Onderwerp: Bezoek-historie

Annotatie vonnis Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, 3 augustus 2018 en vonnis Gemeenschappelijk Hof van Justitie, 11 april 2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Strafrechtspraak

Annotatie vonnis Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, 3 augustus 2018 en vonnis Gemeenschappelijk Hof van Justitie, 11 april 2019

Zr. Ms. Zeeland onderschept een go-fast in de Venezolaanse exclusieve economische zone (EEZ). Drie personen worden aangehouden en 12 balen met alles bij elkaar een kleine 350 kilo aan cocaïne worden uit het water gevist en in beslag genomen. De drie mannen aan boord van de go-fast worden door het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao veroordeeld tot 60 maanden gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest. In hoger beroep worden de vonnissen van het Gerecht door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie op 11 april 2019 bevestigd. De uitspraken zijn interessant omdat de verdediging de extraterritoriale rechtsmacht over drugsdelicten in twijfel trekt en het Gerecht zich tevens uitlaat over de bewijsvoering ten aanzien van stateloze schepen. In dit verband zijn drie punten aan te stippen: de locatie van het delict, de status van het schip en de discussie omtrent stateloosheid en rechtsmacht.

1 Locatie

Het Gerecht acht bewezen dat de locatie van het delict zeewaarts van Curaçao en Bonaire was. Uit het vonnis blijkt dat het Gerecht bedoelt dat het delict buiten de territoriale zee van Curaçao, Bonaire en Venezuela heeft plaatsgevonden. Verder is aangegeven dat het vaartuig op het moment van aanhouding zich in de EEZ van Venezuela bevond. Deze plaatsbepaling wordt door het Gemeenschappelijk Hof bevestigd. De verdediging ziet in deze plaatsbepaling reden om te stellen dat het Gerecht onbevoegd is omdat er geen verdrag is op grond waarvan mocht worden opgetreden en dat de stateloosheid van het schip niet is vastgesteld. Noch de redenering achter het standpunt van de verdediging, noch de redenering achter het standpunt van het Gerecht wordt uitgebreid behandeld in de uitspraak. Het Gerecht geeft voor wat betreft de locatie slechts aan dat, gebaseerd op het deskundige-rapport, Venezuela in de Venezolaanse EEZ geen strafrechtsmacht kan claimen.

De zeegrenzen tussen Venezuela en het Koninkrijk der Nederlanden worden in de eerste plaats beheerst door het grensverdrag van 31 maart 1978.1 Daarnaast wordt het claimen van maritieme zones, zoals een EEZ, bepaald door het internationaal recht van de zee, en het VN-Zeerechtverdrag in het bijzonder. Venezuela is geen partij bij het VN-Zeerechtverdrag, maar een EEZ wordt ook gewoonterechtelijk geaccepteerd.2 Het bestaan van de Venezolaanse EEZ wordt dan ook niet betwist. Terecht meent het Gerecht dat Venezuela in zijn EEZ (in dit geval3) geen strafrechtsmacht heeft aangezien de bevoegdheden van de kuststaat in een EEZ beperkt zijn tot rechtsmacht over een beperkt aantal onderwerpen.4 Strafrechtsmacht over drugsdelicten zit daar niet bij. Daarmee bestaat voor wat betreft de locatie geen (concurrerende) rechtsmacht van Venezuela. Tegelijkertijd wordt in het EEZ-regime rechtsmacht van andere staten in de EEZ niet uitgesloten.

