Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/6639/GB, 9 juli 2020, beroep
Uitspraakdatum:09-07-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

 

Nummer          R-20/6639/GB             

           

Betreft [klager]            Datum 9 juli 2020

 

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 9 april 2020 beslist klagers verblijf in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) van de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught met zes maanden te verlengen.

Klagers raadsman, mr. A.C. Vingerling, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

In het rapport van de Adviescommissie van 6 april 2020 wordt slechts verwezen naar een incident uit 2017, waarbij klager zou hebben geprobeerd te ontsnappen uit de locatie Roermond. Klager heeft goed meegewerkt aan zijn plaatsing in afzondering. Hij toont zich correct en vriendelijk naar het personeel en gaat amicaal om met medegedetineerden. Geen enkele risico-indicator wordt geconcretiseerd met informatie van na 2017.

Het is onduidelijk waarop verweerder zijn stelling baseert dat klager een belangrijke schakel vormt in de criminele groepering van H.S. De enige link tussen beiden is dat klager in 2017 contact heeft gehad met diens broertje. Daaraan wordt de conclusie verbonden dat ‘niet is uit te sluiten’ dat klager medegedetineerden ronselde om liquidaties te plegen, waaronder die op C.Y. (vijf jaar geleden). Er is echter geen concrete informatie die daarop wijst en klager is in die zaak ook niet als verdachte aangemerkt.

Van 2013 tot 2016 zou klager hebben beschikt over PGP-telefoons, waarmee hij meerdere ‘opdrachten’ – onduidelijk is wat voor opdrachten – zou hebben uitgezet aan derden, onder wie ex-medegedetineerden, buiten de PI. Ook hiervoor geldt dat een daadwerkelijke vervolging tot op heden niet van de grond is gekomen, terwijl hierover sinds 2017 niet meer is gerapporteerd. Klagers vermeende sleutelpositie in de zogenaamde Mocro-oorlog is niet onderbouwd en het is ook niet duidelijk hoe hij die rol nog altijd zelfs maar zou kunnen vervullen.

In 2016 zouden onbekende derden op zoek zijn geweest naar medegedetineerden van klager die bereid zouden zijn om hem te liquideren. Van een daadwerkelijke poging is echter nimmer gebleken. De stelling dat het vermeende vluchtgevaar door het uitstel van klagers voorwaardelijke invrijheidsstelling (VI) “zeker niet zal afnemen” is niet onderbouwd. Die enkele omstandigheid is in elk geval onvoldoende (RSJ 20 april 2020, R-19/5079/GB).

Nu actuele informatie van het Gedetineerden Recherche Informatiepunt (GRIP) ontbreekt – er ligt weliswaar een GRIP-rapport van 24 maart 2020, maar de inhoud daarvan heeft met name betrekking op klagers detentieperiode in de locatie De Schie, die vier jaar geleden eindigde – kan niet in redelijkheid worden geoordeeld dat klager nog altijd een risico vormt als bedoeld in artikel 6 van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling). Volgens jurisprudentie van de beroepscommissie moet immers sprake zijn van actuele informatie en kan de informatie die heeft geleid tot de eerste plaatsing niet zonder meer als actueel worden aangemerkt (vergelijk RSJ 8 oktober 2018, R-376 en RSJ 25 maart 2019, R-18/2074/GB). Klager begrijpt ook niet waarom zijn verblijf in de EBI – een ultimum remedium – niet met minder dan zes maanden is verlengd. Klager zal op enig moment in vrijheid worden gesteld en het recht op resocialisatie mag hem niet worden ontnomen.

Uit het rapport van de selectieadviescommissie (SAC) blijkt dat hij zijn verblijf in de EBI als zwaar ervaart. Dat wordt ook duidelijk uit de overgelegde handgeschreven brief van klager. De beperkingen trekken een wissel op het contact met zijn familie en andere naasten. Hij kreeg moeite met praten, omdat hij zo weinig anderen zag. Hij heeft geen versluierde opdrachten gegeven tijdens bezoekmomenten. De psycholoog zou ook doorgeven dat die informatie niet actueel is. Bovendien zou dat weliswaar hinderlijk zijn, maar het is onvoldoende om klagers verblijf in de EBI te rechtvaardigen (vergelijk wederom RSJ 8 oktober 2018, R-376). Klager wordt door het Openbaar Ministerie (OM) tegengeworpen dat hij een reden heeft tot ontvluchting, omdat er in zijn naaste omgeving veel ellende is (zijn broer is overleden, zijn zus heeft kanker, zijn vader is ernstig ziek en door klagers verblijf in de EBI is hij zijn relatie verloren). Het is onbegrijpelijk dat dit hem wordt tegengeworpen.

