Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-18/1380/TA, 22 januari 2019, beroep
Uitspraakdatum:22-01-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

nummer:           R-18/1380/TA

betreft: [klager]                                                                             datum: 22 januari 2019

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. Y.H.G. van der Hut, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een uitspraak van 18 juli 2018 van de alleensprekende beklagrechter bij FPC Dr. S. van Mesdag te Groningen, verder te noemen de inrichting, alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht. Ter zitting van de beroepscommissie van 7 december 2018, gehouden in het Justitieel Complex Zaanstad, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. Y.H.G. van der Hut, en namens het hoofd van voormelde tbs-inrichting […]. Op grond van de stukken en haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1.         De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagrechter Het beklag – voor zover in beroep aan de orde – betreft:

a. het niet direct verlenen van medische (na)zorg na een incident op 7 november 2016 (Me 2016-000307);
b. de mede als gevolg van het incident opgelopen vertraging in klagers behandeling (Me 2016-000310).

De beklagrechter heeft klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklag op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2.         De standpunten van klager en het hoofd van de inrichting

Door en namens klager is in beroep het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Na het geweldsincident in de ochtend van 7 november 2016 waarbij klager letsel heeft opgelopen, is hem niet direct medische zorg verleend. Een medepatiënt heeft onder invloed van middelen klager en een sociotherapeut aangevallen. Klager is getrapt tegen zijn bovenlichaam en met kracht op zijn hoofd geslagen. Tevens is personeel ernstig gewond geraakt. Klager is voor één van de aangevallen personeelsleden gesprongen en heeft de medepatiënt van het personeelslid af getrokken. Klager en de andere - niet bij het incident betrokken patiënten - zijn vervolgens op hun kamer ingesloten. Klager is de eerste uren na het incident, tenminste drie of vier uur, niet in de gelegenheid gesteld zijn medische klachten naar voren te brengen. Eerst na ommekomst van deze uren, waarbij klager kennelijk zelfs het bewustzijn even is verloren, heeft hij het personeel ertoe kunnen bewegen medische zorg in te schakelen. Klager is toen niet gezien door een arts maar door iemand van de medische dienst. Pas ’s-avonds is klager gezien door een arts. Dit alles heeft een hevige impact op klager gehad. De arts heeft klager een wekadvies gegeven in verband met een mogelijke hersenschudding en wilde klager verwijzen naar het ziekenhuis voor een check up. Er is dus uiteindelijk aan klager medische zorg verleend, de klacht ziet daar ook niet op. Klager voelt zich echter gekwetst door het feit dat hij door het personeel als kennelijk minderwaardig achter de deur is weggezet. In tegenstelling tot het personeel ontving hij geen directe medische zorg. Het insluiten vond plaats door personeel van de DGB (dienst geïntegreerde beveiliging). Klagers gezicht lag open, hij bloedde en was bont en blauw. Klager riep nog dat hij ook medische zorg nodig had. Na insluiting heeft klager nog een aantal keer via de intercom gemeld dat hij gewond was en zich niet lekker voelde. Klager weet niet wie hij via de intercom heeft gesproken. Hij werd rond 17.25 uur door de avonddienst uitgesloten en moest toen eerst gesprekken voeren over wat er was gebeurd. Het vorenstaande is de aanleiding geweest voor een uiterst onrustige periode voor klager. Klager is na het incident verstoken gebleven van een deugdelijke en daadwerkelijke behandeling. De inrichting miskent dat het eigen handelen van de inrichting de directe aanleiding is geweest voor de oplopende spanningen bij klager. Klager voelt zich als minderwaardig weggezet. De inrichting heeft met name gereageerd door aan klager de ene na de andere beperkende maatregel op te leggen. Klager is enkele weken later overgeplaatst naar een andere inrichting. Dit alles heeft veel vertraging in de behandeling opgeleverd. Klager was boos over wat er was gebeurd. Hij heeft niemand bedreigd, maar letterlijk gezegd: “Ik ga jullie juridisch slopen”. Klager voelde zich niet meer veilig in de inrichting. Hij had alleen nog maar behoefte aan contact met zijn vriendin, maar dat werd hem onthouden. Namens het hoofd van de inrichting is in beroep het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Het was inderdaad een heftig incident. De inrichting heeft het zeer gewaardeerd dat klager is opgekomen voor het personeel. Aan klager is wel degelijk nazorg verleend. Het personeel dat klager heeft ingesloten, heeft niet gezien dat klager gewond was. Zij hebben de inschatting gemaakt dat er niets met klager aan de hand was. Het insluiten van patiënten na een incident gebeurt uit veiligheidsoverwegingen. Het personeel acht het onwaarschijnlijk dat klager pas na drie of vier uur is gezien door de medische dienst. In hun herinnering is dat na één uur geweest. Het precieze tijdstip is echter niet terug te vinden. In de hectiek van dat moment is niet alles gerapporteerd. Er zijn klager na afloop van het incident ook behandelcontacten aangeboden zoals psychotherapie, maar hij weigerde die. Klager had die avond bovendien naar het ziekenhuis kunnen gaan voor een check up maar dat advies van de huisarts heeft hij niet opgevolgd. De inrichting is van mening dat dit incident niet heeft geleid tot vertraging in zijn behandeltraject. De inrichting stelt dat de overplaatsing van betrokkene naar een andere instelling niet gelieerd is aan dit incident.

