Onderwerp: Bezoek-historie

Geersing legitimeert standrechtelijke executies van Westerling

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Geersing legitimeert standrechtelijke executies van Westerling

Bauke Geersing, Een markante periode uit de geschiedenis van Nederlands-Indië: kapitein Raymond Westerling en de Zuid-Celebes-affaire (1946-1947), Mythe en werkelijkheid, Soesterberg, Uitgeverij Aspekt, 2019, ISBN 9789463387651, €29,95

Door mr. dr. S. Meuwese 1

In november 2019 verscheen het boek 'Kapitein Raymond Westerling en de Zuid-Celebes-affaire (1946-1947), Mythe en werkelijkheid, Een markante periode uit de geschiedenis van Nederlands-Indië' van de hand van mr. Bauke Geersing.

Bauke Geersing (1944) heeft zowel een militaire als juridische achtergrond. Hij is opgeleid op de KMA, heeft later rechten gestudeerd in Groningen, was daar tien jaar wetenschappelijk medewerker ondernemingsrecht en was daarna werkzaam bij de omroep, laatstelijk als NOS-directeur. Het wordt in zijn boek niet duidelijk waarop zijn persoonlijke belangstelling voor de Zuid-Celebes-affaire is gebaseerd.

Zijn boek van ruim 500 pagina's heeft vijf hoofdstukken en twee wat Geersing noemt 'annexhoofdstukken'; Geersing raadt zijn lezers aan om de annexhoofdstukken 1 (contraguerrilla) en 2 (juridisch referentiekader) als eerste te lezen.

In hoofdstuk 1 zet Geersing zijn bedoeling uiteen: een objectieve weergave van de feiten en een toetsing aan de op dat moment geldende normen. Hij legt de nadruk op een objectieve geschiedschrijving met verdiscontering van de historische context. Hij verwerpt ideologisch gefundeerde beoordelingen achteraf. Hij wil eigenlijk niet oordelen, laat staan veroordelen, maar verklaren. De feiten moeten spreken. Hij noemt zeven elementen, die samen zijn onderzoeksmethode vormen: (1) feiten, (2) kennis van alle toenmalige normen, (3) een brede niet-vooringenomen aanpak, (4) een objectieve en evenwichtige presentatie van het materiaal, (5) een logische en objectieve redeneertrant, (6) onderscheid tussen gelegitimeerd en ongelimiteerd geweld, en (7) een evenwichtige verantwoording. In het tweede hoofdstuk beschrijft hij de feitelijke ontwikkeling, zoals hij die ziet, van het optreden van kapitein Raymond Westerling in Zuid-Celebes, met name in de periode december 1946 tot en met februari 1947. Hij vermeldt daar ook de inhoud van twee rapporten die over de interventies in Zuid-Celebes zijn opgesteld: het rapport-Enthoven van april 1948 en het rapport-Van Rij & Stam uit 1954.

In het derde hoofdstuk vermeldt hij de uitvoerige literatuur die over de affaire-Zuid-Celebes is verschenen. Hij onderwerpt de belangrijkste publicaties aan een nadere analyse in hoofdstuk 4. Het vijfde hoofdstuk bevat een samenvatting en de conclusies. Annexhoofdstuk 1 bevat een militair-strategische uiteenzetting over (contra)guerrilla en (counter)insurgency. Het tweede annexhoofdstuk bevat een beschouwing over juridische aspecten. Daarin komen aan de orde: (a) de Indonesische republiek als soevereine staat, (b) de toepasselijkheid van het internationale oorlogsrecht, (c) de toepasselijkheid van het strafrecht van Nederland en Nederlands-Indië, (d) het staatsnoodrecht en (e) het standrecht, tezamen het juridisch referentiekader. Geersing vindt, dat Indonesië op dat moment geen soevereine staat was en dat het internationale oorlogsrecht, het Nederlands (-Indisch) militair strafrecht en het ongeschreven staatsnoodrecht toepassing van het standrecht als onderdeel van een militaire actie niet in de weg stonden.

Het heeft niet veel zin in het kader van deze boekbespreking in een militair-juridisch vakblad op de historische aspecten van het thema in te gaan. Geersing is geen historicus van opleiding, ik ook niet en de meeste MRT-lezers ook niet. Toespitsing op het juridische perspectief ligt meer voor de hand. En dat gaat dan om een juridische beoordeling van feiten met de juridische normen van toen.