Gelet op de zwaarte en duur van de bestreden beslissing en op klagers langdurige verblijf in de EBI, is een zitting noodzakelijk, zodat klager zijn visie kenbaar kan maken en partijen over en weer op elkaar kunnen reageren. Daarbij komt dat verweerder een uitgebreid verweerschrift heeft opgesteld. Een schriftelijke behandeling ligt daarom niet voordehand.

 

Standpunt van verweerder

Sinds 2012 is er een reeks liquidaties die verband houden met de zogenoemde Mocro-oorlog. Op 29 oktober 2012 is klager onder vuur genomen in Amsterdam. Hij wist te ontkomen, maar twee van zijn vrienden zijn toen doodgeschoten. Het wordt in de Mocro-oorlog steeds onoverzichtelijker ‘wie bij wie hoort’ en van welke kant het gevaar dreigt.

Klager heeft een prominente rol in het criminele samenwerkingsverband (CSV) van H.S., die wordt gezien als één van de ‘hoofdrolspelers’ in de Mocro-oorlog. Dat blijkt uit het GRIP-rapport van 17 oktober 2017 dat volgens het GRIP-rapport van 24 maart 2020 onverminderd van kracht is.

In maart 2013 is aan klager in het operationeel overleg (OO) een verhoogd risicoprofiel toegekend. Op 11 oktober 2017 is een poging om klager per helikopter te laten ontsnappen verijdeld. Uit nader onderzoek is – kort gezegd – gebleken dat klager deze poging heeft geregisseerd. Klager is op 23 oktober 2017 geselecteerd voor de EBI na een daartoe strekkend GRIP-rapport.

Klager staat op de lijst voor gedetineerden met een vlucht- en/of maatschappelijk risico (de GVM-lijst) met risicoprofiel ‘extreem’. Dit is op 16 maart 2020 voor het laatst bevestigd. Op 29 maart 2018 rapporteerde het GRIP dat geluidsopnamen van telefoongesprekken en bezoekmomenten – tijdens klagers verblijf in de EBI – opzettelijk onverstaanbaar lijken te zijn gemaakt, door binnensmonds te spreken en ogenschijnlijk zonder aanleiding hard te lachen, door elkaar hard/zacht te spreken, gebruik te maken van gebaren, niet aaneengesloten en geknipt te spreken en het meepraten van een andere dan de aangemelde persoon (bij telefoongesprekken). Er lijken boodschappen doorgegeven te worden, er wordt dreigende taal geuit en e-mail ontvangen met foto’s van tegenstanders. Op 8 april 2019 wordt opnieuw melding gemaakt van onverstaanbare telefoongesprekken.

Het GRIP heeft op 26 maart 2019 laten weten dat het achterwege laten van klagers VI de kans op ontvluchting zeker niet zal laten afnemen. Op 12 juli 2019 heeft de rechtbank de vordering tot afstel van klagers VI toegewezen, waardoor zijn strafrestant met vier jaar is toegenomen. Het OM meent daarom dat de kans op ontvluchting is toegenomen. Het ligt voor iemand met een beperkt strafrestant minder voor de hand om te proberen te ontsnappen. Op dit moment is klagers strafrestant vergelijkbaar met het strafrestant dat hij in 2017, ten tijde van zijn ontvluchtingspoging, zou hebben gehad (zonder afstel van zijn VI).

Uit het GRIP-rapport van 24 maart 2020 komt het volgende naar voren. Klager heeft van 2013 tot 2016 zijn crimineel handelen in detentie voortgezet door middel van een PGP-telefoon. Daarmee heeft hij meerdere opdrachten tot moord uitgezet aan mensen buiten de inrichting. Een van die opdrachten heeft geleid tot de liquidatie van C.Y. in 2015. Klager betaalde voor deze moorden ongeveer €100.000,-. Hij beschikt over een onverminderd groot crimineel netwerk dat veel geld verdient met drugs. Ook ten tijde van zijn ontvluchtingspoging in 2017 beschikte klager over een (andere) PGP-telefoon. Het is dan ook zeer waarschijnlijk dat klager bij terugplaatsing in een regulier regime wederom op korte termijn de beschikking heeft over een PGP-telefoon. Er loopt een strafrechtelijk onderzoek om te bezien of klager kan worden vervolgd voor de hiervoor genoemde feiten.

Op 20 april 2020 heeft de beroepscommissie overwogen dat de verlengingsbeslissing van 21 oktober 2019 niet als onredelijk of onbillijk kan worden aangemerkt (RSJ 20 april 2020, R 19/5079/GB).