2 Stateloosheid

Naast rechtsmacht over het gebied, kan ook gekeken worden naar rechtsmacht over het schip. Het Gerecht komt tot de conclusie dat de go-fast stateloos (zonder nationaliteit) was. Dit onderwerp is ook de kern van het hoger beroep. In eerste aanleg wordt met betrekking tot de status van de go-fast door het Gerecht gesteld dat de stateloosheid ervan bewezen is nu niet gebleken is dat er een vlag wapperde of andere uiterlijke kenmerken van registratie bestonden. Bovendien heeft de opvarende er niet op enig moment naar verwezen. In hoger beroep verklaren de verdachten anders: de go-fast had een naam, de registratiepapieren zijn gezien en de Venezolaanse vlag was gehesen. Het Hof hecht echter geen waarde aan deze verklaringen. Naast dat deze positie laat in het proces is ingebracht, staat het haaks op zowel eerdere verklaringen als het rapport van bevindingen van de commandant van het marineschip. Ook het Hof komt tot de conclusie dat de go-fast stateloos was. Nergens in de uitspraken blijkt dat Venezuela daar anders over denkt.

De toepasselijke juridische test voor het aannemen van stateloosheid ten behoeve van een boarding is of de commandant een redelijk vermoeden heeft dat het schip als stateloos mag worden beschouwd.5 Het hoeft dus niet als feit vast te staan dat het schip stateloos is. De 'redelijke vermoeden'-standaard is een algemeen geaccepteerde test met betrekking tot het enteren van vreemde schepen. Interessant is dat bij de vaststelling van dit redelijk vermoeden het Gerecht de drie genoemde elementen (vlag, andere uiterlijke kenmerken, informatie van opvarenden) als voldoende bewijs accepteert. In algemene zin wordt de nationaliteit van een schip niet bepaald door het voeren van een vlag, maar door de daadwerkelijke registratie van het schip. De vlag is het uiterlijke kenmerk, gebaseerd op de registratie, waardoor het voor anderen duidelijk moet worden waar het schip geregistreerd is en wie rechtsmacht over een schip heeft. Van oudsher wordt aan het uiterlijke kenmerk van de vlag primair bewijs van identificatie toegedicht op basis waarvan men mag aannemen waar het schip geregistreerd staat. Het voeren van geen vlag of juist meerdere vlaggen mag als bewijs worden aangenomen dat een schip stateloos is. Hoewel in de waarde van dat bewijs mijns inziens geen verandering is gekomen, zou men wel kunnen beargumenteren dat er een onderzoekplicht bestaat verder onderzoek te doen indien ook meer aanknopingspunten bestaan wanneer een vlag ontbreekt. Bijvoorbeeld het verifiëren van de naam van het schip, de informatie die door de bemanning wordt gegeven, het IMO-nummer of de gegevens die worden uitgestuurd door het automatic identification system (AIS) dat vermoedens kan ondersteunen.6 Deze onderzoekplicht kan ook gelezen worden uit het Verdrag inzake de samenwerking bij de bestrijding van sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen over zee en door de lucht in het Caribisch gebied (San José verdrag), waarin niet alleen de vlag als indicator wordt aangegeven, maar ook andere vormen waaruit nationaliteit zou kunnen blijken, zoals andere uiterlijke aanknopingspunten (displaying any marks of its registration), documentatie aan boord of 'there is no other information evidencing nationality'.7 De uitdaging bij deze onderzoekplicht is dat de dynamiek van drugsbestrijding op zee in het Caribisch gebied zich in een andere context afspeelt dan het vaststellen van een redelijk vermoeden bij grote zeeschepen waar dergelijke aanknopingspunten, in tegenstelling tot kleine go-fasts, vaker voorhanden zijn. Voorts staat het gebied bekend om zijn stateloze drugsscheepjes en zullen de omstandigheden over het algemeen dwingen tot onverwijlde actie om het schip te onderscheppen omdat tijd en ruimte factoren groot effect hebben op de pakkans. De drie elementen op basis waarvan het Gerecht stateloosheid accepteert, maken mijns inziens in deze context op een juiste wijze gewag van de gedachte dat het invullen van het redelijk vermoeden niet strikt beperkt is tot het ontbreken van de vlag alleen, wanneer ook andere aanknopingspunten voor onderzoek bestaan.

