Voorzitter: mr. P.C. Quak , lid: mr. J.B.J. Driessen, militair lid: kapitein ter zee logistieke dienst mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg
Artikel 6 EVRM en het militair tuchtrecht
De militaire kamer is van oordeel dat het beklagschrift niet tijdig is ingediend en dat de beklagmeerdere het beklagschrift op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Uitspraak van de meervoudige militaire kamer in de rechtbank Gelderland, op het te Arnhem op 5 september 2017 in het openbaar behandelde beroep van:
Marinier der eerste klasse algemeen [gestrafte] ,
hierna aangeduid als ‘gestrafte,’
geplaatst bij de [naam 1] ,
registratienummer [nummer]
wonende te [adres] , [woonplaats] ,
waarbij de beslissing op beklag wordt bestreden.
Vertrouwensman: Kapitein der Mariniers [naam 2]
A. Verloop van de procedure
Aan gestrafte werd op 29 maart 2017 een schriftelijke beschuldiging, genummerd 17/008, uitgereikt wegens schending van de gedragsregel als vermeld in artikel 29 van de Wet militair tuchtrecht (WMT). Op 13 april 2017 uur om 13.32 uur heeft het onderzoek plaatsgevonden. De uitspraak van de commandant - bewezenverklaring en een geldboete van € 50,00 - is op 13 april 2017 om 15.00 uur aan gestrafte uitgereikt. Tegen deze uitspraak heeft gestrafte op 24 april 2017 een beklagschrift ingediend.
De beklagmeerdere heeft op 2 mei 2017 het beklag niet-ontvankelijk verklaard, omdat het beklag niet binnen de gestelde termijn van vijf dagen na uitreiking van de uitspraak van de commandant is ingediend. Volgens de beklagmeerdere is geen sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding. De uitspraak op beklag van de beklagmeerdere is op 16 mei 2017 uitgereikt aan gestrafte.
Gestrafte heeft beroep tegen de uitspraak op beklag ingediend. Dit beroep is door de commandant ontvangen op 18 mei 2017. Het beroepschrift is doorgezonden aan de Militaire Kamer. Gestrafte heeft daarin - kort gezegd - aangevoerd dat er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Immers, op de dag van de uitreiking van de uitspraak van de commandant was zijn vertrouwensman niet beschikbaar voor overleg. Gestrafte kon, doordat hij die week daarna op oefening was en hij nog wilde overleggen met zijn vertrouwensman, niet eerder dan op 24 april 2017 het beklagschrift indienen. Gestrafte stelt daarnaast dat, omdat hij niet nader op de hoogte is gesteld van de beklagtermijn en de beklagprocedure, zijn processuele rechten zijn geschonden.
Het beroep is op 5 september 2017 ter openbare zitting van de meervoudige militaire kamer behandeld. Gestrafte en zijn vertrouwensman hebben het beroepschrift toegelicht.
Gestrafte en zijn vertrouwensman hebben ter terechtzitting gepersisteerd bij de op 2 september 2017 opgestelde schriftelijke reactie op het advies van het openbaar ministerie en deze nader toegelicht. Aangevoerd is daarbij dat de gestrafte zijn vertrouwensman niet kon raadplegen omdat deze niet beschikbaar was en dat voor hem niet de noodzaak bestond om een andere vertrouwensman te raadplegen. Gestrafte verkeerde namelijk in de veronderstelling dat de beklagtermijn 14 dagen betrof. Daarnaast was gestrafte op oefening. Het was voor hem niet mogelijk om zonder overleg met zijn vertrouwensman een juridisch stuk op te stellen en beklag in te dienen, aldus gestrafte. Voorts acht gestrafte een beklagtermijn van vijf dagen in strijd met het bepaalde in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ten aanzien van de door de commandant vastgestelde tuchtrechtelijke gedraging heeft gestrafte aangevoerd dat geen sprake was van het veroorzaken van wanordelijkheden.