De SAC heeft op 2 april 2020 overwogen dat klager nog altijd over geld, macht en middelen beschikt, gelet op zijn positie in de zogenoemde Mocromaffia. In een regulier regime lukt het hem om, ondanks toezichtsmaatregelen, een poging tot ontvluchting te organiseren. Verwezen wordt naar het GRIP-rapport van 24 maart 2020.

Klager verblijft sinds 25 oktober 2017 in de EBI. Het is dan ook niet opmerkelijk dat er geen poging is ondernomen om hem te liquideren. Dat betekent niet dat er voor hem geen gevaar bestaat. Uit de GRIP-informatie komt naar voren dat er nog altijd een dreiging bestaat. Die dreiging is zeker niet verminderd, nu duidelijk is geworden dat klager meerdere moordopdrachten heeft uitgezet. Door zijn verblijf in de EBI heeft klager ook geen nieuwe ontsnappingspoging kunnen organiseren, maar ook dat gevaar is (gelet op zijn positie) nog steeds actueel.

Tot slot is rekening gehouden met de onrust in klagers buitensituatie.

Wanneer een gedetineerde in de EBI wordt geplaatst, leidt dat in de regel tot het steeds minder worden van specifieke, relevante en actuele informatie. Het EBI-regime is er immers juist op gericht om vlucht- en liquidatiegevaar zoveel mogelijk te beperken, omdat alle contacten worden gemonitord. Het wordt een gedetineerde dan ook sterk bemoeilijkt om ongezien en ongehoord boodschappen naar buiten te brengen. Dat betekent nog niet dat klagers positie in het CSV naar de achtergrond is verschoven. De Mocro-oorlog veroorzaakt nog steeds maatschappelijke onrust. Recent is de advocaat van de kroongetuige in het Marengo-proces doodgeschoten, hetgeen de rechtsorde zeer heeft geschokt. In geval van ontvluchting van klager zou er sprake zijn van een geschokte rechtsorde en een onaanvaardbaar maatschappelijk risico in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten.

Door het verblijf van klager in de EBI te verlengen kunnen de gedragingen, uitlatingen en contacten van klager optimaal worden gemonitord en daarmee kan ook het mogelijk voortzetten van dan wel deelnemen aan een samenwerkingsverband dat het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft, worden voorkomen. De wet biedt overigens geen ruimte voor een verlenging van kortere duur dan zes maanden.

 

3. De beoordeling

Klager heeft verzocht het beroep mondeling te mogen toelichten. Dat is overigens ook gebruikelijk in EBI-zaken. De maatregelen die de overheid heeft getroffen in verband met het tegengaan van de verdere verspreiding van het coronavirus, leiden er evenwel toe dat het onduidelijk is wanneer behandeling op een zitting weer kan plaatsvinden. Daarom heeft de beroepscommissie in deze zaak afgezien van behandeling ter zitting en partijen in de gelegenheid gesteld schriftelijk hun standpunt kenbaar te maken. Dit dient ter bevordering van een afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn met inachtneming van de belangen van partijen. De beroepscommissie wijst het verzoek tot mondelinge behandeling daarom af.

De EBI is aangewezen als huis van bewaring (HVB) en gevangenis voor mannen met een regime van beperkte gemeenschap, een individueel regime en een extra beveiligingsniveau.

Op grond van artikel 6 van de Regeling, kunnen in de EBI gedetineerden worden geplaatst die:

-    een extreem vluchtrisico vormen en een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten;

-    bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is; of

-    een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van aanwijzingen van voortgezet crimineel handelen.

In artikel 26 van de Regeling worden de voorwaarden genoemd die in acht moeten worden genomen bij de beslissing tot plaatsing in de EBI en bij de beslissing tot verlenging van het verblijf in de EBI elke zes maanden daarna.

Klager is sinds 23 februari 2013 gedetineerd. Hij verblijft sinds 25 oktober 2017 in de EBI.

De beroepscommissie overwoog met betrekking tot de vorige verlenging van klagers verblijf in de EBI – onder meer – als volgt (RSJ 20 april 2020, R-19/5079/GB):