3.         De beoordeling

a. Op grond van artikel 41, eerste lid van de Bvt heeft de verpleegde recht op verzorging door een aan de inrichting verbonden arts. Op grond van artikel 41, derde lid, aanhef en onder a en b van de Bvt draagt het hoofd van de inrichting zorg dat een aan de inrichting verbonden arts regelmatig beschikbaar is voor het houden van een spreekuur en op andere tijdstippen beschikbaar is, indien dit in het belang van de gezondheid van de verpleegde noodzakelijk is. Op grond van artikel 56, eerste lid en onder e van de Bvt kan een verpleegde bij de beklagcommissie beklag doen over een beslissing die een beperking inhoudt van een recht, dat hem op grond van een bij of krachtens de Bvt gegeven voorschrift dan wel enig ander wettelijk voorschrift of een ieder verbindende bepaling van een in Nederland geldend verdrag toekomt. Op grond van artikel 56, vierde lid, van de Bvt staat tegen de wijze waarop het hoofd van de inrichting een bij of krachtens deze wet gestelde zorgplicht betracht geen beklag open. Gelet hierop stelt de beroepscommissie voorop dat alleen klachten over een (vermeende) schending van een wettelijk recht als gevolg van het niet betrachten van een zorgplicht als ontvankelijk worden aangemerkt en inhoudelijk worden beoordeeld. De enkele stelling dat sprake is van het niet betrachten van een zorgplicht biedt op zichzelf genomen geen deugdelijke grondslag voor de ontvankelijkheid van het beklag. Het ‘niet betrachten’ van een zorgplicht moet daadwerkelijk vastgesteld worden.

De beroepscommissie stelt vast dat op 7 november 2016 een ernstig incident in de inrichting heeft plaatsgevonden waarbij een medepatiënt een sociotherapeut heeft aangevallen door – zo leest de beroepscommissie in de stukken – met een houten opdrukblok op het betreffende personeelslid in te slaan. Klager die met dat personeelslid in gesprek was, werd ook aangevallen, omdat hij trachtte het personeelslid te beschermen. Hij kreeg een trap in zijn rug en klappen op zijn hoofd. Ook andere personeelsleden raakten gewond. De heftigheid van het incident is door het hoofd van de inrichting in zijn verweerschrift voor de beklagrechter van 11 november 2017 beschreven als iets dat zelfs binnen de muren van de inrichting als uitzonderlijk wordt beschouwd. Na de komst van het interne bijstandsteam (DGB) werd klager - evenals alle overige patiënten - ingesloten op zijn kamer. Het hoofd van de inrichting heeft ter zitting van de beroepscommissie toegelicht dat dit uit veiligheidsoverwegingen is geweest. Het aanwezige personeel – de beroepscommissie neemt aan het personeel van het interne bijstandsteam – heeft bij klager geen verwondingen waargenomen. Klager stelt echter dat hij bloedde en bont en blauw zag. Hij heeft volgens hem vier tot vijf uur moeten wachten voordat hij werd gezien door de medische dienst. Klager heeft tijdens de insluiting en tijdens zijn verblijf op zijn kamer via de intercom gewezen op het feit dat hij gewond was en zich niet goed voelde. Het hoofd van de inrichting stelt dat klager al na ongeveer een uur is gezien door iemand van de medische dienst. Ter zitting van de beroepscommissie heeft het hoofd van de inrichting verklaard dat vanwege de hectiek van dat moment niet alles is gerapporteerd waardoor onder andere het tijdstip waarop klager door de medische dienst is gezien achteraf niet vastgesteld kan worden. Vooropgesteld wordt dat nu door de hectiek adequate en zorgvuldige verslaglegging van de contacten met klager op 7 november 2016 ontbreekt, de beroepscommissie klager het voordeel van de twijfel geeft en daarom in beginsel zal uitgaan van zijn weergave van de gang van zaken na insluiting die dag.