De ondertitel 'Mythe en werkelijkheid' duidt op de discussie van Geersing met een aantal historici dat over de Zuid-Celebes-affaire heeft gepubliceerd, met name IJzereef (1984), De Moor (1999) en Limpach (2016).

De inzet van het Depot Speciale Troepen in Zuid-Celebes

Wat heeft zich op Zuid-Celebes afgespeeld? Geersing zet de belangrijkste feiten op een rijtje.

Op het eiland Celebes (nu Sulawesi) was het na het einde van de Tweede Wereldoorlog verre van rustig. Sinds het vertrek per 1 februari 1946 van de Australiërs, die vanaf de Japanse capitulatie de macht in handen hadden, waren de Nederlands-Indische autoriteiten er niet in geslaagd het feitelijk gezag uit te oefenen en de orde te handhaven. Er vielen op Celebes duizenden doden: onder (Indische) Nederlanders, onder Chinezen, onder Nederlands-georiënteerde Indonesiërs als gevolg van wat wel genoemd werd de 'rood-witte terreur'. In november 1946 werd besloten het Depot Speciale Troepen (DST) op Zuid-Celebes in te zetten. Het formeren en inzetten van een elite-eenheid was door de Nederlanders afgekeken van de Britten en de Amerikanen. Er was niet veel eigen ervaring mee. 'Special forces' zouden door een betere training, grotere deskundigheid en meer durf op militair gebied van meer nut kunnen zijn dan de reguliere (infanterie)troepen, vooral bij een contraguerrilla. Het besluit tot inzet van het DST werd, zoals Geersing reconstrueert, op 13 november 1946 genomen, maar van dat besluit (en daarmee ook van de geweldsinstructie van de actie), is geen schriftelijke weergave voorhanden, nooit opgesteld of niet bewaard.

Op 5 december 1946 arriveerde DST-commandant Raymond Westerling met 120 man in Makassar; een inkwartierings- en inlichtingengroep was vooruit gereisd. Vrijwel direct na aankomst werden onder leiding van Westerling de eerste acties voor een zuivering van het gebied ten zuiden van de hoofdstad Makassar uitgevoerd.

De methode was om 's nachts een kampong te omsingelen, alle bewoners naar één plaats te drijven en daar op grond van tevoren verkregen inlichtingen en ter plaatse verworven informatie degenen te selecteren die zich schuldig gemaakt zouden hebben aan gewapende acties, overvallen, plunderingen of afpersing. Deze personen werden door Westerling aangewezen om onmiddellijk en in het openbaar te worden doodgeschoten.

De eerste acties betreffen:

- op 11 december 1946 in de kampong Batoea: 35 executies

- op 13 december 1946 bij de rivier Berang: 61 executies

- op 15 december 1946 bij de kampong Kaloekoeang: 58 executies

- op 17 december rond de kampongDjongaya: 33 executies.

In de eerste maanden van 1947 is het DST, ook in samenwerking met reguliere KNIL-eenheden, actief geweest in Zuid-Celebes. Het speciale legeronderdeel werd in twee groepen gesplitst, een ten zuiden van Makassar onder leiding van Westerling, één ten noorden van Makassar onder leiding van onderluitenant J.B. Vermeulen (onderluitenant is een militaire rang die alleen in het KNIL voorkwam, een onderofficier met officierstaken).

Op Bali was op 18 december 1946 een conferentie begonnen over de vormgeving van de deelstaat Oost-Indonesië. Dit was een uitvoering van het idee om Indië te verdelen in deelstaten die dan samen als de Verenigde Staten van Indonesië in één unie met Nederland verbonden zou blijven. Dat was de toekomst die luitenant-gouverneur-generaal Van Mook voor ogen had. Op 23 december 1946 werd formeel de deelstaat Negara Indonesia Timur opgericht. Op de conferentie in Bali druppelden de eerste berichten over massa-executies in Zuid-Celebes binnen.

Op 11 december 1946, de eerste dag van de eerste actie van Westerling, was door Van Mook voor delen van Celebes de Staat van Oorlog afgekondigd op grond van de regeling van 13 september 1939. De uitvoering daarvan werd opgedragen aan de hoogste regionale bestuursambtenaren. De Staat van Oorlog geeft de militaire gezagsdragers de mogelijkheid onder meer de bewegingsvrijheid van burgers te beperken, post-, telefoon- en telegraafverkeer te controleren, demonstraties te verbieden, personen te interneren of te verbannen. Dit laatste op basis van een discretionaire bevoegdheid van de militaire gezagsdragers, dus zonder rechterlijke tussenkomst. De Staat van Oorlog gaf geen ruimte voor het standrecht in de zin dat mensen konden worden geëxecuteerd. Artikel 33 SOB-regeling gaf het militair gezag ook de mogelijkheid andere maatregelen te treffen, doch slechts 'na verkregen goedkeuring van de gouverneur-generaal': expliciet vooraf, dus zeker niet met terugwerkende kracht.

