Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-957, 1 november 2018, beroep
Uitspraakdatum:01-11-2018

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

 

nummer:          R-957

betreft: […]      datum: 1 november 2018

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. R.A. van der Horst, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een uitspraak van 9 april 2018 van de beklagcommissie bij de penitentiaire inrichting (p.i.) Groot Alphen, en van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

De beroepscommissie heeft de directeur van de p.i. Groot Alphen in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager en zijn raadsman om het beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1.         De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie

Het beklag betreft de beslissing van 22 februari 2018 tot afwijzing van klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof.

De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2.         De standpunten

Namens klager is het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt in beroep als volgt toegelicht. Het Openbaar Ministerie heeft negatief geadviseerd, de reclassering heeft zich van advies onthouden (maar wel een plan van aanpak opgesteld) en de inrichting heeft negatief geadviseerd, maar uitsluitend omdat het OM dat ook deed. De toelichting die klagers raadsman namens klager aan de casemanager heeft gestuurd, is niet doorgestuurd naar de selectiefunctionaris. Het positieve advies van de politie wordt ook niet benoemd. De informatie van het OM wordt deels betwist en is in zoverre niet geverifieerd. Klager was al buiten met een enkelband, toen het gerechtshof hem in verband met tijdsverloop schorste. Klager kon toen dus met dezelfde verdenking, veroordeling en slachtoffers deelnemen aan een p.p. Sindsdien is het volgende gebeurd. Klager heeft zowel uit eigen beweging als op verzoek brieven geschreven aan de slachtoffers. Hij heeft een deel van de buit terug weten te vinden en terugbezorgd aan de slachtoffers. Het gerechtshof heeft hiermee in enige mate rekening gehouden in het voordeel van klager. Anders dan het OM stelt, is klager wel aanwezig geweest bij de inhoudelijke behandeling. De schorsing was toen, op 20 april 2017, formeel ten einde. Uit niets blijkt dat de schorsing zou zijn verlengd. Dat het OM bij de einduitspraak opheffing van de schorsing heeft verzocht, doet hieraan niet af. Klager heeft niet in het buitenland verbleven, maar altijd op het adres van zijn p.p., zijn ouderlijk huis. De politie is hier nooit langs geweest. Met de beweerdelijke inspanningen om klager te arresteren valt het dus mee. Klagers gedrag in de inrichting is en was goed. Eerdere aanrakingen met justitie waren voor feiten van geheel andere orde. Klager is niet aangehouden, maar hij heeft zichzelf gemeld voor het uitzitten van zijn straf. Hij was rechtens niet verplicht zich direct na de veroordeling van het gerechtshof te melden. Doordat het OM dit beweert heeft klager ook al twee maanden in het arrestantenregime verbleven en zijn zijn eerste twee algemeen verlofaanvragen afgewezen. De relevante uitspraken van het gerechtshof zijn in beroep overgelegd. Het is onbegrijpelijk dat de reclassering wil dat klager eerst de Cognitieve Vaardigheden-training (de CoVa-training) afrondt, omdat dit niet in het reclasseringsadvies staat, de CoVa-training niet op zo korte termijn wordt aangeboden dat klager daarna nog kan faseren en klager de CoVa-training in het kader van zijn p.p. kan volgen.

De directeur heeft het standpunt, zoals ingenomen tegenover de beklagcommissie, in beroep niet toegelicht.

Op klagers verlofaanvraag is het volgende advies uitgebracht.

De advocaat-generaal bij het ressortsparket te Den Haag heeft negatief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag en dit als volgt toegelicht. Klager heeft cassatie ingesteld, waardoor de zaak nog niet onherroepelijk is. De schorsing van klagers voorlopige hechtenis is op 15 mei 2017 opgeheven. Klager was bij de betreffende zitting niet aanwezig. De schorsing was op 20 april 2017 nog niet ten einde. Klager had dan ook ter zitting moeten verschijnen. Daarnaast had hij zich op 19 mei 2017 moeten melden in de p.i., maar ook dat heeft hij niet gedaan. Daarom heeft de politie onderzoek ingesteld naar zijn verblijfsplaats. Klager verbleef vermoedelijk in Marokko, dat geen onderdanen uitlevert. Klager heeft toen aangeboden zich uiterlijk 15 augustus 2017 te melden, maar heeft ook dat niet gedaan. Uiteindelijk kon klager pas maanden later in de p.i. Groot Alphen worden geplaatst. Uit een en ander volgt dat klager onbetrouwbaar is gebleken in het nakomen van afspraken. Klager is veroordeeld voor zeer ernstige feiten. Eerder opgelegde straffen hebben hem er niet van weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. De ernst van de feiten is zelfs toegenomen.  Het recidiverisico, het risico op onttrekken en het risico op ongewenste confrontatie met de slachtoffers worden als hoog ingeschat.

