden voldoet.

Klaagster is op de goede weg. Zij laat binnen de inrichting positief gedrag zien en werkt aan de haar opgelegde interventies. Klaagster komt gelet op het voorgaande echter niet in aanmerking voor plaatsing in een BBI.

 

3. De beoordeling

Klaagster is sinds 3 augustus 2018 gedetineerd. Zij ondergaat een gevangenisstraf van vier jaren met aftrek, wegens een woningoverval in vereniging gepleegd. Daarnaast zijn er aan klaagster drie schadevergoedingsmaatregelen opgelegd. De einddatum van klaagsters detentie is momenteel bepaald op 2 april 2021.

Op grond van artikel 3 van de Regeling kunnen in een BBI gedetineerden worden geplaatst die:

-    een beperkt vlucht- en maatschappelijk risico vormen;

-    een strafrestant hebben van maximaal achttien maanden;

-    beschikken over een aanvaardbaar verlofadres;

-    zijn gepromoveerd.

Uit de toelichting op dit artikel (Stcrt. 2000, 176) blijkt dat bij plaatsing in een BBI de vraag centraal staat of de gedetineerde geschikt is om terug te keren in de samenleving. Dat kan uit verschillende omstandigheden worden afgeleid. Het is bijvoorbeeld van belang of de gedetineerde tijdens zijn huidige detentie al vrijheden heeft genoten, hoe die zijn verlopen en of er (daarna) incidenten zijn geweest. Gelet op het open karakter van een BBI moet ook rekening worden gehouden met de persoonlijkheid van de gedetineerde en de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict. Bij dit laatste moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.

Klaagsters verzoek is afgewezen, omdat klaagster een meer dan beperkt vlucht- en maatschappelijk risico zou vormen bij plaatsing in een BBI. Dat wordt gebaseerd op de door de reclassering gemaakte inschatting van het recidiverisico en het feit dat klaagster nog een strafzaak heeft openstaan. Daarnaast zou het feit dat klaagster ten aanzien van een lopende schadevergoedingsmaatregel geen betalingsregeling heeft getroffen met het CJIB in de weg staan aan haar plaatsing in een BBI.

Klaagster beschikt over een aanvaardbaar verlof- en verblijfsadres en haar gedrag in de inrichting is goed.

Klaagster voert aan dat zij een betalingsregeling heeft getroffen met het CJIB. Uit het dossier blijkt dat een voorlopige betalingsregeling is afgesproken voor de schadevergoedingsmaatregel ter hoogte van €9943,44. De beroepscommissie is van oordeel dat het bepaalde in artikel 3, tweede lid, onder e, van de Regeling klaagster dan ook niet kan worden tegengeworpen.

In het dossier bevindt zich evenwel nog andere informatie op grond waarvan het verzoek kon worden afgewezen. Daartoe overweegt de beroepscommissie als volgt. Uit het reclasseringsadvies van 17 januari 2020 blijkt dat de reclassering klaagsters recidiverisico als ‘hoog’ heeft ingeschat. Het onderzoek van de reclassering toont aan dat er op bijna alle leefgebieden problemen zijn waarvan enkele risicoverhogend zijn ten aanzien van de recidive, zoals een negatief sociaal netwerk en schulden. De reclassering heeft in dit advies – in tegenstelling tot de reclasseringsrapportages ten behoeve van de rechtszitting, verdiepingsdiagnostiek en het NIFP onderzoek – klaagsters openstaande zaak meegenomen in het reclasseringsadvies. Het betreft hier eveneens een woningoverval in vereniging, waarvoor klaagster door de rechtbank is veroordeeld tot dertig maanden gevangenisstraf en welke zaak thans in hoger beroep loopt. Nu klaagster richting de reclassering met geen woord over haar openstaande zaak heeft gesproken, heeft de reclassering twijfels over klaagsters openheid.

Daargelaten dat op dit moment sprake is van een openstaande strafzaak, concludeert de beroepscommissie op grond van het door de reclassering ingeschatte hoge recidiverisico dat klaagster niet voldoet aan de eisen voor plaatsing in een BBI. Tot slot is van belang dat klaagster tijdens de tenuitvoerlegging van haar gevangenisstraf (sinds 2018) nog geen vrijheden heeft genoten. Het ligt in de rede dat klaagster eerst minder vergaande vrijheden geniet.

Gelet op het voorgaande vormt klaagster een meer dan beperkt maatschappelijk risico en kan de bestreden beslissing, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

 

Deze uitspraak is op 9 september 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. C. Fetter, voorzitter, mr. M.F.A. van Pelt en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. S. van Noordt, secretaris.

 

 

secretaris        voorzitter

Naar boven