Het uitoefenen van het standrecht deed Westerling in overeenstemming met zijn militaire meerderen. Een bevel om het standrecht toe te passen werd hem niet verstrekt, maar de bevoegdheid daartoe werd hem niet ontzegd. Naar eigen zeggen zou Westerling het zijn meerdere kolonel H. de Vries vooraf hebben voorgesteld en die was mondeling akkoord gegaan. Er is geen schriftelijke opdracht aan Westerling gegeven. Volgens een andere bron (zie p. 196) heeft De Vries zijn toestemming gegeven ná de eerste actie op 11 december 1946.

Achteraf hebben ook hogere legerautoriteiten het toegepaste standrecht, althans in eerste instantie, goedgekeurd. Het toepassen van het standrecht was wel het initiatief van Westerling, maar hij deed dat niet zonder impliciete of expliciete instemming (hetzij vooraf hetzij achteraf) van zijn meerderen: kolonel de Vries en de legercommandant luitenant-generaal Spoor.

Tamelijk kort na de eerste vier acties van Westerling in december 1946 is er discussie geweest over de juridische basis van de standrechtelijke executies. Een hoofdambtenaar doet op 30 december 1946 het voorstel het standrecht (inclusief toepassing van de doodstraf) expliciet op te nemen in de verklaring inzake de Staat van Oorlog, omdat anders de werkwijze van Westerling formeel 'niet anders dan moord' is. Generaal Spoor verbiedt op 21 februari 1947 expliciet de toepassing van 'snel recht'; hij trok de eind januari 1947 namens hem gegeven toestemming in.

Eind februari 1947 wordt ook besloten het DST terug te trekken uit Zuid-Celebes. In april 1947 werd een onderzoekscommissie onder leiding van mr. K. Enthoven ingesteld, die een jaar later rapporteerde. De commissie beval niet aan Westerling te vervolgen, maar wel drie andere militairen met officiersrangen (onderluitenant J.B. Vermeulen, majoor J. Stufkens en kapitein B.E. Rijborz) voor hun aandeel voor acties begin 1947. De processtukken zijn bij de soevereiniteitsoverdracht niet mee naar Nederland genomen; later volgde sepot.

Er werd in 1949 een nieuwe onderzoekscommissie ingesteld, waarvan twee leden mr. W. Stam en mr. C. van Rij in 1954 een rapport uitbrachten. Ook hun oordeel over de Zuid-Celebes-affaire heeft niet geleid tot juridische stappen.

Is toepassing van het standrecht juridisch aanvaardbaar?

De centrale vraag die in een juridische beoordeling van het optreden van Westerling op tafel ligt is: was de toepassing van het standrecht te legitimeren?

Het is opvallend, dat het juridisch referentiekader in een van de twee annexhoofdstukken staat. Annexhoofdstuk? Een dubbelbegrip, dat enerzijds suggereert dat de inhoud daarvan bij het hoofdverhaal hoort, maar anderzijds aangeeft dat het slechts een aanhangsel is. Het juridisch referentiekader zou naar mijn opvatting de leidende beginselen moeten bevatten voor de beoordeling van de feiten. Het heeft zin om bij deze bespreking het juridisch referentiekader van Geersing nader onder de loep te nemen:

a. de Indonesische republiek als soevereine staat

Of er sprake van een soevereine staat is onder meer van belang om te bepalen of er sprake is van het voeren van een oorlog, een gewapend conflict tussen staten. Geersing acht de Republik Indonesia tijdens de Zuid-Celebes-affaire geen soevereine staat. In mijn ogen is dat alles veel gecompliceerder. Nederland was dan wel een soevereine staat, maar kon gelijktijdig in Zuid-Celebes zijn gezagspositie niet verwezenlijken.

