Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 99/0158/GS B, 25 augustus 1999, beroep
Uitspraakdatum:25-08-1999

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: B 99/158/GS

betreft: [klager] datum: 25 augustus 1999

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet heeft kennis genomen van een op 16 april 1999 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift en een toelichting op hetberoepschrift d.d. 27 april 1999, ingediend door mr. P.A. Willemse, namens

[klager], verder te noemen appellant,

gericht tegen een beslissing d.d. 7 april 1999 van de Minister van Justitie (de Minister),

alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en appellant alsmede zijn raadsvrouw om zijn beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft appellants verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van strafonderbreking afgewezen, wegens onvoldoende aanleiding om aan het verzoek te voldoen.

2. De standpunten
Namens appellant is aangevoerd dat zijn verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting ten onrechte is afgewezen. Dit is als volgt toegelicht. Hij begrijpt niet waarom de Minister in zijn beslissing stelt dat door deinrichting alsmede door de medisch adviseur van het ministerie geen gronden worden gegeven die een strafonderbreking rechtvaardigen, terwijl uit de stukken blijkt dat de betreffende instanties wel degelijk positief hebbengeadviseerd. Kennelijk wordt in de besluitvorming de (negatieve) mening van de huisarts van de partner van appellant betrokken. Deze mening is hem echter onbekend. Appellant is van mening dat de Minister kennelijk onvoldoendegemotiveerd is voorbijgegaan aan de voornoemde adviezen.
Voorts is hij van mening dat de door de Minister gemaakte belangenafweging ten onrechte is uitgevallen ten gunste van het maatschappelijk belang van de ongestoorde tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf. De Minister motiveert dezekeuze niet en het wordt niet duidelijk op basis waarvan de belangenafweging is gemaakt. De stelling „gelet op het strafrestant en de ernst en de aard van de feiten“ is te algemeen en onvoldoende gericht op deze specifieke situatie,zodat van een zorgvuldige belangenafweging niet kan worden gesproken. Appellant kan zich niet aan de indruk onttrekken dat ondanks de positieve adviezen, slechts gekeken is naar de duur van de opgelegde gevangenisstraf en de ernstvan de feiten en dat voorbij is gegaan aan zijn persoonlijke omstandigheden. Deze schijn wordt mede gewekt door het wel zeer korte en zeer algemene negatieve advies van de advocaat-generaal, die slechts tot afwijzing adviseert dochgeen argument hiertoe aanvoert.
Appellant is van mening dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat strafonderbreking absoluut noodzakelijk is. Los van alle positieve adviezen met betrekking tot het door strafonderbreking doorbreken van het proces vanhospitalisering, heeft hij voldoende persoonlijke en psychische omstandigheden aangevoerd waaruit de noodzaak blijkt.
Appellant is sedert maart 1993 gedetineerd. In oktober/november 1999 zou hij in aanmerking kunnen komen voor plaatsing in een half open inrichting in verband met detentiefasering. In het kader van de resocialisatie is het uiterstbelangrijk dat nu de relatie met zijn gezin goed blijft, zodat hij na zijn detentie niet met lege handen zal komen te staan, met als gevolg dat het gevaar voor recidive vele malen groter zal zijn dan het nu, ook blijkensdeskundigen, is. Appellant heeft een dochter van 2 1⁄2 jaar oud en zijn partner is zwanger. De baby wordt begin november 1999 verwacht. De gezinssituatie lijdt enorm onder de huidige situatie en appellant zou niets liever willen dantwee weken met het gezin „meedraaien“ om bekend te zijn met het dagelijkse reilen en zeilen van vrouw en dochter en het idee te hebben zijn vrouw te kunnen steunen in de dagelijkse werkzaamheden. Daarbij is de thuissituatieexplosief nu zijn partner door financiële problemen al geruime tijd bij haar ouders woonachtig is en dit door de lange duur wederzijds spanningen met zich mee brengt. Gezien zijn detentiemoeheid en gelet op de thuissituatie is hetabsoluut noodzakelijk dat appellant enige tijd thuis kan doorbrengen. Nu in de nabije toekomst terugkeer in de samenleving toch onvermijdelijk is, lijkt het juist zinvol de eerste stap hiertoe nu te zetten.
Appellant verzoekt de beroepscommissie de beslissing van de Minister te vernietigen en de verzochte strafonderbreking alsnog te verlenen.

