Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 03/0103/GA, 24 maart 2003, beroep
Uitspraakdatum:24-03-2003

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 03/103/GA

betreft: [klager] datum: 24 maart 2003

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennis genomen van een op 15 januari 2003 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

de directeur van de penitentiaire inrichtingen (p.i.) Vught te Vught,

gericht tegen een uitspraak d.d. 20 december 2002, verzonden op 7 januari 2003, van de beklagcommissie bij voormelde p.i., gegeven op een klacht van [...], verder te noemen klager,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 21 februari 2003, gehouden in de p.i. Vught, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. J. Serrarens, de heer [...], unitdirecteur en mw. [...], juridisch medewerkster bij dep.i. Vught.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft het voornemen tot weghalen van processtukken van klagers cel in verband met de onoverzichtelijkheid ten tijde van de celinspecties.

De beklagcommissie heeft het beklag gegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van de directeur en klager
De unitdirecteur heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Klager heeft in de loop van die tijd dat hij in de EBI verblijft een groot aantal schriftelijke stukken ontvangen, welke hij allemaal in zijn verblijfsruimte hield. Omdat het gelet op het omvangrijke aantal stukken niet langermogelijk was binnen afzienbare tijd een goede celinspectie uit te voeren, heeft de directeur conform de huisregels onder punt 6.2 een oplossing gezocht voor dit probleem. Tussen de poststukken bevinden zich vele processtukken endaarom heeft de directeur getracht met klager tot een regeling te komen. Aan klager is voorgesteld dat alle processtukken zouden worden geplaatst in een cel naast zijn verblijfsruimte, in welke cel hij dagelijks zou kunnenverblijven om zijn processtukken door te nemen. Tevens zou klager in de gelegenheid gesteld worden om elke dag een kleine selectie te maken uit zijn processtukken om deze eventueel in de nachtelijke uren in zijn cel te bestuderen.Klager weigert hieraan zijn medewerking te verlenen. Om die reden heeft de directeur vervolgens besloten om alle processtukken van klagers cel te (laten) verwijderen, omdat de orde en veiligheid in de inrichting niet langergegarandeerd kon worden door de onoverzichtelijke situatie in klagers verblijfsruimte.
De directeur is van mening dat de processtukken moeten worden gezien als zijnde correspondentie als bedoeld in de huisregels van de EBI. Aangezien de hoeveelheid correspondentie in omvang kan variëren, moet hier een grens aangesteld kunnen worden. De directeur stelt voorts dat hij op grond van het bepaalde in de artikelen 23 en 24 van de Pbw ordemaatregelen mag toepassen indien dit in het belang van de handhaving van de orde en veiligheid in deinrichting noodzakelijk is. Nu ook andere dan de in de genoemde artikelen 23 en 24 van de Pbw genoemde ordemaatregelen mogen worden opgelegd, is de directeur van mening dat hij bevoegd was de onderhavige ordemaatregel toe te passen.De directeur acht die ordemaatregel, mede gelet op de weigerachtige houding van klager om zijn medewerking te verlenen, niet onredelijk of onbillijk.

Klagers raadsvrouw heeft aangegeven dat haar standpunt, zoals ingenomen in zaaknummer 03/102/SGA, onverkort geldt voor de onderhavige procedure. Zakelijk weergegeven is daarin het volgende aangevoerd.
Klager heeft in het verleden een grote hoeveelheid processtukken in zijn verblijfsruimte gehad. Daarvan is door de voorganger van directeur nooit een probleem gemaakt. Volgens klager is de reden die de directeur aangeeft om over tegaan tot de verwijdering onjuist. Op het moment dat de directeur besloot het procesdossier van klagers cel te halen, had klager al een groot deel van de eerder in zijn cel aanwezige processtukken uitgevoerd. Begin november 2002 waser nog slechts een kleine overzichtelijke hoeveelheid processtukken in de cel van klager. Die processtukken hadden samen in één dossierdoos gepast. In december 2002 is aan klager nog een beperkte hoeveelheid processtukken bezorgd inhet kader van de lopende ontnemingszaak die in januari 2003 behandeld zal worden. Klager mag die stukken niet allemaal tegelijk inzien, maar slechts in kleine porties. Doordat de directeur weigert toe te staan de processtukkenintegraal aan klager uit te reiken, wordt klagers voorbereiding op de twee lopende processen gefrustreerd. De directeur werpt aan klager tegen dat deze niet bereid is mee te werken aan de door de directeur voorgestelde regeling. Dieregeling werkt evenwel in de praktijk niet omdat klager op de nachtelijke en avonduren is aangewezen voor de bestudering van zijn dossier. Daarenboven is het noodzakelijk te kunnen bladeren in het gehele dossier teneinde de inhoudvan de diverse stukken te kunnen vergelijken. Voorts heeft klager er grote bezwaren tegen dat de processtukken worden opgeslagen in een ruimte waar hij geen toegang toe heeft, maar waar het personeel van de inrichting ongemerkt enongelimiteerd kennis zou kunnen nemen van die processtukken. Klager blijft bij het standpunt dat artikel 6.2 van de huisregels niet ziet op processtukken. De betreffende regel ziet op correspondentie, waarbij niet primair ofexclusief gedacht zal zijn aan advocatenpost. De omstandigheid dat de directeur geen onderscheid kan maken tussen de diverse stukken, doet daaraan niet af. Een eventuele oplossing voor dit probleem zou kunnen zijn dat er in klagerscel een doos zou kunnen worden gezet met het opschrift „processtukken“. Die doos zou zo vaak als het personeel dat geboden acht, in het bijzijn van klager kunnen worden onderzocht op contrabande.