De beroepscommissie acht op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting de beslissing om klagers verblijf in de EBI te verlengen niet onredelijk of onbillijk. Hiertoe wordt overwogen dat eind 2017 een ontsnappingspoging is verijdeld terwijl klager in een inrichting met een minder ingrijpend regime verbleef, terwijl aan klager beperkende maatregelen waren opgelegd. De beperkende maatregelen bleken niet afdoende te zijn om een dergelijke poging tot ontvluchting te voorkomen. Kennelijk beschikt klager in detentie over geld, macht en middelen. Daarbij volgt uit het GRIP-rapport van 26 september 2019 dat, volgens het OM, wegens de beslissing van de rechtbank om de VI achterwege te laten, de kans op ontvluchting is toegenomen. Voorts heeft de beroepscommissie in aanmerking genomen dat in het selectieadvies van de p.i. Vught van 8 april 2019 melding wordt gemaakt van het feit dat, tijdens de door klager gevoerde telefoongesprekken gedurende zijn verblijf op de B-afdeling, onverstaanbaar wordt gesproken of dat er iets op de achtergrond doorheen wordt geroepen, waardoor het voor de tolk niet mogelijk was om te vertalen. Klager ziet blijkbaar zelfs onder het strenge EBI-regime kans om zijn telefoongesprekken dusdanig te (laten) verstoren, hetzij door hemzelf hetzij door anderen, dat het mee/afluisteren wordt bemoeilijkt. Door de geluidsopnames te (laten) verstoren valt niet uit te sluiten dat klager versluierde boodschappen door kan geven aan derden. Derhalve acht de beroepscommissie op dit moment de beslissing klager niet te plaatsen in een minder ingrijpend regime niet onredelijk of onbillijk. Daarbij merkt de beroepscommissie op dat de enkele omstandigheid dat klagers VI achterwege wordt gelaten, geen reden kan zijn om te blijven spreken van een toegenomen kans op ontvluchting. Deze kans dient dan ook bij een eventuele volgende verlening met recente informatie en nieuwe argumenten onderbouwd dan wel bevestigd te worden. Verweerder heeft thans voldoende toegelicht waarom (nog) niet kan worden volstaan met een minder ingrijpende maatregel.

Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen concluderen dat klager nog steeds een extreem vluchtrisico en een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt, gelet op het recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten, en dat hij bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt, zoals bedoeld in artikel 6 aanhef en onder a en b van de Regeling. De bestreden beslissing kan daarom – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

De beroepscommissie stelt voorop dat bovenstaande overwegingen feitelijk nog onverkort van toepassing zijn. Klager stelt weliswaar dat hij in 2018 en 2019 niet bewust het afluisteren van gesprekken heeft bemoeilijkt en dat hij geen versluierde gesprekken heeft gevoerd, maar uit het selectieadvies en de GRIP-rapportage blijkt evident het tegendeel. Klager meent dat de psycholoog dit zou rectificeren, maar een dergelijke verklaring is niet overgelegd.

Hoewel de belangrijkste omstandigheden die tot klagers plaatsing in de EBI (en verlengingen daarvan) hebben geleid – te weten het meermalen beschikken over een PGP-telefoon in detentie en de gepoogde gewapende ontvluchting per helikopter in 2017 – inmiddels enige tijd geleden zijn, kan en moet aan deze omstandigheden tot op heden gewicht worden toegekend, gelet op de grote ernst daarvan en de impact op de samenleving.

Ten aanzien van klagers huidige rol in het criminele circuit, merkt de beroepscommissie nog op dat aan klager in 2019 eMates-berichten zijn gestuurd met teksten en foto’s die afkomstig zijn van zogeheten crimesites (zo blijkt uit het selectieadvies). Deze eMates-berichten bevatten informatie over de ‘Mocro-wereld’, afbeeldingen van wapens en onduidelijke handgeschreven teksten. Niet valt uit te sluiten dat hiermee, evenals met de genoemde gefrustreerde gesprekken, is beoogd versluierde informatie dan wel een boodschap door te geven.

Tot slot acht de beroepscommissie het van belang dat in het GRIP-rapport van 24 maart 2020 wordt vermeld dat een strafrechtelijk onderzoek tegen klager is gestart om te bezien of hij kan worden vervolgd voor het opdracht geven tot moorden/tot de moord op C.Y. in 2015. Deze informatie is nog weinig concreet, maar volstaat vooralsnog wel, omdat deze nog nieuw is en in belang van het onderzoek mogelijk (nog) niet veel kan worden gedeeld. Het is echter wenselijk dat bij een eventuele nieuwe verlengingsbeslissing wordt nagegaan in hoeverre aannemelijk is dat klager daadwerkelijk voor nieuwe (ernstige) strafbare feiten zal worden vervolgd.

Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen concluderen dat klager nog steeds een extreem vluchtrisico en – in dat geval – een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt, gelet op het recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten, zoals bedoeld in artikel 6 aanhef en onder a. van de Regeling. Gelet op artikel 26, derde lid, van de Regeling, wordt een EBI-plaatsing altijd met zes maanden verlengd. De bestreden beslissing kan daarom – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

 

Deze uitspraak is op 9 juli 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. C. Fetter, voorzitter, mr. M.F.A. van Pelt en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. P. de Vries, secretaris.

      

secretaris        voorzitter

Naar boven