Het openbaar ministerie heeft bij de behandeling van het beroep ter zitting zijn oordeel over de zaak kenbaar gemaakt aan de meervoudige militaire kamer. De officier van justitie mr. A.C.J. Nettenbreijers is van oordeel dat gestrafte niet tijdig beklag heeft gedaan, zodat de uitspraak op beklag moet worden bevestigd. Subsidiair, indien het beklag alsnog ontvankelijk wordt geacht, heeft de officier van justitie aangevoerd dat de uitspraak van de commandant bevestigd dient te worden.
De meervoudige militaire kamer heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek ter zitting in beroep.
De bevoegdheid van de meervoudige militaire kamer en de ontvankelijkheid van het beroep.
De Militaire Kamer in de arrondissementsrechtbank Gelderland is bevoegd van het beroep kennis te nemen.
Het beroepschrift is op juiste wijze en tijdig ingediend. Gestrafte is ontvankelijk in zijn beroep.
Beoordeling door de meervoudige militaire kamer
De militaire kamer dient allereerst de vraag te beantwoorden of de beslissing van de beklagmeerdere, inhoudende de niet-ontvankelijkheid van het beklagschrift, op goede gronden is genomen en overweegt hiertoe als volgt.
In artikel 80a, eerste lid, van de WMT is het volgende bepaald:
“De gestrafte kan binnen vijf dagen na de uitreiking van het afschrift van de uitspraak beklag doen bij de beklagmeerdere”
In artikel 80d van de WMT is het volgende bepaald:
“1. Indien het beklagschrift na de beklagtermijn bedoeld in artikel 80a, eerste lid, is ingediend, verklaart de beklagmeerdere het beklag niet ontvankelijk. (…)
2. Ten aanzien van een na afloop van de beklagtermijn ingediend beklagschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de gestrafte in verzuim is geweest. Een beslissing ter zake is gemotiveerd.”
Niet in geschil is dat gestrafte het beklagschrift niet binnen vijf dagen na uitreiking van het afschrift van de uitspraak heeft ingediend. Gelet op het bepaalde in artikel 80a, eerste lid, van de WMT is derhalve het beklag in beginsel niet-ontvankelijk. Dat is slechts anders indien er feiten en/of omstandigheden zijn op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de gestrafte in verzuim is geweest.
De militaire kamer komt tot het oordeel dat geen sprake is van een dergelijke uitzonderingssituatie en overweegt daartoe als hierna vermeld.
Verschoonbaarheid termijnverzuim?
Op het straffenformulier staat bij rubriek 37 vermeld dat bij de uitreiking van de uitspraak aan gestrafte is medegedeeld dat tegen de uitspraak beklag mogelijk is. Gestrafte heeft ter zitting aangegeven dat hij niet wist dat de termijn hiervoor slechts vijf dagen betrof. Dit wordt echter weersproken door de schriftelijke verklaring van matroos 1 logistieke dienst administratie [naam 3] . Uit deze verklaring volgt immers dat [naam 3] de betrokkenen, onder wie de gestrafte, heeft medegedeeld dat zij “enkel vijf dagen hadden om in beklag te gaan”. Bovendien is de militaire kamer van oordeel dat de gestrafte hierin ook een eigen verantwoordelijkheid heeft en wordt geacht zelf na te gaan wat de termijn is voor het indienen van het beklagschrift.
Gestrafte heeft daarnaast aangegeven dat zijn vertrouwensman niet beschikbaar was en dat hij pas later met zijn vertrouwensman heeft kunnen overleggen. Het was voor hem dan ook niet mogelijk om binnen vijf dagen overleg te hebben met zijn vertrouwensman en nog tijdig het beklagschrift in te dienen.
De militaire kamer overweegt allereerst dat het beklagschrift, zoals bedoeld in artikel 80b van de WMT, niet aan enige vorm is gebonden en dat niet is vereist dat het beklagschrift al alle gronden van beklag bevat, zodat iedere militair geacht kan worden binnen de termijn een eenvoudig beklagschrift in te dienen. Voor een verdere onderbouwing van het beklagschrift kan de militair ook na vijf dagen – eventueel met hulp van een vertrouwensman – een aanvullend beklagschrift indienen. De militaire kamer is dan ook van oordeel dat gestrafte zelf in staat was om tijdig en op eenvoudige wijze beklag in te dienen, zodat voor het enkele indienen van een beklagschrift geen overleg met een vertrouwensman noodzakelijk was. Gestrafte heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel moeten leiden.