Nederland had na de capitulatie aan Japan op 9 maart 1942 geen de facto-zeggenschap over Nederlands-Indië meer, maar behield haar de iure-aanspraak. Pas met vertrek van de Britten in november 1946 nam Nederland de volledige de facto-zeggenschap over grote gedeelten van Nederlands-Indië over. De Britten hadden de Republik Indonesia al eerder de facto erkend. De Republik werd op Java de facto ook door Nederland erkend, met name in het Akkoord van Linggadjati van 15 november 1946. Egypte en een aantal andere Arabische staten erkenden de Republik op 18 november 1946 de facto en na de definitieve overeenkomst van 25 maart 1947 de iure. De soevereiniteit is enerzijds een feitelijk begrip in de zin van wie de daadwerkelijke zeggenschap over een gebied heeft, aan de andere kant is het een formeel-juridisch begrip, vooral in het perspectief van erkenning van de soevereiniteit door andere landen. De kwestie van de soevereiniteit is veel meer gelaagd dan Geersing in zijn beschouwing aangeeft.

  • Het gewelddadig ontstaan van nieuwe staten gaat min of meer per definitie gepaard met formele en feitelijke onduidelijkheden over de soevereiniteit: wars make states and states make war, vrij naar wat de Amerikaanse politicoloog Charles Tilly stelt in zijn bekende publicatie 'War making and state making as organized crime' (in Peter B. Evans e.a. (eds) Bringing the State back in, 1985). Zij die eerst als bandieten en opstandelingen worden beschouwd zijn later de gelegitimeerde gezagsdragers. De overgang van de ene fase naar de andere is per definitie geen geleidelijk proces, maar gaat vaak schoksgewijs.

b. de toepasselijkheid van het internationale oorlogsrecht

Voor de Zuid-Celebes-affaire is de toepasselijkheid van het oorlogsrecht vooral van belang met het oog op de behandeling van krijgsgevangen. Het Derde Geneefse Verdrag uit 1929 over de positie van krijgsgevangen militairen is formeel niet van toepassing: het verdrag is niet door beide strijdende partijen van de Nederlands-Indonesisch strijd geratificeerd: het is onderdeel van het asymmetrisch karakter van het gewapende conflict. Men kan zich daarom afvragen of de in Zuid-Celebes gevangengenomen personen als krijgsgevangen moeten worden gekwalificeerd.

Maar het oorlogsrecht is niet statisch: in oktober 1946 – twee maanden voor de eerste acties van Westerling - waren de vonnissen in Neurenberg uitgesproken. Het oorlogsrecht is daarnaast niet alleen gebaseerd op wetten en verdragen, maar ook op gebruiken en praktijken. Daar komt nog bij, dat het feit dat de tegenpartij niet gebonden is aan het formele oorlogsrecht, de andere partij niet het recht geeft zonder beperkingen op te treden. En bovendien, een individuele militair heeft niet de bevoegdheid naar believen te handelen: het oorlogsrecht is onderdeel van iedere geweldsinstructie bij iedere actie (zie onder b).

De rol van het oorlogsrecht in gewapende conflicten, waarbij Geneefse verdragsbepalingen niet zonder meer van toepassing zijn, is naar mijn mening tamelijk complex en vereist een diepgaander beschouwing dan door Geersing is gegeven, zeker gezien de vergaande conclusies die Geersing aan zijn standpunt verbindt. Het gaat om de wijze waarop en de mate waarin het niet-formele oorlogsrecht een rol speelt binnen het gewapende conflict.

c. de toepasselijkheid van het strafrecht van het Nederland en Nederlands-Indië

Geersing doet voor de legitimering van het optreden van Westerling een beroep op artikel 40 en 41 Sr: overmacht en noodweer. Het gaat hier echter om strafuitsluitingsgronden die door een verdachte van een misdrijf kunnen worden ingeroepen: het gaat dan om een reactie op een concrete aantasting van persoonlijk lijf en goed. Het kan niet worden aangevoerd om weloverwogen en planmatig andere mensen, die de dader niet aanvallen of belemmeren, te doden. Er was niemand in Zuid-Celebes die Westerling op het moment van de executies persoonlijk aanviel.

Waarom moord door militairen niet strafbaar behoeft te zijn is te vinden in artikel 38 WMS (versie 1923) en artikel 32 Ind-WMS (versie 1934):

Niet strafbaar is hij die in tijd van oorlog binnen de grenzen zijner bevoegdheid een naar de regelen van het oorlogsrecht geoorloofd feit begaat, ….