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
Op 15 maart 1999 is namens appellant een verzoek om strafonderbreking gedaan in verband met zijn thuissituatie en zijn psychische gesteldheid. De Minister heeft, gelet op de ter zake verkregen inlichtingen en adviezen, geenaanleiding kunnen vinden om aan het verzoek te voldoen.
Slechts in zeer bijzondere gevallen is het verlenen van strafonderbreking mogelijk. Bij indiening van een verzoek hiertoe dient te worden aangetoond of aannemelijk te worden gemaakt dat het verlenen van strafonderbreking absoluutnoodzakelijk is. Bij het verzoek van appellant is daarvan geen sprake. Alle aangevoerde redenen dan wel aanleidingen zoals toegelicht in zijn brief van 1 februari 1999, vallen buiten de vaststelling van de regels aangaande hettijdelijk verlaten van de inrichting bij wijze van strafonderbreking (Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting). Voor wat betreft de aanleiding van appellants verzoek in verband met de thuissituatie geven zowel de directeur vande gevangenis te Zoetermeer, de medisch adviseur bij het ministerie als de advocaat-generaal aan dat zijn verzoek geen grond biedt die een strafonderbreking rechtvaardigt. De psychische problemen van appellant, onder meer gelegen inhet verlengde van de geschetste sociale problematiek en bovenal voortvloeiend uit zijn lange detentie, wil de Minister geenszins onderschatten. Vooralsnog ziet de Minister echter geen redenen die aanleiding kunnen zijn om devoortzetting van de detentie te onderbreken.
Bij de beoordeling van een verzoek om strafonderbreking wordt een afweging gemaakt tussen het persoonlijke belang van de gedetineerde bij strafonderbreking en het maatschappelijk belang van een ongestoorde tenuitvoerlegging van degevangenisstraf. Gelet op het strafrestant en de ernst en de aard van de feiten, rekening houdend met de v.i.-datum, mag het risico van niet terugkeren van de strafonderbreking niet uit het oog worden verloren.

3. De beoordeling
Appellant ondergaat twee gevangenisstraffen van respectievelijk 12 en 5 jaar met aftrek. De tenuitvoerlegging van deze straffen is aangevangen op 5 februari 1994. De wettelijk vroegst mogelijke v.i.-datum valt op of omstreeks 22juni 2001.

De gevangenis te Zoetermeer heeft appellants verzoek willen ondersteunen, hoewel ze zich bewust zijn van het feit dat appellant niet voldoet aan de indicaties. Hij heeft het echter momenteel psychisch zwaar (ondersteund door depsychologe) en aangezien hij reeds geruime tijd in detentie verblijft is hij ernstig gehospitaliseerd aan het raken. Een tijdelijke onderbreking van de straf zou dit proces kunnen doorbreken.
De inrichting geeft aan dat het Bureau individuele medische advisering bij het ministerie (B.i.m.a.) appellants verzoek niet ondersteunt aangezien de huisarts de mening van appellant niet deelt. Het schriftelijke advies van hethoofd van het B.i.m.a. d.d. 30 maart 1999 luidt echter dat kennis is genomen van het schrijven van de psycholoog. Op grond van haar bevindingen en het feit dat zij van mening is dat appellant ernstig gehospitaliseerd aan het rakenis, wordt geadviseerd het verzoek in te willigen.
De advocaat-generaal te Den Haag heeft een negatief advies uitgebracht gebaseerd op het door appellant aangevoerde alsmede op de door de inrichting vermelde visie van het B.i.m.a. en de opmerking dat ook de inrichting zichrealiseert dat het verzoek van appellant niet voldoet aan de indicaties.

Krachtens artikel 34 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting van 24 december 1998, nr. 733726/98/DJI, kan strafonderbreking worden verleend wegens zodanige bijzondere omstandigheden in de persoonlijke sfeer dat niet kanworden volstaan met een andere vorm van verlof. In de artikelen daarna wordt de strafonderbreking verder uitgewerkt en worden de redenen genoemd waarvoor het verleend kan worden. Op grond van artikel 37 van voornoemde Regeling kanstrafonderbreking worden verleend wegens dringende redenen van lichamelijke of psychische aard, gelegen in de persoon van de gedetineerde, indien en voor zover de inrichtingsarts heeft bevestigd dat deze redenen aan de voortzettingvan de detentie in de weg staan. Een inrichtingsarts is een aan de inrichting verbonden arts of tandarts (artikel 1 onder s van voornoemde Regeling).

De afwijzing door de Minister van appellants verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting is niet in strijd met de wet en kan, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, evenmin als onredelijk of onbillijk wordenaangemerkt. Hierbij overweegt de beroepscommissie het volgende. Artikel 37 van voornoemde Regeling biedt, in tegenstelling tot het gestelde in de motivering van de Minister, wel de mogelijkheid van strafonderbreking wegens redenenvan medische of psychische aard gelegen in de persoon van de gedetineerde. In het onderhavige geval ontbreekt echter een voor die strafonderbreking noodzakelijke bevestiging van de inrichtingsarts, dat de genoemde redenen aan devoortzetting van de detentie in de weg staan.
Met betrekking tot de aangevoerde problemen in de thuissituatie is de beroepscommissie uit de onderliggende stukken onvoldoende gebleken van een bijzondere omstandigheid zoals bedoeld in artikel 34 van voornoemde Regeling.
Gelet op het vorenstaande is de beroepscommissie van oordeel dat de Minister, ondanks de genoemde ondersteunende adviezen, in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat er onvoldoende aanleiding is om aan het verzoek te voldoen.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. A.G. Bosch, voorzitter, mr. R.J.A. Meertens-Zeeman en mr. J.R. Meijeringh, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Jousma, secretaris, op 25 augustus 1999

secretaris voorzitter

Naar boven