Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/6567/JA en R-20/6583/JA, 15 september 2020, beroep
Uitspraakdatum:15-09-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          R-20/6567/JA en 20/6583/JA                     

Betreft [klager]            Datum 15 september 2020

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager], geboren op [...] (hierna: klager), en de directeur van de Rijks Justitiële Jeugdinrichting (RJJI) De Hartelborgt te Spijkenisse (hierna: de directeur)

1. De procedure

Klager heeft beklag ingesteld tegen:

a.  de omstandigheid dat perspectiefplannen niet of niet tijdig zijn opgesteld, als gevolg waarvan behandeling uitblijft; en

b.  de weigering van de directeur om stukken over klagers behandeling rechtstreeks aan zijn raadsman te verstrekken, terwijl klager, evenals zijn ouders, aan de raadsman daarvoor toestemming hebben verleend.

De beklagrechter heeft op 31 maart 2020 klacht a. ongegrond verklaard en klacht b. gegrond verklaard en zou vanwege deze gegrondverklaring, na de directeur te hebben gehoord, bepalen of enige tegemoetkoming aan klager geboden is (Hb-2020-000007). De uitspraak van de beklagrechter is bijgevoegd.

De directeur heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld, evenals klagers raadsman, mr. M. de Klerk, die namens klager tegen deze uitspraak beroep heeft ingesteld.

De beroepscommissie heeft in deze zaak aanvankelijk aan partijen laten weten dat zij in de gelegenheid worden gesteld hun standpunt ter zitting naar voren te brengen. De maatregelen die de overheid heeft getroffen in verband met het tegengaan van de verdere verspreiding van het coronavirus leidden ertoe dat het tot voor kort onduidelijk was wanneer behandeling op een zitting weer kon plaatsvinden. Daarom heeft de beroepscommissie in deze zaak alsnog afgezien van behandeling ter zitting en partijen in de gelegenheid gesteld schriftelijk hun standpunt kenbaar te maken. Dit ter bevordering van een afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn met inachtneming van de belangen van partijen.

Bij de uitspraak van de beroepscommissie is een begeleidende brief aan klager gestuurd met een uitleg over deze uitspraak.

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klacht a:

Tot op heden is niet bekend of perspectiefplan 1 en perspectiefplan 3 zijn opgesteld. In ieder geval zijn deze perspectiefplannen niet aan klagers ouders of zijn advocaat verstrekt. Het op 5 februari 2020 gereedgekomen perspectiefplan 4 heeft klagers advocaat eerst op

19 maart 2020 via klager ontvangen. Dit perspectiefplan is echter door de inrichting niet rechtstreeks aan klagers advocaat verstrekt.

Klacht b:

Via verschillende wegen, waaronder via de directeur, de kinderombudsman en via een klacht bij de Dienst Justitiële Inrichtingen, heeft klager geprobeerd de inrichting te bewegen om de verzochte stukken aan hem en zijn raadsman te verstrekken. In het kader van zijn strafzaak is het van belang dat zijn raadsman de voortgang van klagers behandeling en vrijheden bewaakt. Zijn raadsman is daartoe bevoegd op grond van de wet, het tuchtrecht, rechtsgeldige machtigingen en in verband met klagers jonge leeftijd. De door klager ondertekende (doorlopende) algemene medische machtiging is bedoeld voor stukken die al gereed hadden moeten zijn en nog moeten worden opgemaakt. De stelling van verweerder dat klager niet beseft waarvoor hij tekent, is daarom onjuist. Het is juist belangrijk dat de inhoud van de machtiging verder reikt dan een eenmalige of specifieke gebeurtenis, nu de kans aanwezig is dat de betreffende gedetineerde cliënt, vanwege bijvoorbeeld ziekte of verblijf in een strafcel, niet beschikt over correspondentiemiddelen. De directeur verschuilt zich achter een verder niet met name genoemde beroepscode en de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) om de stukken niet rechtstreeks aan klagers raadsman te verstrekken.