Ten slotte overweegt de militaire kamer dat ingevolge artikel 80b van de WMT het beklagschrift weliswaar dient te worden ingediend bij de eigen commandant, maar dat bij diens afwezigheid die indiening ook kan plaatsvinden bij diens plaatsvervanger, dan wel - bij diens afwezigheid - de aanwezige feitelijk leidinggevende, of zelfs de administratie. Hierdoor was het voor de gestrafte ook ten tijde van de oefening mogelijk om zijn beklagschrift in te dienen.
De militaire kamer is gelet op het voorgaande van oordeel dat gestrafte tijdig op eenvoudige wijze zijn beklagschrift had kunnen indienen. De door hem naar voren gebrachte omstandigheden leiden niet tot de conclusie dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de gestrafte in verzuim is geweest.
Beklagtermijn in strijd met het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden ?
Gestrafte heeft aangevoerd dat de termijn om (rechts)middelen aan te wenden in andere juridische procedures langer is dan in de beklagprocedure bij militaire tuchtzaken. Door een termijn van slechts vijf dagen is gestrafte niet in de gelegenheid om zich naar behoren te kunnen verdedigen. Dit klemt te meer nu gestrafte in een organisatie werkt, waarbij zijn aandacht door andere zaken wordt opgeëist, aldus gestrafte. De in de WMT geldende beklagtermijn van slechts vijf dagen is daardoor in strijd met het recht op een eerlijk proces, zoals opgenomen in artikel 6 van het EVRM.
De militaire kamer overweegt dat het militair tuchtrecht naar diens aard een vorm van snelrecht betreft. Een beklagtermijn van vijf dagen is een bewuste keuze van de Rijkswetgever geweest en past binnen het snelrechtkarakter van het militair tuchtrecht. Daarnaast kan – zoals hiervoor al is overwogen – het beklagschrift worden ingediend bij de eigen eenheid en is het beklagschrift vormvrij. De structuur en de organisatie van de Krijgsmacht maken het mogelijk om binnen vijf dagen een eenvoudig beklagschrift te kunnen indienen. De militaire kamer is dan ook van oordeel dat geen sprake is van strijd met het bepaalde in artikel 6 van het EVRM.
Conclusie
De militaire kamer is van oordeel dat het beklagschrift niet tijdig is ingediend en dat de beklagmeerdere het op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard. De militaire kamer komt dan ook niet meer toe aan een inhoudelijke beoordeling van de uitspraak van de commandant.
BESLISSING:
De meervoudige militaire kamer, rechtdoende in beroep:
• Verklaart zich bevoegd kennis te nemen van het beroep.
• Verklaart het beroep ontvankelijk.
• Bevestigt de beslissing waartegen beroep is ingesteld.
Naschrift
Door majoor mr. J.J.M. van Hoek
De beklagmeerdere verklaart gestrafte niet-ontvankelijk in zijn beklag nadat hij heeft vastgesteld dat gestrafte zijn beklagschrift niet tijdig heeft ingediend. In beroep voert gestrafte het verweer dat de beklagtermijn van vijf dagen in strijd is met het recht op een eerlijk proces zoals bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Gestrafte stelt dat de termijn om (rechts)middelen aan te wenden in andere juridische procedures langer is dan in de beklagprocedure bij militaire tuchtzaken. De termijn van vijf dagen is te kort om zijn verdediging voor te bereiden, aldus gestrafte.
De militaire kamer merkt op dat de wetgever de termijn bewust kort heeft gehouden vanwege het snelrechtkarakter van het tuchtrecht. Zij oordeelt om die reden dat van strijd met het bepaalde in artikel 6 EVRM geen sprake is. De militaire kamer wijst er in dit verband ook op dat het beklagschrift vormvrij kan worden ingediend en dat de organisatie en structuur van de Krijgsmacht het mogelijk maakt om binnen vijf dagen een beklagschrift in te dienen.