Deze strafuitsluitingsgrond vormt de basis van de geweldstoepassing van de krijgsmacht: doden van de vijand is toegestaan mits binnen de grenzen van het geschreven oorlogsrecht en van geaccepteerd oorlogsgebruik. Het eerste concept van dit wetsartikel dateert van 1892, toen het geschreven oorlogsrecht slechts bestond uit de allereerste Geneefse conventie van 1864 inzake de behandeling gewonde militairen. Nederland was sinds 19 juli 1865 aan dat verdrag gebonden (Stb. 1865, 85). Artikel 38 WMS is tot op de dag vandaag de enige plaats in de Nederlandse wetgeving waar het begrip 'oorlogsrecht' vermeld staat.

Bij het ontbreken van een deugdelijke juridische legitimatie had Westerling in beginsel vervolgd kunnen worden. En hij niet alleen. Ook zijn meerderen die hem het bevel gaven het standrecht toe te passen – dus ook in de vorm van gedogen – hadden strafrechtelijk aangepakt kunnen worden. Wie een onrechtmatig bevel uitvaardigt kan daarvoor strafrechtelijk verantwoordelijk gehouden worden (artikel 140 (oud) WMS) en artikel 132 Ind-WMS). En wie een onrechtmatig gegeven bevel, dat strijdig is met het oorlogsrecht, uitvoert, kan daarvoor zelf strafrechtelijk verantwoordelijk worden gehouden: een beroep op de Befehl-ist-Befehl-doctrine was kort daarvoor in Neurenberg terzijde geschoven.

In het betoog van Geersing komt de gecompliceerde thematiek rond het dienstbevel in het geheel niet aan de orde. Hij verwijst ook niet naar de relevante wetsartikelen uit het militair strafrecht.

d. het staatsnoodrecht

Geersing komt tot de conclusie dat de legitimatie voor het standrecht te vinden is in het ongeschreven staatsnoodrecht. Voor Nederlands-Indië geldt het concordantiebeginsel: de wetgeving van het moederland en van de kolonie worden zo veel mogelijk op elkaar afgestemd. De Nederlandse oorlogswetgeving wordt weerspiegeld in de Indische verordeningen. De overheid is bevoegd in zeer bijzondere omstandigheden op te treden met voorbijgaan van in de wetgeving vastgelegde normen en procedures.

Geersing gaat niet erg diep in op de grenzen van het staatsnoodrecht. De Staat van Oorlog is een toepassing van het geschreven staatsnoodrecht. Overigens, als binnen dit geschreven staatsnoodrecht van Indië bijzondere maatregelen moeten worden toegepast die de bevoegdheden van de militaire gezaghebbers overstijgen, moet dit tevoren door de gouverneur-generaal worden goedgekeurd (artikel 33 van de Indische SOB-regeling). Geersing beroept zich met name op het ongeschreven staatsnoodrecht zonder dit relateren aan het geschreven staatsnoodrecht en zonder de beperkingen aan te geven van het ongeschreven staatsnoodrecht. Het kan niet zo zijn, dat het staatsnoodrecht een vrijbrief is voor een onbegrensd optreden.

e. het standrecht

Geersing benadert het standrecht als een vorm van militaire actie, niet als een vorm van rechtstoepassing. Hij accepteert hiermee dat het doden van gevangengenomen en ongewapende strijders (of wie daarvoor werd aangezien) gelijkgesteld wordt met het doden van de vijand in een gevechtssituatie.

Op zoek naar de betekenis term 'standrecht' kwam ik terecht bij het Pruisische militair strafrecht waarbij over lichtere vergrijpen in een verkorte procedure door een kleine commissie uit de krijgsraad werd geoordeeld, het lijkt meer op een tuchtrechtelijke afdoening van lichtere vormen van misdrijven. Het woorddeel 'stand' in 'standrecht' verwijst naar 'op staande voet', waarbij oorspronkelijk de rechtdoende militairen in een kring stonden. In latere betekenissen is de nadruk komen te liggen op de korte procedure, de snelle afdoening, de onmiddellijke uitvoering, vooral toegepast in tijden van oorlog en oproer. De Engelse vertaling van standrecht is summary execution, dat letterlijk 'beknopte uitvoering' betekent en dat – als totum pro parte - de specifieke en pregnante betekenis heeft van 'terechtstelling zonder proces'.

Bij gebreke van een wettelijke juridische omschrijving ben ik te rade gegaan bij het woordenboek van Van Dale. Daarin wordt ´standrecht´ als volgt gedefinieerd (editie 1961):

buitengewone snelle berechting door militaire rechters, zowel over militaire als burgerlijke personen, die als regel de doodstraf door de kogel of de strop ten gevolge heeft: het standrecht wordt op grond van een ernstig en dringend gevaar geproclameerd; onze wetgeving kent het standrecht niet.