De overweging van de beklagrechter dat in klagers geval sprake is van een bijzondere omstandigheid is juist en valide. De rechtbank heeft klager immers als twaalfjarige first offender een jeugddetentie en een maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (PIJ-maatregel) opgelegd, waarbij hij is geplaatst op een Very Intensive Care (VIC-)afdeling. De inrichting diende, in de woorden van de rechtbank, voortvarend met de jeugdige van zeer jonge leeftijd aan de slag te gaan. Daar hoort niet bij dat de bewaking van de voortgang daarvan wordt gefrustreerd door een formele opstelling aan de kant van de inrichting. De opmerking van de directeur dat klagers ouders liever zien dat hij niet telkens zijn advocaat inschakelt, is onprofessioneel en ondergraaft de taak en positie van de raadsman. De raadsman heeft een professionele en een van klagers ouders onafhankelijke rol die ziet op procesbewaking, klachtrecht en waarheidsvinding. Een wig drijven tussen klager, zijn raadsman en zijn ouders, die overigens zeer betrokken en loyaal zijn, is ongepast. Klager is op dit moment veertien jaar oud. De gegrondverklaring in beklag dient in beroep te worden bevestigd.

Standpunt van de directeur

Klacht a:

De beklagrechter heeft klagers klacht over het uitblijven van behandeling ongegrond verklaard. Dat oordeel dient in beroep te worden bevestigd, dan wel dient klager in zoverre alsnog niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn klacht.

Klacht b:

Er ontbreekt een wettelijke grondslag op grond waarvan de door de raadsman gevraagde stukken rechtstreeks aan hem kunnen worden verstrekt. Op grond van de beroepscode en de AVG is dit bovendien niet toegestaan. Daarnaast is de door klager gegeven machtiging te algemeen van aard. Nu klager toestemming voor onbepaalde tijd heeft verleend om stukken aan zijn gemachtigde te verstrekken, beseft hij niet waarvoor hij daadwerkelijk toestemming heeft gegeven. De stukken, waaronder perspectiefplannen, zijn immers nog niet opgesteld. De overweging van de beklagrechter dat klagers minderjarigheid op zichzelf een bijzondere omstandigheid vormt, doet aan het bovenstaande niet af en is tevens ook niet juist. De omstandigheid dat klager in Nederland de jongste jeugdige is aan wie een PIJ-maatregel is opgelegd, is niet relevant.

De perspectiefplannen, die elke vier maanden worden opgesteld, worden aan zowel klager als zijn ouders verstrekt. Indien gewenst, kunnen zij deze stukken aan de raadsman doorsturen. Het is denkbaar dat klagers ouders dit niet doen. Zij hebben weleens te kennen gegeven dat zij liever zien dat klager niet telkens zijn advocaat inschakelt. Ook leert de ervaring dat klager eigenhandig zijn raadsman weet te vinden. Hij is dan ook mans genoeg om de stukken aan zijn raadsman op te sturen, waarbij de inrichting hem zal faciliteren. Overigens is het, in het licht van de beklagtermijn van zeven dagen, de vraag of perspectiefplan 1 en 2 in de onderhavige beklag- en beroepsprocedure een rol kunnen spelen.

3. De beoordeling

Klacht a

Ook in beroep is niet aannemelijk geworden dat de (ten tijde van klagers klacht beschikbare) perspectiefplannen in het kader van klagers behandeling niet of niet tijdig zijn opgesteld. Hetgeen in beroep is aangevoerd kan daarom niet tot een andere beslissing leiden dan die van de beklagrechter. Klagers beroep zal ongegrond worden verklaard.

Klacht b

Ontvankelijkheid

Voordat de beroepscommissie komt tot een inhoudelijke beoordeling van het beroep van de directeur, ziet zij zich allereerst gesteld voor de vraag of de door klager ingediende klacht valt onder het beperkte klachtrecht van artikel 65 van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (Bjj).

Op grond van artikel 65, eerste lid en onder n, van de Bjj kan een jeugdige klagen over een hem betreffende door of namens de directeur genomen beslissing die een beperking inhoudt van een recht dat de jeugdige op grond van een hem bij of krachtens deze wet of een eenieder verbindende bepaling van een in Nederland geldend verdrag toekomt.