In 1995 moest de militaire kamer zich in een tuchtzaak eveneens uitspreken over het toepassingsbereik van artikel 6 EVRM in relatie tot het militair tuchtrecht. De beschuldigde had in die tuchtzaak een dienstbevel van de tot straffen bevoegde meerdere niet opgevolgd. Ten overstaan van de militaire kamer maakte de beschuldigde bezwaar tegen het feit dat degene die hem had beschuldigd ook degene was die de beschuldiging moest beoordelen. Deze handelwijze achtte hij in strijd met artikel 6 EVRM. De militaire kamer overwoog ter zake dat: “gezien het feit dat een commandant alleen tuchtvergrijpen kan afdoen die worden omschreven als gedragingen die verstoring van de interne orde opleveren en gezien het sanctiepakket dat hem daarbij ter beschikking staat, er geen sprake kan zijn van een strafvervolging (“criminal charge”) als bedoeld in de verdragen hiervoor genoemd, en er derhalve ook niet gehandeld is in strijd met die verdragen.”1
Hoewel een directe bronverwijzing ontbreekt, zal de militaire kamer deze overweging hebben gebaseerd op de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in zaak Engel and others v. The Netherlands (zaak Engel).2 In deze zaak uit juni 1976, aanhangig gemaakt door vijf dienstplichtig militairen, kwam onder andere de vraag aan de orde of, en zo ja, in welke mate de rechten als genoemd in artikel 6 EVRM van toepassing zijn in tuchtrechtelijke procedures.3 Het EHRM oordeelde dat het Staten vrijstaat te bepalen dat bepaalde gedragingen tuchtrechtelijk in plaats van strafrechtelijk worden vervolgd, maar voegde daaraan toe dat dit niet automatisch tot gevolg heeft dat artikel 6 EVRM niet van toepassing is. Het EHRM achtte zich bevoegd te controleren of een Staat iemand de rechten die artikel 6 EVRM deze persoon biedt, ontneemt door een tuchtrechtelijke procedure te doorlopen.4 Niet alleen keek het EHRM naar de kwalificatie van de gedraging naar nationaal recht en de aard van de gedraging, maar zij toetste bovendien de zwaarte van de opgelegde straf. Als de straf aanzienlijk leed toevoegt, dan dient de tuchtrechtelijke vervolging, aldus het EHRM, te worden aangemerkt als een “criminal charge” en dus te voldoen aan de waarborgen van artikel 6 EVRM.5
In de zaak Engel werd de tuchtprocedure getoetst aan artikel 6 EVRM vanwege de zwaarte van de opgelegde tuchtstraf (plaatsing in een tuchtklasse6). Het EHRM oordeelde uiteindelijk dat in de tuchtzaak artikel 6 EVRM op één punt was geschonden, het Hoog Militair Gerechtshof (HMG) had de tuchtzaak behandeld achter gesloten deuren in plaats van in het openbaar.
Het EHRM oordeelde dat de andere in de zaak Engel opgelegde tuchtstraffen, te weten licht arrest7 en verzwaard arrest8, niet konden worden aangemerkt als een strafrechtelijke sanctie.9De huidige tuchtstraf van het uitgaansverbod is vergelijkbaar met het verzwaard arrest en betreft derhalve evenmin een strafrechtelijke sanctie derhalve dit karakter. Ook met betrekking tot de berisping, strafdienst en geldboete wordt aangenomen dat deze tuchtstraffen te licht van aard zijn om als zodanig te gelden.10 In geval toepassing wordt gegeven aan het militair tuchtrecht kan dus niet worden gesproken van een “criminal charge” als bedoeld in artikel 6 EVRM.11
Terug naar onderhavige tuchtzaak. Niet het snelrechtkarakter zou tot het oordeel hebben moeten leiden dat artikel 6 EVRM niet van toepassing is, maar het feit dat de tuchtrechtelijke vervolging in casu niet kan worden aangemerkt als een “criminal charge”.