Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/5887/GV, 17 april 2020, beroep
Uitspraakdatum:17-04-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          R-20/5887/GV             

Betreft [klaagster]       Datum 17 april 2020

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klaagster] (hierna: klaagster)

 

1. De procedure

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 21 januari 2020 klaagsters verzoek tot strafonderbreking in het kader van artikel 40a van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna: de Regeling) afgewezen.

Klaagsters raadsman, mr. L.C. de Lange, heeft namens klaagster beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klaagster, haar raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klaagster

Klaagsters verzoek om strafonderbreking is op onjuiste gronden en met een ontoereikende motivering afgewezen. Zowel de Italiaanse strafzaak als de overleveringszaak zijn afgerond. De Italiaanse strafzaak is op dit moment onherroepelijk geworden, als gevolg waarvan een mogelijke belemmering van de waarheidsvinding of onttrekking aan de tenuitvoerlegging van een vonnis niet aan de orde is. Uit de beslissing van de internationale rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam volgt dat klaagsters overlevering naar Italië is toegestaan. Daarbij komt dat de in Italië opgelegde straf aan de Roemeense justitiële autoriteiten zal worden overgedragen.

Indien aan klaagster strafonderbreking wordt verleend, kan zij volgens het Internationale Rechtshulp Centrum (IRC) van het Openbaar Ministerie vanuit Nederland direct aan de Italiaanse justitiële autoriteiten worden overgeleverd. Ook kan in dat geval de in Italië opgelegde straf ten uitvoer worden gelegd en wordt klaagster door middel van strafoverdracht de mogelijkheid geboden in Roemenië, het land van herkomst, te faseren en te re-integreren. Nu klaagster de mogelijkheid van het verlenen van strafonderbreking wordt onthouden, wordt zij benadeeld in vergelijking met gedetineerden die in aanmerking komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling (VI). Dit zwaarwegende persoonlijke belang is in de bestreden beslissing niet meegewogen. Klaagster verzoekt om verweerder te veroordelen in de proceskosten en om haar te compenseren voor de periode waarin zij ten onrechte in detentie verblijft.

 

Standpunt van verweerder

Klaagsters stelling dat zij bij het verlenen van strafonderbreking direct aan de Italiaanse justitiële autoriteiten zal worden overgeleverd, ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een aldaar opgelegde straf, is niet met stukken onderbouwd. Vaststaat dat sprake is van een openstaande strafzaak in Italië waarvan het bevel gevangenhouding thans is geschorst, omdat klaagster op dit moment de in Nederland opgelegde straf ondergaat. Overigens ondergaat klaagster in Nederland een gevangenisstraf die buiten de regeling van de VI valt. In zoverre wordt zij niet benadeeld in vergelijking met Nederlandse gedetineerden.

 

Uitgebrachte adviezen

De directeur van de locatie Ter Peel te Sevenum heeft negatief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag, vanwege het aan klaagster uitgevaardigde Europese Aanhoudingsbevel (EAB).

 

3. De beoordeling

Klaagster ondergaat een gevangenisstraf van 42 maanden met aftrek, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren, wegens gekwalificeerde diefstal. Na afloop van deze vrijheidsstraf is de gevangenhouding van 30 dagen bevolen. De einddatum van klaagsters detentie is op dit moment bepaald op 23 juli 2020.

Klaagsters verzoek om strafonderbreking is afgewezen, omdat aan haar op 11 juli 2017 een EAB is uitgevaardigd. Bij uitspraak van 30 januari 2018 heeft de rechtbank Amsterdam klaagsters overlevering aan de Italiaanse justitiële autoriteiten, ten behoeve van een aldaar opgelegde vrijheidsstraf, toegestaan. In verband met deze overlevering is haar gevangenhouding bevolen. Bij beslissing van 27 november 2018 is de verlenging van het bevel gevangenhouding met ingang van 27 november 2018 opgeschort, ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de hierboven genoemde, in Nederland opgelegde gevangenisstraf. Bij beschikking van 22 januari 2019 is klaagsters verblijfsrecht beëindigd en is zij ongewenst verklaard. Sindsdien behoort zij tot de categorie strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland.

Klaagster stelt dat sprake is van rechtsongelijkheid, nu zij als ongewenstverklaarde vreemdeling wordt benadeeld in vergelijking met Nederlandse gedetineerden die voor de VI-regeling in aanmerking komen. De wetgever heeft ervoor gekozen om strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000, uit te sluiten van de VI-regeling, onder meer omdat de doelstelling van gecontroleerde terugkeer in de (Nederlandse) samenleving niet geldt voor deze categorie gedetineerden. Voor strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland is er de mogelijkheid van strafonderbreking, zoals bedoeld in artikel 40a van de Regeling. Het staat de wetgever en de Minister vrij een dergelijk onderscheid te maken, mits dit onderscheid gerechtvaardigd is of indien geen sprake is van gelijke gevallen. In verband met het verschil in verblijfsstatus is in dit geval geen sprake van gelijke gevallen. Klaagsters verweer kan op dit punt dan ook niet slagen.