Op grond van artikel 77 van het Reglement justitiële jeugdinrichtingen (Rjj) biedt de inrichting passende behandeling aan. Onder passende behandeling wordt verstaan zorg van goed niveau, die in ieder geval doeltreffend, doelmatig en gericht op de jeugdige wordt verleend en die afgestemd is op de reële behoefte van de jeugdige.

Klagers klacht betreft de weigering van de directeur om stukken over klagers behandeling rechtstreeks aan zijn raadsman te verstrekken, terwijl klager, evenals zijn ouders, de raadsman daartoe hebben gemachtigd. Klager kan een klacht indienen over zijn onder artikel 77 van de Rjj erkende recht op een passende behandeling (vergelijk RSJ 22 december 2014, 14/3523/JA en RSJ 3 februari 2017, 16/3755/JA). De klacht raakt ook aan het recht op rechtsbijstand van jeugdigen die tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel zijn veroordeeld, welk recht voortvloeit uit artikel 37, aanhef en onder d, van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Ieder kind – zoals klager – dat van zijn vrijheid is beroofd heeft het recht onverwijld te beschikken over juridische en andere passende bijstand.

De beroepscommissie is, gezien het voorgaande, van oordeel dat de klacht valt binnen het bereik van artikel 65 van de Bjj, zodat klager kon worden ontvangen in zijn klacht.

Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen en Reglement justitiële jeugdinrichtingen

In artikel 25 van het Rjj worden de personen genoemd die, naast de jeugdige zelf, zijn betrokken bij het opstellen en wijzigen van het perspectiefplan van de jeugdige die op strafrechtelijke titel in de inrichting verblijft. Die personen betreffen de groepsleider of mentor, een leerkracht, een gedragsdeskundige, de (jeugd)reclassering en de raad voor de kinderbescherming. Ook de ouders of voogd, stiefouder of pleegouders worden in beginsel zo veel mogelijk betrokken bij het opstellen en wijzigen van het perspectiefplan, evenals de evaluatie van het perspectiefplan (artikel 28, derde lid, van het Rjj).

Op grond van artikel 63, eerste lid, van de Bjj draagt de directeur zorgt dat ten dienste van het verblijf van de jeugdige een dossier wordt aangelegd, waarin in ieder geval de volgende gegevens worden vastgelegd:

a.  rapporten uitgebracht door of aan de inrichting betreffende tenuitvoerlegging van de aan de jeugdige opgelegde vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel;

b.  het perspectiefplan;

c.  op schrift gestelde samenvattingen van besprekingen voor zover betrekking hebbende op de vaststelling en de wijziging van het verblijfs- en behandelplan;

d.  evaluatieverslagen;

e.  opname- en ontslaggegevens;

f.   de aantekening omtrent de oplegging van een disciplinaire straf;

g.  adviezen en aantekeningen als bedoeld in artikel 6:6:31, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering.

Op grond van artikel 63, tweede lid, van de Bjj zijn in Hoofdstuk 12 van het Rjj (artikel 66 tot en met 71) nadere regels gesteld over het dossier van de jeugdige. Blijkens de toelichting op het Rjj  valt het dossier van de jeugdige onder de reikwijdte van de (toenmalige) Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). De regels gegeven in Hoofdstuk 12 moeten dan ook als een aanvulling worden gezien op de bepalingen van de Wbp. Wanneer een onderwerp niet in Hoofdstuk 12 wordt geregeld, is het algemene regime van de Wbp van toepassing. Thans geldt niet de Wbp, maar (het algemene regime van) de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) als het gaat om tenuitvoerleggingsgegevens die in het dossier van de jeugdige worden verwerkt.

In artikel 68, eerste lid, van het Rjj is bepaald dat de jeugdige, behoudens de overeenkomstig het tweede en derde lid te stellen beperkingen, recht heeft op inzage van de gegevens die in zijn dossier zijn vastgelegd. Dit recht op inzage bevat tevens het recht op het ontvangen van een afschrift, uitsluitend voor wat betreft het perspectiefplan en het evaluatieverslag (vijfde lid).