3. De beoordeling
Ingevolge artikel 45, eerste lid, Pbw, kan in de huisregels worden bepaald dat het bezit van bepaalde soorten voorwerpen binnen de inrichting of een bepaalde afdeling daarvan verboden is, indien dit noodzakelijk is in het belang vande handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting, danwel de beperking van de aansprakelijkheid van de directeur voor de voorwerpen. Artikel 45, tweede lid, Pbw, bepaalt dat de directeur een gedetineerde toestemming kangeven hem toebehorende voorwerpen, waarvan het bezit niet is verboden ingevolge het eerste lid, in zijn verblijfsruimte te plaatsen dan wel bij zich te hebben voor zover dit zich verdraagt met de volgende belangen:
a. de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting;
b. de aansprakelijkheid van de directeur voor de voorwerpen.
In de model huisregels EBI van 19 september 2002 is in paragraaf 4.5.1. regelgeving opgenomen betreffende voorwerpen in de inrichting. Artikel 4.5.1.1. bepaalt dat het gedetineerden niet is toegestaan voorwerpen in hun bezit tehouden anders dan genoemd in paragraaf 4.5.1.2..
Processtukken, die naar het oordeel van de beroepscommissie naar hun aard niet of zeker niet in overwegende mate gebracht kunnen worden onder de term correspondentie, staan als zodanig niet vermeld op de lijst met toegestanevoorwerpen. In de regeling is echter verder bepaald dat indien een gedetineerde voorwerpen onder zijn berusting wenst te houden anders dan genoemd in voormelde lijst, hij hiertoe een verzoek kan indienen bij de directeur. Dedirecteur kan de gedetineerde toestemming geven de door hem gewenste voorwerpen in zijn verblijfsruimte te plaatsen dan wel bij hem te dragen, voorzover dit zich verdraagt met de handhaving van de orde of de veiligheid in deinrichting en de aansprakelijkheid van de directeur voor de voorwerpen.
Niet in geschil is dat het klager eerder -door de vorige directeur- is toegestaan processtukken ter voorbereiding van zijn zaak op zijn cel te houden. Voorts kan worden vastgesteld dat klager ten aanzien van de omvang van het aantalprocesstukken aanvankelijk geen enkele beperking is opgelegd. Ook nadat de hoeveelheid processtukken op enig moment vijf dozen bevatte, bleef de toenmalige directeur het op cel hebben hiervan toestaan. Daarmee is bij klager hetgerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat het op cel hebben van -noodzakelijke- processtukken zolang dit ter voorbereiding van zijn zaken nodig zou zijn, was toegestaan. Onder die omstandigheden en zonder duidelijk aanwijsbare redenmoet de aangevochten beslissing van de directeur onredelijk worden geacht. Het enkele feit dat het controleren van de processtukken een tijdrovende aangelegenheid is, gelet op het vorenstaande en het gegeven dat de hoeveelheidinmiddels meer dan gehalveerd is, een ontoereikend argument.
Het beroep zal mitsdien ongegrond worden verklaard.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.J. van Oostveen, voorzitter, mr.dr. U. van de Pol en drs. M.S.H. Ridder-Padt, leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Lispet, secretaris, op 24 maart 2003

secretaris voorzitter

Naar boven