Het is opvallend dat deze woordenboekomschrijving (inclusief de tekstvoorbeelden) zonder bronvermelding letterlijk geciteerd wordt in De Eenling (p. 195), een boek uit 1982, waarin Westerling zelf uitvoerig aan het woord komt. In Westerling's visie is standrecht een verkorte en beperkte toepassing van het strafrecht. Dat is een andere visie dan Geersing, die standrecht als onderdeel van een militaire actie ziet.

Wat Westerling deed door standrechtelijke executies uit te voeren was moord. Moord is volgens artikel 289 Sr: het opzettelijk en met voorbedachten rade een ander van het leven beroven. Geersing definieert moord op pagina 445 op eigen wijze als volgt: moord is het op onrechtmatige wijze opzettelijk beëindigen van het leven van een ander. Hij bouwt de onrechtmatigheid in als element van de delictsomschrijving, maar hij noemt 'met voorbedachten rade' niet als element. Hij haalt hier de elementen van een delictsomschrijving en de gronden voor strafuitsluiting door de war.

Maar wie niet binnen de grenzen van het oorlogsrecht blijft is wel degelijk strafbaar. Standrecht wordt in het oorlogsrecht niet toegestaan. Het standrechtverbod wordt in de Geneefse Verdragen alleen genoemd in het Vierde Verdrag uit 1949 over de bescherming van de burgerbevolking in artikel 3 lid 1 sub d: the passing of sentences and the carrying out of executions without previous judgment pronounced by a regularly constituted court, affording all the judicial guarantees which are recognized as indispensable by civilized peoples (het uitspreken en tenuitvoerleggen van vonnissen zonder voorafgaande berechting door een op regelmatige wijze samengesteld gerecht dat alle gerechtelijke waarborgen biedt, door de beschaafde volken als onmisbaar erkend). Men zou kunnen stellen, dat wat in 1949 werd opgeschreven in een verdrag al onderdeel vormde van het ongeschreven oorlogsrecht, in ieder geval zoals het gold kort na de Tweede Wereldoorlog. Het vierde Geneefse verdrag bevatte 'volgens de destijds heersende juridische opvatting …geen bindend gewoonterecht … voor een intern conflict in de door mij onderzochte periode', zo stelt Geersing op pagina 431, helaas zonder enige onderbouwing.

Op de mannen die Westerling op Zuid-Celebes gevangen nam, zou ook de Derde Geneefse Conventie over de behandeling van krijgsgevangenen uit 1929 van toepassing door de Nederlandse autoriteiten verklaard kunnen worden. De gevangengenomen opstandelingen waren geen geüniformeerde militairen van een reguliere krijgsmacht van een soeverein land waarmee Nederland in oorlog is, maar ondanks de formele lacune is er materieel veel voor te zeggen om gevangengenomen rampokkers, terroristen, nationalisten, oproerkraaiers of hoe men ze ook wil kwalificeren toch maar te beschouwen als de facto krijgsgevangenen. Nederland had daarin ook een welbegrepen eigen belang: men gaf anders de Indonesiërs de ruimte de gevangengenomen Nederlandse militairen ook als misdadigers te behandelen.

Westerling combineerde bij de toepassing van het standrecht opsporing, vervolging, veroordeling en strafuitvoering. Er waren geen schriftelijke vonnissen met daarin de aanduiding van de aard van de strafbare feiten. Er waren ook geen al dan niet ondertekende namenlijsten. De executies werden in het openbaar voltrokken. In Indië waar de doodstraf in het commune strafrecht – in tegenstelling tot het Nederland waar de doodstraf in 1860 feitelijk en in 1870 formeel is afgeschaft – nog bestond, werden doodvonnissen sinds 1907 zonder publiek uitgevoerd.

Bij de uitoefening van het standrecht zijn alle minimumvoorwaarden, die sinds de Franse Revolutie voor een eerlijk proces gelden terzijde geschoven: geen martelingen bij verhoor, nulla poena sine lege, onafhankelijkheid van rechters, openbaarheid van rechtszittingen, recht op een advocaat, hoger beroep, een schriftelijk vonnis. Geersing heeft gelijk: standrecht is geen recht. Ik zou willen zeggen: standrecht is onrecht. Summary execution is not the execution of human justice, but the execution of a human being.