De directeur kan de jeugdige die een verzoek doet tot inzage van zijn dossier of delen daarvan bepaalde gegevens onthouden, ten behoeve van de in het tweede lid genoemde doelen en de directeur kan het recht op inzage van evaluatieverslagen beperken tot een daarvan gemaakt samenvatting, indien de uitvoering van het perspectiefplan dit vereist (derde lid).

Op grond van het vierde lid kan de directeur, bij toepassing van deze beperkingen:

a.  de jeugdige mondeling kennis geven van de gegevens waarvan hij inzage verlangt, of

b.  een door de jeugdige gemachtigde persoon inzage geven in de gegevens waarvan de inzage aan de jeugdige wordt onthouden.

Ook anderen dan de jeugdige, namelijk de ouders of voogd, stiefouders, pleegouders, de gecertificeerde instelling, de (jeugd)reclassering, de raad voor de kinderbescherming, de minister van justitie, de selectiefunctionaris, de directeur en door de directeur aan te wijzen personeelsleden of medewerkers hebben, onder de in artikel 69 van het Rjj genoemde beperkingen, recht op inzage in het dossier van de jeugdige.

Op grond van artikel 70, eerste lid, in verbinding met artikel, 74, vijfde lid, van de Bjj kan de jeugdige zich in het kader van de beklag- en beroepsprocedure laten bijstaan door een rechtsbijstandsverlener of een andere vertrouwenspersoon.

Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens

In artikel 18, eerste lid, van de Wjsg is bepaald dat de betrokkene recht heeft om op diens schriftelijke verzoek van Onze Minister binnen vier weken uitsluitsel te verkrijgen over de al dan niet verwerking van hem betreffende justitiële gegevens en, wanneer dat het geval is, om die justitiële gegevens in te zien en de in artikel 18 opgesomde informatie te verkrijgen.

Artikel 20, vierde lid, van de Wjsg bepaalt dat het verzoek als bedoeld in artikel 18 van de Wjsg tevens kan worden gedaan door een advocaat aan wie de betrokkene een bijzondere machtiging heeft verleend met het oog op de uitoefening van zijn rechten krachtens deze wet en die het verzoek uitsluitend doet met de bedoeling de belangen van zijn cliënt te behartigen. De betrokken mededeling geschiedt aan de advocaat. Bij ministeriële regeling kunnen aan de bijzondere machtiging nadere eisen worden gesteld.

Op grond van artikel 51b, eerste en tweede lid, van de Wjsg zijn de artikelen 20 en 18, eerste lid, van overeenkomstige toepassing op tenuitvoerleggingsgegevens.

Inhoudelijke beoordeling

Klagers raadsman heeft de inrichting verzocht hem informatie en stukken over klagers behandeling, waaronder perspectiefplannen, te doen toekomen. Daarbij heeft de raadsman de inrichting gevraagd hem blijvend en ongevraagd op de hoogte te houden van (de voortgang van) klagers behandeling. Zowel klager als zijn ouders hebben schriftelijk toestemming verleend om alle persoonlijke (medische) informatie over klager rechtstreeks aan de raadsman te verstrekken.

De beroepscommissie ziet zich gesteld voor de vraag of de directeur is gehouden de gevraagde informatie en stukken rechtstreeks, dus zonder tussenkomst van klager en/of diens ouders, aan de raadsman te verstrekken. Zij overweegt daartoe als volgt.

Uit de hiervoor genoemde bepalingen van de Bjj, het Rjj, alsmede de toelichting op die wetten, blijkt – kort gezegd – het volgende. Bij het opstellen, wijzigen en evalueren van het perspectiefplan zijn, naast de personen die een rol spelen bij de behandeling van de jeugdige, de jeugdige zelf en zijn ouders betrokken. Het recht op inzage in het dossier van de jeugdige, waarvan de perspectiefplannen onderdeel uitmaken, is onder meer toegekend aan de jeugdige en zijn ouders. Het inzagerecht betekent voor de jeugdige ook dat hij recht heeft op het ontvangen van een kopie van het perspectiefplan en het evaluatieverslag.