3 Rechtsmacht over stateloze vaartuigen

Nu de locatie (Venezolaanse EEZ) en status van de go fast (geen nationaliteit) geen belemmeringen opleveren voor het uitoefenen van de rechtsmacht, bestaat nog de vraag of de kustwacht op die locatie over een stateloos schip in verband met een drugsdelict rechtsmacht mocht uitoefenen. Ten aanzien daarvan meent zowel het Gerecht als het Hof dat op basis van artikel 2 sub b van de Rijkswet tot goedkeuring en uitvoering van het Verdrag inzake samenwerking bij de bestrijding en sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen over zee en door de lucht in het Caribisch gebied (San Jose Verdrag) de strafwet van Curaçao van toepassing is op een ieder die zich aan boord van een stateloos schip bevindt dat buiten de territoriale zee van Curaçao vaart.8 De Rijkswet voorziet derhalve in de extraterritoriale werking van de strafwet voor de uitvoering van het San Jose verdrag. Ten aanzien van de bevoegdheid van de kustwacht om op te treden, bepaalt Artikel 3 van de Rijkswet kustwacht voor Aruba, Curaçao en Sint Maarten alsmede voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba dat de kustwacht mag optreden ten aanzien van drugsdelicten. Het Hof onderstreept dat artikel 11 van deze Rijkswet bepaalt dat de bevoegdheden ook buiten de territoriale zee van de landen van het Koninkrijk kan worden uitgeoefend, voor zover het volkenrecht en het interregionale recht dit toelaten. Bij locatie en status is al geconcludeerd dat daar voor wat betreft het toepasselijke volkenrecht geen belemmeringen voor zijn.

Opmerkelijk in deze wetgeving is wel dat voor wat betreft drugsbestrijding in het Caribisch gebied voor een positie is gekozen die in het internationaal recht met betrekking rechtsmacht over stateloze vaartuigen nog wel discussie oplevert. De consequentie van stateloosheid heeft tot gevolg dat geen staat exclusieve rechtsmacht kan claimen over een schip. De discussie die daaruit volgt is dat het internationaal recht in het midden laat of staten vanwege het ontbreken van een vlaggenstaat daarmee automatisch rechtsmacht over het schip bezitten. De eerste school meent dat uit het feit van stateloosheid rechtsmacht kan ontstaan. De tweede school meent dat stateloosheid niet behoort tot de vijf geaccepteerde principes op grond waarvan rechtsmacht kan bestaan: nationaliteit, territorialiteit, personaliteit, bescherming en universaliteit. Het praktische probleem is dat situaties kunnen bestaan waarin geen link tussen de vijf principes en het stateloze schip is te realiseren waardoor de personen aan boord in feite onaantastbaar worden. Het San José verdrag geeft geen aanknopingspunten hoe verder om te gaan met stateloze schepen. Het verdrag gaat niet verder dan verwijzen naar het internationaal recht ('in accordance with international law').9 Een andere bron, het proefschrift van P.J.J. Van der Kruit over maritieme drugsbestrijding in de West, gaat deze discussie ook niet aan en besluit dat na constatering van stateloosheid kan worden doorgepakt naar het uitoefenen van strafrechtsmacht.10 De Amerikaanse marine-juristen James Kraska en Raul Pedrozo lijken met betrekking tot drugsbestrijding in het Caraïbisch gebied te neigen naar de eerste school en menen dat 'Vessels that are considered to be without nationality, and therefore subject to U.S. jurisdiction…'.11 Deze positie wordt gestut met de gedachte dat sluikhandel in drugs universally condemned is met de bedoeling aan te sluiten bij het universaliteitsbeginsel. Bovendien raakt de sluikhandel in drugs, zo is de gedachte, de Verenigde Staten dusdanig ernstig dat ook het beschermingsbeginsel aan de orde is. De Rijkswet goedkeuring en uitvoering San Jose Verdrag lijkt vanuit nationaal-rechtelijk perspectief positie te hebben gekozen in deze discussie voor wat betreft drugsbestrijding in het Caribisch gebied. Het accepteert extraterritoriale strafrechtmacht bij stateloosheid van schepen met betrekking tot drugsdelicten in het Caribisch gebied.

Naar boven