Het juridisch referentiekader van de studie van Geersing voldoet niet aan rechtswetenschappelijke minimumeisen

Qua opmaak maakt het boek van Geersing op mij een onrustige indruk door een wat willekeurig gebruik van cursieve letters, van onderstrepingen en van hoofdletters, ongetwijfeld bedoeld om de inhoud te benadrukken. Bronnen staan in het hoofdstukgewijs gerangschikt notenapparaat, maar ook tussen de tekst, al met al weinig systematisch. De uitgever is tegenover de auteur in redactiewerkzaamheden tekortgeschoten.

Het boek is meer een veroordeling van de zienswijzen van een aantal historici dan een koele analyse van de feiten. Hij steekt veel energie in het bestrijden van opvattingen van anderen (47 pagina's over IJzereef en 46 pagina's over Limpach), Hij is vaak hard in zijn oordeel. Maar hij is naar mijn mening te weinig doende zijn eigen visie te onderbouwen. Bij zijn poging om de werkelijkheid zoals hij die ziet te beschrijven, raakt Geersing steeds weer verstrikt in zijn kritiek op anderen.

Er ontbreekt naar mijn opvatting een heldere probleemstelling in het boek. Zijn vraag (p.14) Wie was Westerling tijdens de Zuid-Celebes-affaire?' mag het predicaat probleemstelling niet dragen. De vraag die feitelijk aan de orde komt in het boek is niet: wie was Westerling of wat deed hij? Maar het gaat om de vraag: was wat Westerling deed geoorloofd? Dat is in essentie geen geschiedkundige vraag, maar een rechtskundige vraag. De legitimatievraag wordt als het zesde element van het onderzoeksmodel van Geersing genoemd, maar wordt in het annexhoofdstuk 2 tot op zekere hoogte uitgewerkt. Het is op zijn minst wetenschappelijk betwistbaar om een cruciaal toetsingskader als annexhoofdstuk te presenteren, alsof het een bijlage is. Daarbij is het verwarrend, dat de lezer het advies wordt gegeven de annexhoofdstukken eerst te lezen. Aan een juridisch wetenschappelijk onderzoek mag naar mijn mening de eis gesteld worden van een uitgebalanceerde probleemstelling, een kritisch analysekader, een zuivere toepassing en een logische conclusie, dat alles in haarscherpe juridische formuleringen en met geëigende verwijzingen naar de rechtsgeleerde literatuur en de jurisprudentie. Het ligt anders als men zich beperkt tot het beschrijven van de feiten, dan gelden geen rechtskundige, maar geschiedkundige criteria.

Maar het juridisch referentiekader van annexhoofdstuk 2 van Geersing's studie is rechtskundig slecht onderbouwd en niet meer dan rudimentair uitgewerkt. Het internationaal oorlogsrecht en het (militair) strafrecht komen noch qua literatuur noch qua jurisprudentie uit de verf.

De Nederlandse militair heeft geen wettelijk vastgelegd recht om een tegenstander te doden, maar de strafbaarheid van vormen van geweldstoepassing wordt uitgesloten voor wie als militair in tijd van oorlog binnen de grenzen van het oorlogsrecht blijft. Het ontbreken van een vermelding van en een beschouwing over artikel 38 WMS (= artikel 32 Ind-WMS) waarin het militair strafrecht wordt gerelateerd aan het oorlogsrecht moet als een ernstige lacune en een onbegrijpelijke misser worden gezien.

Andere juridische leerstukken zoals overmacht en noodweer worden slechts genoemd, maar niet uitgewerkt naar de stand van de rechtsgeleerdheid noch van toen noch van nu. Dat vereist nauwkeurige studie, want de beschreven en beoordeelde feiten speelden wat de ontwikkeling van het overmachtsleerstuk betreft zich af na het opticiensarrest van 1923 en het veeartsarrest van 1933, maar vóór het Apeldoornse-schilder-arrest en het Alphense-boer-arrest van 1950. Deze jurisprudentie is juist van groot belang, omdat de wetgever de invulling van het begrip overmacht overlaat aan de rechter. Geersing baseert zijn visie op overmacht slechts op een stuk uit 1988 (opgenomen als bijlage in deel 12 van het grote werk van L. de Jong) van de hand van een generaal met een vage verwijzing naar strafrechthoogleraar Van Bemmelen (zijn strafrechthandboek uit 1953? een tijdschriftartikel uit 1962?). Ik kan uit deze summiere vermelding niet afleiden of Van Bemmelen een beroep op overmacht van toepassing acht in gewapende conflicten. Van Bemmelen, vlak na de oorlog voorzitter van de Militair Rechtelijk Vereniging, heeft zich daarover – voor zover ik weet – in het MRT nooit uitgelaten.

