Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-18/1259/GA, 4 januari 2019, beroep
Uitspraakdatum:04-01-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

                       

                                

nummer:          R-18/1259/GA

betreft: [klager]            datum: 4 januari 2019

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. J.H.M. van Dinten, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een op 15 augustus 2018 genomen beslissing van de directeur van het Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) van de penitentiaire inrichting (p.i.) Vught, alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing. Ter zitting van de beroepscommissie van 23 november 2018, gehouden in de p.i. Vught, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsman mr. J.H.M. van Dinten, en mevrouw […], plaatsvervangend vestigingsdirecteur bij de p.i. Vught. Als toehoorder was ter zitting aanwezig drs. […], lid van de Raad. Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1.         De inhoud van de bestreden beslissing

Het beroep betreft de beslissing van de directeur van 15 augustus 2018, inhoudende dat klager wordt verplicht tot het ondergaan van een onvrijwillige geneeskundige behandeling als bedoeld in artikel 46d, aanhef en onder a, van de Pbw (verder: a-dwangbehandeling) voor de duur van drie maanden.

2.         De standpunten

Door en namens klager is het beroep als volgt toegelicht. Klager is het niet eens met de beslissing om aan hem een dwangbehandeling op te leggen in de huidige behandelsetting. Klager heeft in eerste aanleg de maatregel terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging (TBS-maatregel) opgelegd gekregen. In detentie hebben zich geen noemenswaardige incidenten voorgedaan en het gaat goed met klager in detentie. Eén van de vereisten, waaraan volgens klager moet worden voldaan, is de noodzaak dat een dwangbehandeling wordt opgelegd. In de second opinion staat echter slechts vermeld dat behandeling zinvol is te achten. Dat voldoet niet aan het vereiste van noodzakelijkheid. Klager geeft aan dat het, sinds hij medicatie slikt, beter met hem gaat. De medicatie heeft klager geholpen om zich beter en rustiger te voelen. Indien de rechter oordeelt dat klager medicatie moet innemen, dan zal hij daaraan voldoen. Klager stelt verder dat er niets met hem aan de hand is. De directeur heeft de bestreden beslissing als volgt toegelicht. Sinds klager de dwangbehandeling ondergaat, gaat het beter met hem. De psychose is nog aanwezig, maar deze is wel naar de achtergrond getreden. Klager wenst nog steeds geen medicatie in te nemen. Klager neemt momenteel zelf oraal de medicatie in. Klager weet dat aan hem de dwangbehandeling is opgelegd en dat hij, door het zelf in te nemen, het niet via een depot toegediend krijgt. Aan alle voorwaarden voor het opleggen van een a-dwangbehandeling is voldaan. In detentie waren er gedragingen bij klager aanwezig die duiden op de aanwezigheid van een ernstige psychotische stoornis. Het is niet verstandig om af te wachten met het toedienen van medicatie tot het moment dat zich een incident heeft voorgedaan.

3.         De beoordeling

Vanwege het ingrijpende karakter van de dwangbehandeling is in artikel 46e, tweede lid, van de Pbw bepaald dat de directeur, ten behoeve van zijn beslissing tot toepassing van dwangbehandeling, dient te overleggen een verklaring van de behandelend psychiater alsmede een verklaring van een psychiater die de gedetineerde met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht maar niet bij diens behandeling betrokken was. Uit deze verklaringen dient te blijken dat de gedetineerde op wie de verklaring betrekking heeft, is gestoord in zijn geestvermogens en dat een geval als bedoeld in artikel 46d, onder a, van de Pbw zich voordoet. Uit de overgelegde stukken blijkt dat, alvorens de beslissing tot a-dwangbehandeling ten aanzien van klager is genomen, de directeur advies heeft ingewonnen. Uit de verklaringen van de daarover bevraagde psychiaters blijkt het volgende. In het advies aan de directeur van 17 juli 2018 schrijft de psychiater dat klager in het Pieter Baan Centrum (PBC) is onderzocht, waar de diagnose schizofrenie werd gesteld op basis van recidiverende psychotische episodes met grootheidswanen en paranoïde wanen. Daarnaast is sprake van formele denkstoornissen met fragmentatie en desorganisatie, affectvervlakking en contactstoornissen. Wanneer de psychiater met klager wenst te spreken, weigert hij elk contact. Klager maakt een paranoïde indruk. Het personeel op de afdeling observeert bij klager in toenemende mate bizar gedrag. Omschreven wordt dat klager steeds meer in zichzelf begint te praten, vaak om ogenschijnlijk niets lacht en meer oninvoelbaar over komt. Klager heeft regelmatig de stukken uit het strafdossier van zijn zaak uitgestald op cel, waaronder foto’s van het aan de slachtoffers toegebrachte letsel. Gelet op de voorgeschiedenis van klager lijken de incidenten die hebben plaatsgevonden ogenschijnlijk uit het niets te komen. In het PBC-rapport wordt de relatie met psychose voor de hand liggend geacht. Medicamenteuze behandeling wordt noodzakelijk geacht, ook gezien het hoge recidive risico, medebepaald op basis van de risicotaxatie. Er is sprake van het risico dat klager een ander ernstig lichamelijk letsel kan toebrengen. De maatregel is proportioneel omdat deze dient om ernstig gevaar voor anderen af te wenden. Gelet op de aard van de aan het gevaar ten grondslag liggende stoornis zijn er geen alternatieven voor een behandeling met een hoog genoeg gedoseerd en lang genoeg toegediend antipsychoticum. In de second opinion van 18 juli 2018 schrijft de psychiater dat klager in het contact afwerend en niet invoelbaar is. Tevens is sprake van onderliggende agitatie die soms lijkt door te breken. Gezien de ernst van situaties met geweld en letsel in de voorgeschiedenis en de waargenomen agitatie op de afdeling is het zinvol om te starten met anti-psychotische medicatie met als doel terugdringen van psychose, achterdocht en risico op onverwachte onvoorspelbare agressie. Gelet op het vorenstaande gaat de beroepscommissie uit van de door de psychiaters vastgestelde psychiatrische stoornis bij klager en acht zij aannemelijk dat klager vanuit die stoornis gevaar als bedoeld in artikel 46d, aanhef en onder a, van de Pbw veroorzaakt en dat, zonder een geneeskundige behandeling, het gevaar dat de stoornis van zijn geestvermogens klager doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen. Tevens is het voor de beroepscommissie voldoende aannemelijk geworden dat de gekozen dwangbehandeling, gelet op de adviezen en de voornoemde kennelijk aanwezige effecten en nu alle op zorgvuldigheid gerichte procedurevoorschriften zijn gevolgd, voldoet aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. De beslissing van de directeur om bij klager een dwangbehandeling als bedoeld in artikel 46d, aanhef en onder a, van de Pbw toe te passen kan derhalve niet worden aangemerkt als onredelijk en onbillijk.

Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard.

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.W. Wabeke, voorzitter, drs. J.E. Wouda en  J. Schagen MA, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Meekenkamp, secretaris, op 4 januari 2019.  

 

                             secretaris                                                     voorzitter

 

 

 

 

 

           

 

Naar boven