De Bjj noch het Rjj erkent een recht van de advocaat op inzage in of een afschrift van (delen van) het dossier van de jeugdige. Naar het oordeel van de beroepscommissie moeten de genoemde wettelijke bepalingen ten aanzien van het in deze wetten bedoelde inzagerecht aldus worden verstaan dat de directeur (bijvoorbeeld) een advocaat slechts inzage in het dossier kan geven, in het geval dat de jeugdige bepaalde gegevens wordt onthouden en de jeugdige zijn advocaat heeft gemachtigd om die gegevens in te zien. Verder kan de advocaat, in het kader van een beklag- en beroepsprocedure over het verkrijgen van een passende behandeling en ter behartiging van de belangen van de jeugdige ter zake, beschikken over dezelfde stukken als de jeugdige. In dat kader kan de advocaat – daartoe gemachtigd door de jeugdige – gericht vragen om een kopie van het perspectiefplan en het evaluatieverslag.

De beroepscommissie is, tegen de achtergrond van het voorgaande, van oordeel dat op basis van de Bjj en Rjj een wettelijke grondslag ontbreekt om de raadsman inzage te verlenen in klagers dossier dan wel om een kopie van de perspectiefplannen rechtstreeks aan de raadsman te verstrekken. Dat geldt, in het verlengde daarvan, ook voor het verzoek van de raadsman aan de directeur om hem andere stukken dan de perspectiefplannen toe te zenden, evenals voor het verzoek hem blijvend en ongevraagd op de hoogte te houden van (de voortgang van) klagers behandeling. De directeur heeft klagers recht op inzage in zijn dossier, dat mede omvat het recht op het ontvangen van een kopie van het perspectiefplan en het evaluatieverslag, niet beperkt. Het verzoek van de raadsman is daarnaast niet gedaan in het kader van een procedure over klagers rechten die hem bij of krachtens de Bjj toekomen.

Ook aan artikel 20, vierde lid, van de Wjsg kan klagers raadsman geen wettelijke aanspraak ontlenen op inzage in of een afschrift van de door hem gevraagde stukken. Het in deze bepaling bedoelde inzagerecht van de advocaat ziet op het waarborgen van de rechten die – krachtens de Wjsg – aan de betrokkene toekomen en stelt de betrokkene in staat om onder meer in het belang van zijn privacy te controleren of de over hem verzamelde gegevens juist zijn en niet onrechtmatig worden verwerkt. Het verzoek van klagers raadsman, zo begrijpt de beroepscommissie, is echter gedaan in het bijzonder met het oog op de behartiging van klagers belangen aangaande zijn recht op een passende behandeling, zoals bedoeld in artikel 77 van het Rjj.

Volgens de wet is de directeur dus niet gehouden de door de raadsman gevraagde informatie en stukken rechtstreeks aan hem te verstrekken. De schriftelijke toestemming, die klager en diens ouders aan de raadsman hebben gegeven, vormt op zichzelf geen rechtsgrond om de betreffende informatie en stukken rechtstreeks aan de raadsman ter beschikking te stellen. Ook klagers jonge leeftijd maakt het voorgaande niet anders. De beroepscommissie hecht eraan hierbij op te merken dat het klager en zijn ouders, die eveneens betrokken zijn bij klagers behandeling, vrijstaat de hun beschikbare informatie en stukken door te geven aan de raadsman, ten behoeve van de behartiging van klagers belangen en de ondersteuning bij de uitoefening van diens rechten.

Gelet op al het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kan de onder b. genoemde beslissing van de directeur niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal daarom het beroep van de directeur gegrond verklaren, de uitspraak van de beklagrechter vernietigen en het beklag alsnog ongegrond verklaren.

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep van klager inzake klacht a. ongegrond en bevestigt in zoverre de uitspraak van de beklagrechter.

De beroepscommissie verklaart het beroep van de directeur inzake klacht b. gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagrechter en verklaart dit beklag alsnog ongegrond.

Deze uitspraak is op 15 september 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. M. Iedema, voorzitter, mr. E. Lucas en drs. J.E. Wouda, leden, bijgestaan door mr. M.G. Bikker, secretaris.

secretaris        voorzitter

Naar boven