Ook het staatsnoodrecht, dat is naar mijn mening heel wat complexer dan in het annexhoofdstuk wordt aangeduid, met name hoe het geschreven staatsnoodrecht (zoals van SOB-regeling) zich verhoudt tot het ongeschreven staatsnoodrecht.

In het annexhoofdstuk komt wel de vraag aan de orde of Soekarno als collaborateur moet beschouwd; de relevantie daarvan voor een juridische analyse ontgaat mij.

De reikwijdte van het al dan niet rechtmatig gegeven dienstbevel – essentieel voor de gezagsverhoudingen binnen de krijgsmacht - komt niet aan de orde.

Dat Westerling als KNIL-militair onder het Wetboek van Militair Strafrecht voor Nederlands-Indië (Staatsblad voor Nederlands-Indië, 1934 no 167) valt, wordt nergens vermeld. Dit wetboek is overigens in 'concordantie' met de Nederlandse wetgeving opgesteld.

Het uit 1928 stammende Voorschrift voor de uitoefening van de Politiek-Politionele Taak van het Leger (VPTL), waarin de modus operandi van het KNIL is vastgelegd, wordt wel in het boek genoemd, maar niet in het juridische annexhoofdstuk, terwijl hoofdstuk III van VPTL over het gebruik van wapenen wellicht aanknopingspunten voor het legitimeren van bepaald soort gewapend optreden had kunnen bieden.

Wat betreft het internationaal oorlogsrecht wordt op pagina 431 gesteld, dat in 1949 de eerste drie conventies van Genève zijn 'samengevoegd in de Vierde Conventie'. Wat daar staat is tenminste zeer onduidelijk, zo niet geheel onjuist. Coolen schrijft in zijn studiepocket over humanitair oorlogsrecht uit 1998, dat de eerste drie verdragen [van Genève] van 1949 de bestaande verdragen van 1899, 1907 en 1929 vervingen en dat het vierde verdrag [over de bescherming van burgers] geheel nieuw is (pagina 15).

De Martens-clausule uit 1899 (ook in aangepaste vorm in de preambule van het Vierde Haagse verdrag uit 1907) houdt in grote lijnen in dat alles wat niet expliciet is verboden daarmee niet zonder meer toegestaan is. Zowel burgers en strijders (populations and belligerents, zoals in de tekst van de Martens-clausule staat) staan onder de bescherming en zijn onderworpen aan de beginselen van het internationaal recht, zoals deze voortvloeien uit de gewoonte, de beginselen van menselijkheid en de eisen van het publiek geweten. Het is in essentie een soort juridisch vangnet: is er over bepaalde aspecten van het internationaal oorlogsrecht niets geregeld tussen de verschillende landen, dan gelden binnen een oorlogssituatie de algemene normen van menselijkheid, voor burgers en soldaten, voor combattanten en non-combattanten. De Martens-clausule als een intentieverklaring ten aanzien van verzetsstrijders in bezet gebied wordt tot op de dag van vandaag als geldig beschouwd (zie Neff, War and the Law of Nations, 2005, p. 210). Geersing noemt de Martens-clausule (pagina 432), benadrukt dat de geest van het recht belangrijker is dan de letter van de wet, maar past deze bepaling niet toe bij de beoordeling van het optreden van Westerling.

Lacunes, onduidelijkheden, slordigheden en fouten ontsieren helaas en onnodig het annexhoofdstuk en maken het ongeschikt als een betrouwbaar toetsingskader. Een sterk en juridisch correct gefundeerd referentiekader is noodzaak, omdat dat een belangrijke basis vormt voor de beoordeling van het werk van andere historici, die een moreel en ideologisch getint standpunt wordt verweten. Het juridische annexhoofdstuk 2 had de hoeksteen voor de conclusie over het optreden van Westerling moeten vormen. Samenvattend ben ik van oordeel dat het juridisch referentiekader te weinig diepgang en samenhang vertoont om de conclusie te kunnen schragen, dat toepassing van het standrecht, zoals uitgevoerd door Westerling op Zuid-Celebes in de periode december 1946-februari 1947, ook in het licht van de toenmalige juridische opvattingen, aanvaardbaar is. Ik ontkom niet aan het oordeel, dat Geersing zijn opvatting, dat de standrechtelijke executies van Westerling gelegitimeerd waren, geen adequaat juridisch fundament heeft verschaft.

Naar boven