De beroepscommissie acht de keuze van het personeel om de patiënten direct na het incident om veiligheidsredenen in te sluiten begrijpelijk. Zij is echter in het geval van klager van oordeel dat hij veel eerder, in elk geval zo spoedig mogelijk na deze insluiting, had kunnen en moeten worden gezien door de medische dienst van de inrichting teneinde een inschatting te kunnen maken van klagers verwondingen en de vraag te beantwoorden of een onmiddellijke verwijzing naar de huisarts of naar het ziekenhuis nodig was. Het incident heeft op klager grote indruk gemaakt. Niet alleen gelet op mogelijke fysieke consequenties, maar ook gelet op de – voor de hand liggende - mentale impact van het incident was er naar het oordeel van de beroepscommissie alle reden klager direct te spreken. De beroepscommissie neemt hierbij in aanmerking klagers onweersproken stelling dat de nazorg voor het personeel wèl direct na het incident beschikbaar was. Door het vorenstaande na te laten heeft het hoofd van de inrichting in dit van de gewone gang van zaken sterk afwijkende geval de op hem rustende zorgplicht als bedoeld in voormeld artikel 41 van de Bvt niet betracht. Klager werd de eerste uren na het incident immers niet in de gelegenheid gesteld om te worden gezien door de medische dienst terwijl dat wel nodig was. Klager had derhalve in zijn beklag moeten worden ontvangen. De beroepscommissie zal daarom het beroep in zoverre gegrond verklaren en de uitspraak van de beklagrechter vernietigen. Klager zal alsnog ontvankelijk worden verklaard in zijn beklag en dit beklag zal gegrond worden verklaard. Nu de rechtsgevolgen van de bestreden beslissing niet meer ongedaan zijn te maken, komt klager een tegemoetkoming toe. De tegemoetkoming is bedoeld voor het door klager geleden ongemak en niet bedoeld als schadevergoeding. Bij de vaststelling van de hoogte van de tegemoetkoming betrekt de beroepscommissie de heftigheid van het incident en de fysieke en mentale gevolgen die dit voor klager moet hebben gehad. Zij stelt deze vast op € 75,=.

b. Hetgeen in beroep is aangevoerd, kan naar het oordeel van de beroepscommissie niet tot een ander oordeel leiden dan dat van de beklagrechter. Zij betrekt hierbij dat er geen direct causaal verband aannemelijk is geworden tussen het niet betrachten van de zorgplicht door het hoofd van de inrichting, bestaande uit het zo spoedig mogelijk verlenen van medische zorg na het incident en de vertraging in het verdere verloop van de behandeling. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep voor wat betreft beklagonderdeel a gegrond, vernietigt in zoverre de uitspraak van de beklagrechter, verklaart klager alsnog ontvankelijk in dit onderdeel van zijn beklag en verklaart dit beklagonderdeel gegrond. Zij bepaalt de aan klager toekomende tegemoetkoming op € 75,=. Zij verklaart het beroep wat betreft beklagonderdeel b ongegrond en bevestigt in zoverre de uitspraak van de beklagrechter.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. T.B. Trotman, voorzitter, drs. W.A.Th. Bos en mr. M.J.H. van den Hombergh, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Kokee, secretaris, op 22 januari 2019

 

            secretaris         voorzitter

 

 

Naar boven