Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-18/1476/GA, 11 maart 2019, beroep
Uitspraakdatum:11-03-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

nummer:          R-18/1476/GA

betreft: [klager]            datum: 11 maart 2019

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van …], verder te noemen klager, gericht tegen een uitspraak van 25 juli 2018 van de alleensprekende beklagrechter bij de penitentiaire inrichting (p.i.) Vught, alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht. Ter zitting van de beroepscommissie van 10 januari 2019, gehouden in de p.i. Vught, zijn gehoord klager en de heer […], plaatsvervangend vestigingsdirecteur bij de p.i. Vught. Ter zitting heeft klager aangegeven dat hij wenst te worden bijgestaan door mr. R. Lonterman. Van het verhandelde ter zitting is daarom verslag opgemaakt en mr. R. Lonterman is in de gelegenheid gesteld zich te stellen als klagers raadsman en schriftelijk op het verslag te reageren. Binnen de daartoe gestelde termijn heeft mr. D. Brouns - kantoorgenoot van mr. R. Lonterman - zich gesteld als klagers raadsvrouw en van de gelegenheid gebruik gemaakt om schriftelijk op het verslag te reageren. Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:          

1.         De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagrechter

Het beklag betreft de beslissing tot verlenging van een opgelegde ordemaatregel van plaatsing in afzondering in een afzonderingscel voor de duur van zeven dagen, in afwachting van overplaatsing naar een andere inrichting (VU-2018-000337 en VU-2018-000340). De beklagrechter heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2.         De standpunten van klager en de directeur

Klager heeft in beroep het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Van december tot maart heeft klager in de afzondering verbleven. Hij is in januari overgeplaatst van een afzonderingscel op de afdeling voor beheersproblematische gedetineerden (BPG-afdeling) naar een afzonderingscel in het Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC). Tot enkele weken voor de overplaatsing verbleef hij in het boeienregime. De omstandigheden in de afzonderingscel waren onmenselijk. Zo kreeg klager niet genoeg te eten en druppelde het toilet continu. Ook werd hij vaak gevisiteerd. Omdat het PPC in de p.i. Vught niet beschikt over boeienluiken, moest naar een andere inrichting worden gezocht. In de afzondering werd klager alleen maar tegengewerkt. Daarom had hij geen behoefte om te praten met de psychiater. Uiteindelijk is klager overgeplaatst naar het Justitieel Complex Zaanstad. Daar is geconcludeerd dat hij niet thuishoort in een PPC en vervolgens is hij overgeplaatst naar de locatie Esserheem te Veenhuizen. Daar verblijf hij op een reguliere afdeling in het plusprogramma. Klagers raadsvrouw heeft het standpunt – na ontvangst van het schriftelijk verslag – als volgt toegelicht. 
Klager heeft onnodig lang moeten wachten op een overplaatsing en heeft derhalve onnodig lang in een afzonderingscel moeten verblijven. De directeur had minder ingrijpende oplossingen moeten zoeken. Er hadden vaker toetsingsmomenten moeten worden ingelast, zeker nu de afzondering van vergaande en langdurige aard was. De noodzaak tot het verlengen van de ordemaatregel is onduidelijk gebleven. Het boeienregime werd immers niet meer toegepast en na overplaatsing bleek dat er niets aan de hand was met klager. De motivering van de bestreden beslissingen kan de oplegging van de ordemaatregelen niet rechtvaardigen. Voorts is geen sprake van een inzichtelijke belangenafweging, waarbij gekeken is naar de belangen en gevolgen voor klager. De directeur heeft zijn standpunt, zoals ingenomen tegenover de beklagrechter, in beroep als volgt toegelicht. De gronden voor de oplegging van de ordemaatregel zijn gelegen in artikel 23, eerste lid aanhef en onder a en b, van de Pbw. De schriftelijke mededeling van de ordemaatregel schetst een beeld van de situatie. Klager was afkomstig van de BPG-afdeling en er was niet met hem te werken. De ordemaatregel is te begrijpen vanuit de beheerscomponent. Klager was ongeschikt om terug te keren naar de afdeling. In het PPC in Zaanstad beschikt men wel over cellen met een boeienluik en kan een individueel dagprogramma worden aangeboden. Daarom is klager aangeboden ter selectie aan de selectiefunctionaris. Het heeft enige tijd geduurd voordat hij kon worden overgeplaatst. Of klager ten tijde van de bestreden beslissing nog steeds in het boeienregime verbleef is onduidelijk. Het beklag richt zich echter tegen de opgelegde ordemaatregel van afzondering en niet tegen het boeienregime.

3.         De beoordeling

De klaagschriften van klager dateren van 20 februari 2018 en de beroepscommissie begrijpt dan ook dat de klachten zijn gericht tegen de beslissing van 15 februari 2018 tot verlenging van de ordemaatregel van afzondering in een afzonderingscel. De directeur is, gelet op het bepaalde in artikel 24, eerste lid, in samenhang met artikel 23, eerste lid, van de Pbw, bevoegd een gedetineerde in afzondering te plaatsen indien dit – voor zover hier van belang – noodzakelijk is in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting of van een ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming, dan wel indien dit noodzakelijk is ter bescherming van de betrokken gedetineerde. De afzondering duurt ten hoogste twee weken. De beroepscommissie stelt voorop dat een ordemaatregel niet zonder meer kan worden ten uitvoer gelegd voor de duur waarvoor deze is opgelegd, maar dat bij de oplegging van een ordemaatregel – anders dan bij de oplegging van een disciplinaire straf – tussentijds dient te worden getoetst of voortduring van de maatregel noodzakelijk is. Vaststaat dat klager op 18 januari 2018 is overgeplaatst van de BPG-afdeling naar het PPC van de p.i. Vught, waar hem een ordemaatregel van plaatsing in afzondering in een afzonderingscel is opgelegd. Onderhavige klacht is gericht tegen de derde verlengingsbeslissing van 15 februari 2018. Door klager is toegelicht dat hij sinds december 2017 in afzondering heeft verbleven. Wat daarvan zij, vaststaat dat klager ten tijde van de oplegging van de onderhavige verlenging al (minimaal) vier weken in afzondering verbleef. De beroepscommissie overweegt dat naarmate een ordemaatregel langer duurt, bij de benodigde belangenafweging klagers belangen zwaarder gaan wegen en de noodzaak tot verlenging met voldoende argumenten en relevante feiten en omstandigheden dient te worden onderbouwd en aannemelijk gemaakt. De schriftelijke mededeling van de bestreden beslissing vermeldt kortgezegd, dat klager onverminderd een oninvoelbare indruk bleef maken en samenwerking uitbleef. De schriftelijke mededeling schetst enkel een algemeen beeld van de situatie en de informatie in de schriftelijke mededeling is naar het oordeel van de beroepscommissie onvoldoende om aan te kunnen nemen dat sprake is van de noodzaak tot afzondering als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de Pbw. De noodzaak tot verlenging is derhalve onvoldoende onderbouwd en de bestreden beslissing moet daarom als onredelijk en onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie verklaart het beroep daarom gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagrechter en verklaart het beklag alsnog gegrond. Zij bepaalt dat aan klager een tegemoetkoming toekomt van € 70,=.

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagrechter en verklaart het beklag alsnog gegrond.     Zij bepaalt dat aan klager een tegemoetkoming toekomt van € 70,=.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. C.M. van der Bas, voorzitter, mr. R.S.T. van Rossem-Broos en drs. M.R. van Veen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Smeijers, secretaris, op 11 maart 2019.

 

            secretaris         voorzitter

 

 

 

 

Naar boven