3.         De beoordeling

Klager ondergaat een gevangenisstraf van zeven jaren met aftrek, wegens gekwalificeerde diefstal. De einddatum van zijn detentie is momenteel bepaald op 25 februari 2019.

Het beroep richt zich tegen de afwijzing van klagers eerste verlofaanvraag. Hij kan in totaal zes verlofaanvragen indienen.

Vooropgesteld dient te worden dat bij verzoeken tot algemeen verlof een belangenafweging dient te worden gemaakt tussen enerzijds het individuele belang van de gedetineerde om zich tijdig en goed te kunnen voorbereiden op zijn terugkeer in de maatschappij en anderzijds het algemeen belang van – onder meer – de orde, rust en veiligheid in de samenleving en een ongestoorde tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf.

De beroepscommissie overwoog in RSJ 22 oktober 2018 (R-568) als volgt over klager:

Klager is op 15 mei 2017 door het gerechtshof Den Haag veroordeeld tot zeven jaar gevangenisstraf voor een door hem in de nacht van 16 op 17 november 2017 gepleegde woningoverval. Bij deze beslissing is de schorsing van klagers voorlopige hechtenis opgeheven. Anders dan klagers raadsman stelt, had klager bij de betreffende zitting aanwezig moeten zijn, omdat de verplichte aanwezigheid bij zittingen deel uitmaakte van de schorsingsvoorwaarden. Als de schorsing al op 20 april 2017 ten einde zou zijn geweest, zoals de raadsman beweert, had klager vanaf dat moment weer gedetineerd moeten zijn. Dat was echter niet het geval, dus waren ook de schorsingsvoorwaarden van toepassing. Nog belangrijker is het dat klager zich na zijn veroordeling en de opheffing van zijn schorsing niet heeft gemeld, vervolgens heeft aangeboden zich uiterlijk 15 augustus 2017 te melden, maar dit zonder opgaaf van redenen ook niet heeft gedaan. Klager is uiteindelijk pas op 19 oktober 2017 weer gedetineerd. (r.o. 4.2.)

Klager heeft zich hangende zijn strafproces niet gehouden aan de schorsingsvoorwaarden en heeft zich noch direct na de uitspraak noch op de door hem voorgestelde datum gemeld. Uit het dossier wordt aannemelijk dat hij toen in het buitenland verbleef. Hij verblijft sindsdien nog geen jaar in detentie. De gebleken onbetrouwbaarheid klemt temeer, nu klager is veroordeeld voor een ernstig delict, dat naar zijn aard veel impact heeft gemaakt op de slachtoffers. Het betreft een vermogens- en geweldsdelict, terwijl klager al eerder voor vermogensdelicten is veroordeeld. Klagers recidiverisico wordt dan ook als hoog/gemiddeld ingeschat. (r.o. 4.4.)

De beroepscommissie is van oordeel dat voornoemde omstandigheden een forse contra-indicatie vormden voor verlofverlening en dat deze een afwijzing van klagers eerste verlofaanvraag rechtvaardigden. Daarom kan de beslissing van de directeur, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen en gelet op de weigeringsgronden zoals bedoeld in artikel 4 onder a., b. en d. van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard en de uitspraak van de beklagcommissie zal worden bevestigd met aanvulling van de gronden.

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie met aanvulling van de gronden.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. W.F. Korthals Altes, voorzitter, J.G.A. van den Brand en J. Schagen MA, leden, in tegenwoordigheid van P. de Vries, secretaris, op 1 november 2018.

 

 

 

            secretaris         voorzitter

Naar boven