Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ S-19/2398/SGA, 11 oktober 2019, schorsing
Uitspraakdatum:11-10-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          : S-19/2398/SGA

Betreft : [verzoeker]    datum: 11 oktober 2019

De voorzitter van de beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen verzoekschrift van […], verder verzoeker te noemen, verblijvende in de penitentiaire inrichting (p.i.) Dordrecht. Verzoeker vraagt om schorsing, met toepassing van artikel 66, eerste lid, van de Pbw, van de (verdere) tenuitvoerlegging van de beslissing van de directeur van voormelde inrichting van 7 oktober 2019, inhoudende de oplegging van een disciplinaire straf van veertien dagen opsluiting in een strafcel, met aftrek van een reeds ondergaan strafdeel van 2 oktober 2019 tot 7 oktober 2019, ingaand op 7 oktober 2019 om 17.30 uur en eindigend op 16 oktober 2019 om 17.30 uur, wegens weigering plaats te nemen in een meerpersoonscel (mpc). De voorzitter heeft voorts kennisgenomen van het klaagschrift van het schrijven van de beklagcommissie bij voornoemde p.i. van 8 oktober 2019 waaruit blijkt dat het verzoekschrift als klaagschrift in behandeling wordt genomen onder klachtnummer PD 2019-000576 alsmede van de schriftelijke inlichtingen van de directeur van 9 oktober 2019.

1.         De beoordeling

De voorzitter stelt voorop dat in het kader van het verzoek om schorsing van de tenuitvoerlegging van een beslissing van de directeur slechts ruimte bestaat voor een voorlopige beoordeling en dat de zaak niet ten gronde kan worden onderzocht en beslist. Aan de orde is daarom slechts de vraag of de beslissing waartegen beklag is ingediend in strijd is met een wettelijk voorschrift dan wel zodanig onredelijk of onbillijk is dat er een spoedeisend belang is om thans over te gaan tot schorsing van de (verdere) tenuitvoerlegging van die beslissing. Naar het oordeel van de voorzitter is dat niet het geval.

Verzoeker stelt dat de aan hem opgelegde disciplinaire straf disproportioneel is. Verzoeker heeft op 7 oktober 2019 een paar uur in een mpc verbleven en merkte meteen aan zijn stemming dat dit niet goed ging.

Uit de schriftelijke inlichtingen van de directeur, waaronder het schriftelijke verslag, komt naar voren dat verzoeker op 2 oktober 2019 een disciplinaire straf opgelegd gekregen van vijf dagen opsluiting in een strafcel wegens het niet meewerken aan plaatsing in een mpc. Verzoeker is tijdens het horen aangegeven dat bij aanhoudende weigering een aansluitende disciplinaire straf opgelegd zou worden. Verzoeker is kort voor afloop van deze opgelegde disciplinaire straf gehoord en verzoeker heeft op dat moment besloten alsnog in een mpc geplaatst te willen worden waarna de disciplinaire straf is beëindigd. Verzoeker is in de middag van 7 oktober 2019 teruggeplaatst naar zijn afdeling. Diezelfde dag heeft verzoeker opnieuw geweigerd ingesloten te worden in de mpc. Hierna is verzoeker weer in de strafcel geplaatst. Verzoeker is een disciplinaire straf opgelegd van veertien dagen strafcel, minus de onlangs in de strafcel verbleven periode (vijf dagen). Er is geen sprake van een contra indicatie en ook geen advies van de gedragsdeskundige waarmee rekening gehouden moet worden. Verzoeker is geschikt voor verblijf in een mpc.

Naar het voorlopig oordeel van de voorzitter, kan de bestreden beslissing, gelet op het vorenstaande niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het verzoek zal worden afgewezen.

2.         De uitspraak

De voorzitter wijst het verzoek af.

Aldus gedaan door mr. M.J. Stolwerk, voorzitter, in tegenwoordigheid van bc. L. Vis-van Alff, secretaris, op 11 oktober 2019                                                

secretaris         voorzitter

Naar boven