Ingevolge artikel 40a van de Regeling kan aan de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland strafonderbreking voor onbepaalde tijd worden verleend. Indien een vrijheidsstraf van ten hoogste drie jaren is opgelegd, kan strafonderbreking worden verleend nadat ten minste de helft van de straf is ondergaan. Aan de strafonderbreking wordt de voorwaarde verbonden dat de vreemdeling niet naar Nederland terugkeert. Uit de toelichting op artikel 40a van de Regeling volgt dat redenen kunnen bestaan die zich tegen het verlenen van strafonderbreking kunnen verzetten. Daarbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan de belangen van slachtoffers en de mate waarin de rechtsorde door het door de vreemdeling gepleegde delict was geschokt. Ook kunnen lopende onderzoeken van politie en justitie zich tegen het verlenen van strafonderbreking verzetten (Stcrt. 2012, 7141).

Uit de toelichting op artikel 40a van de Regeling volgt verder dat een vreemdeling slechts in aanmerking komt voor strafonderbreking, als het daadwerkelijke vertrek uit Nederland mogelijk is en gerealiseerd wordt. Dit brengt mee dat de strafonderbreking pas ingaat op het moment dat de vreemdeling daadwerkelijk Nederland verlaat (artikel 40a, derde lid, van de Regeling). De Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) treft alle maatregelen die het vertrek van de vreemdeling zonder rechtmatig verblijf mogelijk maken en adviseert over het verlenen van strafonderbreking.

De vrijhedencommissie van de locatie Ter Peel heeft te kennen gegeven dat klaagster in verband met het aan haar uitgevaardigde EAB niet valt onder de verantwoordelijkheid van de DT&V, maar dat de procedure geldt waarbij het IRC is betrokken.

Naar het oordeel van de beroepscommissie verzet het aan klaagsters uitgevaardigde EAB zich tegen het verlenen van strafonderbreking in de zin van artikel 40a van de Regeling. De ratio van de regeling van strafonderbreking, en de daarbij behorende procedure, vindt zijn oorsprong in de intentie van de wetgever om criminele vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland aantoonbaar en effectief uit te zetten. Zoals volgt uit de toelichting op artikel 40a van de Regeling, is de DT&V in het kader van de regeling van strafonderbreking verantwoordelijk voor het daadwerkelijke vertrek van de vreemdeling uit Nederland en zijn terugkeer naar het land van herkomst. Indien dat niet mogelijk blijkt, vanwege bijvoorbeeld het ontbreken van de juiste reis- en/of identiteitsdocumenten, komt de vreemdeling niet in aanmerking voor het verlenen van strafonderbreking (zie bijvoorbeeld RSJ 21 maart 2017, 17/0537/GV). De beroepscommissie heeft eerder geoordeeld dat het verlenen van strafonderbreking slechts kan plaatsvinden onder toepassing van de voorgeschreven procedure (RSJ 23 september 2019, R-19/4011/GV).

Het door klaagsters raadsman ingenomen standpunt dat de uitvoering van het aan haar uitgevaardigde EAB kan plaatshebben onder toepassing van het verlenen van strafonderbreking, beantwoordt naar het oordeel van de beroepscommissie niet aan de hierboven genoemde ratio en doelstelling van de regeling van de strafonderbreking. Verder oordeelt de beroepscommissie dat bij het verlenen van strafonderbreking de tenuitvoerlegging van het EAB – een vorm van internationale rechtshulp die is gebaseerd op het beginsel van wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen – niet langer kan worden gegarandeerd. Op basis van de onderliggende stukken kan immers niet, althans in onvoldoende mate, worden vastgesteld of overlevering aan de Italiaanse justitiële autoriteiten doorgang kan vinden. Tegen deze achtergrond heeft verweerder in redelijkheid het belang van de tenuitvoerlegging van het EAB zwaarder kunnen laten wegen dan klaagsters persoonlijke belang bij het verlenen van strafonderbreking.

Gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kan de bestreden beslissing niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.

Ten overvloede en naar aanleiding van het verzoek van klaagsters raadsman de proceskosten van de beroepsprocedure te vergoeden, overweegt de beroepscommissie dat de Pbw een dergelijke mogelijkheid niet kent.

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

Deze uitspraak is op 17 april 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. S. Djebali, voorzitter, F. van Dekken en mr. J.M.L. Niederer, leden, bijgestaan door mr. M.G. Bikker, secretaris.

      

secretaris        voorzitter

Naar boven